| |
| |
| |
[Nummer 2]
De pop van de buikspreker
* Jaap Kranenborg
1
De Gringo voelde zich ingoed. Daar was uiteraard wel wat aan vooraf gegaan, want de Gringo stelde strenge eisen aan zichzelf.
Tijdens een wandeling rond het centrale plein van de historische Guatemalteekse stad Antigua had hij gezien hoe in het middernachtelijk duister achter de disco-installatie (waaromheen verwende rijkeluiskinderen zich amuseerden met bier uit blik en bakken frites overgoten met bleke mayonaise), Indianen onder vuile dekens lagen, veelal te kort om hun blote voeten te bedekken. Sommigen staarden met passieve verwondering naar de zwarte kasten waaruit het lawaai van de basdreunen het plein en de omgeving terroriseerden, de grond deden trillen. Overigens was dit laatste geen ongewoon verschijnsel in Guatemala en zeker niet in deze stad, die door de Spanjaarden was afgedankt als hoofdstad na een golf vernietigende aard- | |
| |
bevingen in het jaar 1773. De overwoekerde ruïnes van kerken, paleizen en kloosters domineerden het stadsbeeld, staken als waarschuwende vingers boven de huizen uit die later toch nog waren gebouwd. De muren van wel een meter dik onderstreepten het vergeefse van de Spaanse pogingen een deel van het wereldrijk vanuit deze onrustige plek te besturen.
Sommige Indianen waren in diepe slaap verzonken en de Gringo verbaasde zich over de rust die hun gezichten uitstraalden, ondanks de kunstmatige aardbevingen die om hen heen werden opgewekt. Zelf was hij zijn hotel uitgevlucht omdat op een veldje ernaast een hardrock-band was begonnen te spelen. Gedurende heel zijn reis door Middenamerika was hij 's nachts geplaagd door lawaai; van verkeer, schreeuwende kinderen, kraaiende hanen, blaffende honden, aanslaande koel-installaties, dronken mensen op de gang, hotelgasten met een ghetto-blaster, feestjes op het dak van het hotel, reiservaringen uitwisselende Amerikaanse toeristen voor zijn deur, vertrekkende bussen onder zijn raam, waarbij vijf uur 's morgens de bestemming voortdurend luidkeels werd omgeroepen (‘Chichi!!!, Chichi!!! Chichicastenangoü! Guate!! Guate!! Guatemala!!!’ klonk het, onafgebroken). En de eerste ochtend in het land was hij wakker geschrokken door explosies die van alle kanten kwamen waardoor hij meende midden in een vuurgevecht te zijn beland. Het was zijn kennismaking met de merkwaardige gewoonte elke nieuwe dag met vuurwerk te begroeten.
Maar zo erg als hier in Antigua had hij het nog niet meegemaakt. Die middag nog leek de oude stad een ingeslapen provincieplaatsje, waar de luidste tonen werden voortgebracht door een groep zingende jonge christenen op het bordes van de ingestorte kathedraal. Indianen zongen samen met Amerikaanse tieners, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Het gaf de Gringo een warm gevoel.
's Avonds was Antigua opeens omgebouwd tot één grote openlucht- discotheek waar jonge Ladino's (zoals men de Guatemalteken met een westers cultuurpatroon noemt) uit de hoofdstad zich kwamen vermaken. Zo ging dat elk weekend, vertelde men hem. Bezonnebrilde puistenkoppen in leren jasjes reden traag rondjes in oude Amerikaanse sleeën, nu en dan achteloos een bierblikje naar hun mond heffend om dit als het leeg was kletterend op straat te werpen na er tussen twee vingers een deuk ingeknepen te hebben.
Op de hoek van de plaza schuin tegenover de disco-installatie lag een Indiaan en toen deze de Gringo zag hield hij zijn hand op. De Gringo pakte resoluut zijn portemonnaie, haalde daar een biljet van vijf quetzals uit en legde die in de bruine hand. Vijf Quetzals was bijna twee gulden, een niet
| |
| |
gering bedrag voor een bedelaar en even voelde de Gringo zich ver verheven boven zijn omgeving, alsof het meer was dan geld wat hij gaf.
De Ladino nam dit royale gebaar waar vanuit de auto waarmee hij met een aantal vrienden al geruime tijd rondjes reed door het centrum van Antigua, op zoek naar sex- en geweldsobjecten. De opgemaakte meisjes die voor de luidsprekers op de plaza dansten of lui tegen geparkeerde auto's rond de café's aanhingen, riepen onrustgevoelens op waaraan de jongens uiting gaven via gefluit en geschreeuw. De meisjes negeerden dit of glimlachten verveeld in de richting van het lawaai. Veel meer dan een paar korte schunnige opmerkingen als toenaderingspoging konden Alfredo en zijn makkers niet bedenken. Bij hen werkten sex en geweld als een zandloper: hoe kleiner de kans op sex hoe groter hun agressie. Soms verdwenen jongens uit de groep omdat ze een vriendinnetje kregen. Dat gebeurde steevast buiten de anderen om, maar het idee dat je het beste groepsgewijs op vrouwenjacht kon gaan stond nimmer ter discussie.
De Ladino heette Alfredo García Bauer en was de oudste zoon van een kolonel uit Guatemala-stad. Alfredo haatte Indianen en wellicht nog dieper haatte hij Gringo's (ook al deed zijn naam een Duitse voorouder vermoeden). Het ergst haatte hij Gringo's die zich druk maakten over het lot van de Indianen.
‘De Indianen zijn de pest voor het land, maar we hebben ze nodig om te werken. Anders moeten we alles zelf doen,’ was één van zijn geliefde uitspraken. In zijn land was werken en niet-werken een kwestie van geboorte. Zelf was hij ter wereld gekomen in de niet-werkende klasse en zijn nietsdoen verborg hij achter een rechtenstudie die nooit afgemaakt zou worden. ‘Gringo's wonen in het buitenland en zo hoort dat! Die kwallen moeten zich niet met onze zaken bemoeien, tenzij wij hen daarom vragen!’ was een andere favoriete uitspraak van Alfredo en toen hij de Gringo de Indiaan het bankbiljet zag overhandigen schoot de agressie als een raket ergens vanuit zijn onderlijf naar zijn hoofd waar het bleef steken.
De Gringo was afkomstig uit Reeuwijk en heette Rein van Echternach. Nog steeds was hij woonachtig in het plassengebied waar zijn ouders hem een verantwoorde opvoeding hadden gegeven die hem had voorzien van een goed ontwikkeld waardenstelsel. Een stelsel waar hij intensief gebruik van maakte in het dagelijks leven. Op de school waar hij als leraar werkte, was de omslachtige manier waarop hij anderen, - leerlingen én collega's -, terecht wees, berucht. Via oubollige grappen en langdradige anekdotes kwam
| |
| |
hij, al gniffelend en snuivend om eigen spitsvondigheden, uiteindelijk tot een kritisch hoogtepunt. Hoewel niet religieus opgevoed werd hij op zijn eenentwintigste lid van de Gereformeerde Kerk, een plek waar zijn omslachtige presentatie en het immer strakker wordende waardenstelsel aanvankelijk goed gedijden. Zichzelf ‘horizontalist’ noemend - ter onderscheiding van de ‘verticalisten’ die slechts omhoog naar de hemel of omlaag naar de hel keken - blikte Rein onbevangen rond en perste opgedane indrukken in zijn waardenmal. Maar vaak voelde hij een leegte waar Hollandse nuchterheid diepgevoelde godsdienstige ervaringen blokkeerde. Met een mengeling van afkeer en jaloezie zag hij op de televisie hoe Amerikaanse evangelisten in orgastische vervoering raakten tijdens religieuze bijeenkomsten.
De afkeer nam na verloop van tijd af en werd vervangen door een groeiende weerzin tegen de verstandelijke wijze waarop men binnen de Gereformeerde Kerk het geloof benaderde. Ook zijn eigen geredeneer begon hem te vermoeien. Was geloven niet vooral een kwestie van voelen?
Hij kwam in contact met de Zendelingen van het Laatste Licht, een kleine protestantse groepering die sterk de nadruk legde op de religieuze Beleving. Tijdens hun sessies danste hij lustig mee op het ritme van vreemde gospeltonen, maar het lukte hem geen enkele keer de blokkade écht te overwinnen, Jezus bleef ergens steken achter zijn ogen, als een niesbui die zich aankondigt maar uiteindelijk toch niet komt. Teleurgesteld over het uitblijven van de vervoering zocht hij de oorzaak in de massaliteit van de sessies. Misschien was hij te individualistisch en te nuchter voor een collectieve ervaring, moest hij zelf de juiste omstandigheden creëren om door Jezus te worden vervuld.
Op de lerarenopleiding had hij Engels en geschiedenis gestudeerd en na enkele jaren slechts Engels te hebben onderwezen dwong een tekort aan uren hem les te geven in zijn tweede vak. De hernieuwde verdieping in de geschiedenis die hiervan het gevolg was vestigde zijn aandacht op de Latijnsamerikaanse tragedie. Zijn betrokkenheid werd vergroot door artikelen in kerkelijke bladen van mensen die in dit continent aan de basis werkten. Hij was geschokt door de voortdurende schendingen van de mensenrechten en gefascineerd door de groei van de protestantse kerken. Die schoten als paddestoelen uit de grond. In een uitzending van de Evangelische Omroep zag hij hoe ze via muppet-achtige poppenspelen de Indianen de blijde boodschap brachten. Met succes. Guatemala had zelfs een protestantse president in het begin van de tachtiger jaren. Rein juichte deze ontwikkeling toe; was het niet logisch dat de Indianen via heidendom en katholicisme uit- | |
| |
eindelijk terecht kwamen bij het protestantse geloof? De katholieken hadden het vijfhonderd jaar mogen proberen en er een grote puinhoop van gemaakt. En ook al had hij bewondering voor de gedrevenheid van de Spaanse veroveraars van de zestiende eeuw, de tijd was volgens hem nu rijp voor een protestantse conquista. Dat zijn presidentiële geloofsgenoot de moorden en ontvoeringen niet had kunnen stoppen vond hij niet zo merkwaardig. Rein was realist genoeg om in te zien dat rotzooi van vijfhonderd jaar niet een-twee-drie viel op te ruimen.
Hij verlangde ernaar het gebied met eigen ogen te aanschouwen en nam de beslissing daar een zomervakantie aan te wijden.
‘Dan ga je maar alleen! Ik ben jouw kuren spuugzat!’ riep zijn vrouw toen hij haar van zijn besluit op de hoogte stelde. Ze deelde zijn religieuze fascinatie niet.
En zo geschiedde. In zijn eentje trok hij naar het door geweld en natuurrampen geteisterde land Guatemala en degenen die het waagden met betrekking tot zijn reis het woord ‘vakantie’ in de mond te nemen, werden omslachtig terecht gewezen. Nee, dit was een studiereis en tevens hoopte hij gelegenheid te krijgen zich te bezinnen. Hij vloog naar Mexico-stad en reisde per bus door naar Guatemala. De avond nadat hij de grens was overgestoken schreef hij in zijn dagboek:
‘... Guatemala is een surrealistisch land met zijn koude bergen op slechts luttele kilometers afstand van de tropische kust, met naaldwouden vlak boven tropische weelde, waar wolkenflarden doorheen trekken, alsof het allemaal smeult; smeulende armoede, smeulend verdriet, mistige moorden, het land is een symbool van zijn eigen systeem. De overvolle bus kwam door het plaatsje Zunil, rond een berg gebouwd, met bovenop een reusachtige begraafplaats, wit en turkoois, met een woud van kruizen; de dood torent hier boven alles uit, boven de kerk, de markt en boven de door moestuintjes omringde hutjes van de bewoners. Alsof men denkt profijt te hebben van de dood, die geruisloos door de uitgemergelde bodem sijpelt...
Verlatener dan dit kan een land niet zijn, met de ontelbare kruizen als versteende schreeuwen om Verlossing.’
Die middag in Antigua, toen alles nog kalm was en niets duidde op de disco-terreur van later, had hij in een restaurant een gebakje gegeten. Over het hekje dat hem van de straat scheidde hingen twee haveloze jongetjes die hem smeekten het schoteltje met gebaksresten, dat nog op zijn tafeltje stond van een vorige klant, aan te reiken.
| |
| |
Rein geneerde zich hevig en deed of hij hen niet zag. De jongetjes hielden vol, bogen over het ijzerwerk en raakten hem aan met hun ongewassen handen.
‘No!’ zei hij een paar maal stuurs, voor een serveerster hem uit de pijnlijke situatie redde door het schoteltje met de gebaksresten weg te halen. Een kreet van teleurstelling ontsnapte aan de jongetjes.
‘Amigo, este es muy malo!’ zei de grootste streng en hief zijn vinger op. Rein zag dit weer voor zich, toen hij de Indiaan op de plaza het briefje van vijf quetzals toestopte.
En ook moest hij denken aan het gesprek met de Amerikaan in Panajachel, het toeristenoord aan het vulkaanmeer van Atitlán. Op een terras had hij gezien hoe de Amerikaan een bedelend jongetje had uitgenodigd dichterbij te komen terwijl hij zijn portemonnaie tevoorschijn haalde, die opende en met een uitgestreken gezicht zei: ‘You see, it's empty.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten deed hij of hij hem leegschudde. Het jongetje lachte verlegen en liep verder. De man keek triomfantelijk rond. Rein wendde zijn blik af.
Toen even later een kromgetrokken tandeloos mannetje Rein zijn uitgestoken hand voorhield, sprak de Amerikaan met luide stem dat je bedelaars nooit iets moest geven. Hij woonde nu al vijftien jaar in Guatemala en daarom kon hij het weten. ‘Het familiesysteem is hier zo sterk, dat niemand uit bedelen hoeft. Zijn familie verzorgt hem!’
Weer een variant op het sprookje van de rijke bedelaar, verzuchtte Rein, zo populair bij welvarende reizigers in arme landen.
‘Waarom noemt men ezels dom?’ begon hij.
‘Ezels? Wie praat hier over ezels? Ik heb het over bedelaars! riep de Amerikaan uit.
Rein ging onverstoorbaar verder. ‘Ik ook. Waarom noemt men ezels dom?’
‘Ik noem ezels helemaal niet dom!’
‘U begrijpt mij niet. Men noemt ezels dom, omdat men niet weet hoe slim ze zijn. In eerste instantie lijken ze tamelijk beperkt, maar bij nadere studie blijkt dat ze dat helemaal niet zijn! U zegt dat de bedelaar niet hoeft te bedelen, maar u weet niets van zijn achtergrond.’
‘Hou maar op. Je hoeft ze niets te geven; hoe meer je geeft, hoe meer er komen.’
Rein gniffelde. ‘Ik begrijp dat u dat zegt. Niemand ziet graag een bedelaar. Maar daarom kan het wel noodzakelijk zijn dat deze man uit bedelen gaat.’ ‘Niks noodzakelijk!’
| |
| |
‘Behoeft uw geweten zalving!? U wilt graag geloven dat uw gift niet nodig is! Daarom vertelt u die onzin. Stel dat de familie van de bedelaar ook arm is?’ Rein keek hem streng aan.
De man haalde de schouders op en nam een slok van zijn bier. De oude bedelaar was inmiddels verder gestrompeld en Rein was niet meer in de gelegenheid hem iets toe te stoppen.
Jesús Maria Huesca heette de Indiaan die de vijf quetzal in ontvangst mocht nemen en hij was afkomstig uit Santa Catarina Palopó, een plaatsje vier kilometer verwijderd van Panajachel waar Rein en de Amerikaan hun gedachtenwisseling hadden gehad. Eigenlijk was Jesús helemaal geen bedelaar, het was zelfs de eerste keer dat hij zijn hand op deze wijze had uitgestoken. Jaren geleden, toen Lago Atitlan nog wemelde van leven, was hij visser, maar de vangsten werden steeds kleiner en nu en dan vond hij een vreemde vis in zijn netten. Pas later hoorde hij dat dit de zwarte baars was die was uitgezet om de zich vervelende toeristen in Panajachel naar te laten hengelen. Maar het beest vrat het hele meer leeg, vergreep zich zelfs aan de Poc, de kleurige watervogel, die, naar men beweerde, verder nergens voorkwam. De jongen verdwenen één voor één als hapjes tussendoor in de muil van de zwarte baars.
Een tijdje ging hij net als de anderen maïs en bonen kweken. Echter, vissers horen niet thuis op steile hellingen maar op het water en het duurde niet lang voordat de regen zijn akkertje wegspoelde. Jesús Maria vond dit een begrijpelijke straf voor zijn ontrouw aan het meer en ondernam geen nieuwe poging tot landbouw.
Eén keer was hij naar de koffieplantages aan de kust gegaan, maar dat hield hij na één seizoen voor gezien. ‘Ik ben visser, geen slaaf,’ was het enige wat hij zei als men hem er naar vroeg.
Tot hengelen was het in Panajachel nooit gekomen. De zwarte baars liet zich niet vangen, hield zich voornamelijk in diep water op, behalve wanneer het etenstijd was en er jonge Pocjes gevangen moesten worden.
En wat deed de regering? En de Gringo's? De overheid stuurde het leger als de vissers onrustig werden en de Gringo's zamelden geld in om de Poc te beschermen, brachten onder water netten aan om de roofvissen op afstand te houden. En samen met de rijken uit Guatemala hadden ze de oevers van het meer bij Santa Catarina Palopó volgebouwd met hun villa's, zodat de ex-vissers de waterkant niet langer konden bereiken.
‘Jullie komen er toch alleen maar om te schijten!,’ zei een ambtenaar toen de dorpelingen protesteerden tegen de bouw van weer een landhuis.
| |
| |
| |
| |
En zo zwierf Jesús Maria Huesco al jaren rond op zoek naar werk. Een neef van hem woonde in Antigua en had in het verleden eens gezegd dat hij wel klusjes voor hem had. Daarom was hij de dag waarop hij zijn eerste aalmoes in ontvangst zou nemen met de bus naar Antigua getogen. Maar hij kon het huis van de neef niet vinden en was daarom op het plein gaan zitten, de kater van de vorige dag nog natrekkend in het hoofd. Daar was hij in slaap gevallen. Die kater was het gevolg van een processie in het dorp waarbij hij een van de dragers was geweest van het beeld van de dorpsheilige en het was hem op het laatst moeilijk gevallen zijn taak te vervullen. Tot tweemaal toe was het beeld door zijn schuld bijna op de grond gevallen. Dat kwam omdat tijdens de optocht om de tien meter werd stilgehouden om een glaasje brandewijn te drinken (‘religie en alcohol gaan vaak samen’ stond er in de reisgids van Rein), sommige mannen en bijna alle vrouwen spuwden de quezalteca onmiddellijk weer uit, maar zoiets deed Jesús Maria nooit. Waarom zou hij de kostelijke drank verspillen!? Overigens zeurde een groeiend aantal dorpsgenoten steeds vaker over de afschaffing van de processies. Ze wilden zelfs de heiligenbeelden afschaffen. Sommigen van hen hielden rare diensten in kerkgebouwtjes in Panajachel onder leiding van Gringo's.
Hij ontwaakte juist toen hij de bebaarde Gringo aan zag komen en - hij wist zelf niet waarom - stak zijn hand op. Toen hij zag dat deze er een biljet van vijf Quetzal inlegde, bedacht hij onmiddellijk dat dit voldoende geld was om een flesje quezalteca te kopen.
Dit was een Gringo van het meest verachtelijke soort, constateerde Alfredo verbeten; slonzige kleren, een baard, een rond brilletje, het type dat zich schaamt voor zijn rijkdom, (dat had hij nooit begrepen, hoe kan je je nu schamen voor rijkdom?) zo'n Jezus, die denkt dat hij beter is dan iedereen en niet nalaat dat voortdurend demonstratief te tonen. Gaf hij die Indio geen biljet? Van vijftig quetzal of zo? Een bedrag dat die schooier onmiddellijk zou omzetten in drank.
Rein wist dat de Allesziende Getuige had gezien wat hij had gedaan en voelde zich ingoed. De muziek hield een pauze toen hij met lichte tred zijn wandeling wilde voortzetten.
‘He, Gringo!’ hoorde hij achter zich. Door het geopende portierraam van een stilstaande auto zag hij een puisterig gezicht dat hem uitdagend aankeek, de mond een beetje open. Er zaten nog drie of vier anderen in de auto, maar daarvan kon hij slechts de contouren zien. Koortsachtig zocht hij naar de juiste Spaanse woorden.
| |
| |
‘No estoy un Gringo! Estoy Holandès!’ haperde hij uiteindelijk. Niet bijster origineel, toch was hij er trots op dat hij de heren in het grote automobiel van repliek kon dienen in hun eigen taal. Maar er volgde schril gelach en het gezicht in het portierraam drukte diepe afkeer uit terwijl het spottend antwoordde: ‘En morgen, Gringo, wat ben je dan? Un yankee!?’ Geschater. Rein wilde verder lopen, maar de auto reed geluidloos mee. Van de Indiaan was geen spoor meer te bekennen. Wat waren dat voor kerels, wat wilden die engerds van hem. Hij had altijd begrepen dat ‘Gringo’ een scheldwoord was voor mensen afkomstig uit de Verenigde Staten.
‘Ben je morgen geen Gringo meer, maar een rat, Gringo?’ klonk het weer achter hem. De inzittenden gierden met hoge uithalen. De auto naast hem schoot opeens vooruit, de jongen stak nu zijn hele hoofd naar buiten en brulde: ‘Eens een Gringo, altijd een Gringo, rat!’ Vol gas schoot de auto de hoek om.
Rein liep in de richting van de muziekinstallatie, naar de mensen. Hij was erg geschrokken van de onverwachte intense, tegen hém gerichte haat. Tijdens andere reizen had hij altijd ervaren dat je een hoop problemen kon voorkomen als je vertelde dat je Nederlander was. Stroeve gezichten ontdooiden dan tot een glimlach, verminkte namen van voetballers (‘Kroiff!’, ‘Koelit!’) werden opgesomd en alle tot dat moment gesloten deuren zwaaiden uitnodigend open. Maar dit was Midden-Amerika, dit was een bananenrepubliek, hier was geen ruimte voor nuances, hier was een blanke een Gringo, een Nederlander een Amerikaan, een Amerikaan een gehaat wezen. En nog nooit had hij haat zo intens gevoeld. Nog nooit had hij zich zo bedreigd gevoeld. En zo kort daarvoor nog zo ingoed. Wat een overgang! Wat een intensiteit!
De muziek barstte weer los, hij mengde zich in de mensenmassa die rond de luidsprekers golfde op de oorverdovende tonen die in zijn hele lichaam botten deden resoneren, en voelde een weldadige opluchting, alsof de muziek hem omhulde met een beschermende laag. Traag deinde de menigte op het ritme van de ondefinieerbare muziek die een in glitter verpakte band op het podium via de luidsprekers over het plein deed bulderen. De massa nam hem in zich op en het duurde niet lang of Rein bewoog uitgelaten op het ritme van de aardbeving, schudde zijn hoofd voor de borst, slingerde zijn armen langs zijn zij en draaide konkelend met zijn lichaam om een denkbeeldige as. Spoedig vormden de mensen een wijde kring om hem heen en klapten op de maat van de muziek en zijn bewegingen. Rein had de ogen gesloten, merkte niet dat hij het middelpunt was, hij waande zich
| |
| |
veilig tussen de anderen die zich veel verder van hem af bevonden dan hij zich realiseerde, voelde zich één met hen, dacht, nee, voélde dat hij bij hen hoorde en zij bij hem, dat er iets onpeilbaar dieps hen onlosmakelijk verbond en de gedachte aan Jezus vulde hem met een warmte zoals hij dat nog nooit had ervaren. Hier, midden in een geschonden stad in Midden-Amerika overwon hij spontaan de blokkade van Hollandse nuchterheid.
| |
2
Rein voelde zich gelukkiger en zuiverder dan ooit tevoren toen hij het plein verliet en de straat naar zijn hotel inwandelde. De muziek denderde nog na in zijn hoofd en het was of er proppen in zijn oren zaten. Dat de oude stad een discotheek was hinderde hem niet langer en het speelde nauwelijks een rol meer dat er figuren in auto's rondreden op zoek naar mikpunten voor hun haat. Dat dit een Roomse bananenrepubliek was met een stinkend systeem leek opeens niet wezenlijk meer, zoéven op het plein had hij iets unieks ervaren, een gevoel van verbondenheid met Jezus en de mensen om hem heen, mensen die tot een klasse hoorden die hij tot dan toe had veracht wegens hun decadentie en verwerpelijke gedachtengoed. Bij het openen van zijn ogen had hij hun lachende gezichten gezien (stond de Indiaan die hij daarvoor vijf Quetzals had gegeven er niet ook tussen, zwaaiend met een fles?) en op dat moment wist hij dat het zijn broeders en zusters waren, dat ze wellicht dwaalden, dat ze zich egoïstisch gedroegen, maar was niet ieder mens in zonde geboren? Hoe lang had zijn eigen volk er niet over gedaan om een samenleving met een menselijk gezicht te scheppen (nog even kwam het vak geschiedenis om de hoek kijken!).
Onder luid gejoel van de menigte had hij een man omhelsd, die zich lachend maar nadrukkelijk had losgemaakt uit de greep van de lange Hollander. Iemand bood hem een blikje bier aan, maar Rein had het afgeslagen en de gulle gever even tegen de borst gedrukt. Gelach steeg op, het overstemde de band die zojuist met een drumroffel een nummer afsloot en daarmee een nieuwe pauze inluidde. Rein stond blijmoedig temidden van de afwachtende menigte en ervoer niet slechts de veelomvattendheid van de liefde van Jezus, maar tevens de ontoereikendheid van zijn rigide waardenpatroon. Het ging niet om goed of slecht, het ging om Liefde!
Hij was begonnen te lopen en zoals duizenden jaren geleden de Rode Zee zich splitste voor Mozes en zijn volk, zo opende nu de Guatemalteekse schare de rijen en liet lachend, applaudisserend, joelend, Rein de Gringo door, die dit alles onderging als een eerbetoon.
| |
| |
| |
| |
| |
3
De straat werd leger, achter hem hervatte de band zijn muziek en in de verte hoorde hij de hardrock-groep bij zijn hotel die nog immer aan het spelen was. Het lawaai leek niet te passen bij de duisternis en de misvormde schaduwen van de ruïnes die de aardbevingen van de achttiende eeuw zo dichtbij deden schijnen. Hij voelde zich licht en veilig, ook in deze omgeving. Plotseling werd hem de weg versperd door een achtpotig beest met twee koppen dat stuurloos midden op straat stond. Eén van de koppen piepte zachtjes, de andere keek hem gelaten aan. Twee straathonden met de achterkanten aan elkaar, vastgesnoerd in een pijnlijk naspel.
Rein moest lachen om de koddige aanblik van het tweetal. Hard lachen. Hysterisch lachen. Alsof hij stomdronken was. Toen zag hij dat hij niet de enige getuige was. Tegen de resten van een dikke kerkmuur stond een man. Maar het was niet de man die naar Rein en de hondjes keek, hij had zijn blik van hen afgewend, zijn linkerhand stak in een buiksprekerspop en die pop keek van de hondjes naar Rein, opende af en toe geluidloos de mond. Het verbaasde gezicht van de pop was zo levendig en het gezicht van de buikspreker zo onverschillig, zo naar binnen gekeerd, zo nietsziend gericht op iets verderop in de straat, dat Rein onwillekeurig de pop groette in plaats van de man.
‘Hé, gringo!’ klonk het opeens vlak naast hem. Zonder dat hij het gemerkt had stond dezelfde auto als eerder die avond naast hem, de portieren zwaaiden open, drie mannen stormden naar buiten en sleurden hem op de achterbank. Hij slaagde erin nog een blik te werpen in de richting van de getuige tegen de kerkmuur. De pop had het gezicht afgewend, volgde ogenschijnlijk nog steeds gefascineerd de twee hondjes die inmiddels een stukje verder stonden, maar de man keek Rein recht in het gezicht, zij het met een nog even lege blik als daarvoor.
| |
4
De auto reed in volle vaart weg terwijl twee mannen zijn armen stevig naar achteren hielden. Na een paar minuten remde de chauffeur bruusk en werd de radio op volle sterkte aangezet. Marimba-muziek, nu en dan een zingend piepstemmetje erbij. Twee jongens waren op de voorbank in een heftige discussie gewikkeld; ondanks de duisternis herkende hij in de ene de puistenkop die hem op het plein had nageroepen. Waar de discussie over
| |
| |
ging wist hij niet, de zinnen werden te snel uitgesproken. De puistenkop haalde de schouders op, stapte uit en ging achterin naast Rein zitten. Zijn armen werden steviger op zijn rug gedrukt en de engerd greep hem bij de keel terwijl hij hem een fles drank voorhield. De man voorin zei niets meer, keek recht voor zich uit.
Een misselijkmakende walm van belegen alcohol werd in zijn gezicht geblazen, toen Alfredo zich naar hem overboog.
‘Gringo, je bent een zoon van een hoer! Een zoon van een hoer die denkt dat hij Jezus is! Die denkt dat hij ons de les moet lezen. Drink, gringo, dan praten we verder!’
‘No, gracias...’ zei Rein bevend (waar was de euforie van even daarvoor?).
‘No, gracias!’ imiteerde Alfredo zijn accent, ‘Wel Jezus spelen op het plein en niet drinken!?’
‘Ik ben Jezus niet.’
‘Drink dan!’
‘Waarom houden jullie me vast?’
‘We houden je niet vast, je hebt gewoon contact met de bevolking, dat willen Gringo's toch zo graag?’
Rein zweeg.
‘Tome, drink! Gringo, drink als een vent!’ De fles werd ruw tegen zijn tanden geduwd, de scherp riekende inhoud gutste over zijn kin en T-shirt. Hij hield de lippen stijf op elkaar, maar toen de twee die hem van achteren vasthielden zijn armen omdraaiden, ontsnapte hem een kreet van pijn. Alfredo stootte onmiddellijk de fles in de kier van Rein's mond, het glas ketste pijnlijk tegen zijn tanden en de inhoud stroomde naar binnen, smaakte minder scherp dan het rook en het warme spoor dat het achterliet in zijn slokdarm zou hij aangenaam hebben gevonden als hij de drank rustig uit een glaasje tot zich had kunnen nemen. Hij spuwde het spul weer uit, recht in Alfredo's gezicht. Deze reageerde instinctief en stompte hem hard op de neus. De handen die hem van achteren beethielden rukten zijn schedel aan de haren naar achteren. De man voorin draaide zich woedend om en schold Alfredo uit. Deze reageerde daar nauwelijks op en wrikte met geweld de fles opnieuw in de mond van zijn slachtoffer. Rein slikte en slikte, verslikte zich, hoestte. Zijn hoofd leek op knappen te staan, tranen maakten dat hij bijna niets meer zag. Even trok Alfredo de fles terug en liet hem uitproesten, even maar, want opnieuw werd Rein's hoofd naar achteren getrokken en opnieuw stroomde de brandende vloeistof zijn slokdarm binnen. Hoe lang het doorging wist hij niet, maar op de één of andere manier kon het hem minder schelen, ontspande hij zich en werd de greep om zijn ar- | |
| |
men en hoofd minder. De mannen schreeuwden steeds harder tegen elkaar.
De fles verdween uit zijn mond en kwam niet meer terug. Weer zag hij de gehavende huid van Alfredo vlak voor zich, hoorde hij de woede in diens stem toen hij zei: ‘Je hebt geluk gringo, je heb geluk dat je gringo bent! Waag het niet weer Jezus te spelen, zoon van een hoer, want de volgende keer heb je minder geluk!’
Toen draaide alles weg, de beelden, de geluiden, de haat, de pijn, de misselijkheid.
| |
5
Een dreigende schaduw boog over hem heen, grillige vormen rond een zwarte schijf. Er omheen zag hij een blauwrode lucht, in de verte klonken explosies. Dit moest een Guatemalteekse zonsopgang zijn. Maar waar was hij, wat stak er in zijn rug en waarom voelde zijn hoofd aan als één beurse massa, van binnen en van buiten. Hij probeerde te fixeren op de schaduwen, maar het lukte niet een scherp beeld te krijgen. Waar was zijn bril? Hij richtte zich op en keek om zich heen. De schaduwen werden veroorzaakt door de resten van het dak van de kerkruïne waarin hij zich bevond. Twee bogen hielden een rond dakdeel op zijn plaats, verder waren er slechts muren. Dikke muren. Hij voelde zich een geknakt strootje op de stenige bodem, die hier en daar gevoelig naar binnen stak. En hij had spierpijn, overal, ook waar je dat eigenlijk niet kan hebben, zoals in zijn neus. Maar het ergste was de pijn in zijn hoofd: bonkend en stekend.
Zijn bril zat niet in zijn zak, lag niet tussen het gras bij hem in de buurt. Bijziend betastte hij de grond om zich heen. Had hij gedronken? Wanneer dan wel? Gisteren na zijn uitbundige dans op het plein? Hij had helemaal niet gedronken! Tijdens een wandeling had hij een Indiaan vijf quetzal gegeven, hij had gedanst op het plein, maar niets gedronken. De herinnering aan het dansen en alles wat hij toen ervoer overheerste opeens zijn gedachten. Van de ontvoering en de verkrachting met de fles herinnerde hij zich niets meer.
Hij voelde de pijn in al zijn vezels, net zoals de euforie van de vorige avond. Misschien was het één wel het gevolg van het ander, zoals ongeoefenden spierpijn krijgen na inspanning. Zijn lichaam en geest moesten nog wennen aan het echte contact met Jezus! Er welde een warme tegenkracht op uit de zware brij die zich in zijn lichaam bevond. Het ging helemaal niet om pijn, het ging er helemaal niet om anderen te wijzen op hun fouten, het ging
| |
| |
om oneindig veel meer, zo oneindig veel meer, dat hij het niet onder woorden kon brengen. Nog niet. Maar als de liefde van Jezus hem opnieuw zou vervullen zou hij de juiste woorden wél weten, dan zou hij niet weer weglopen van de menigte, dan zou hij de Liefde tonen aan de mensen in dit gruwelijke landje, waar al zo lang werd gewacht op verlossing. Dan zou Jezus via hem spreken. Eindelijk!
|
|