| |
| |
| |
Stadscultuur in staartsonnetten
* Frans van Dooren
In de late middeleeuwen en de vroege renaissance is de kaart van midden-en noord-Italië een lappendeken van steden en staatjes: staatjes die soms nauwelijks groter zijn dan de steden, en steden die soms nauwelijks kleiner zijn dan de staatjes. In deze stadstaten, die regelmatig met elkaar overhoop liggen, gonst het van leven: er heerst een tomeloze energie, niet alleen politiek en economisch, maar ook wat de cultuur betreft. Hoewel deze dynamiek zich het sterkst manifesteert in de grotere machtscentra (zoals Florence en Venetië), zijn het toch ook de kleinere steden en hoven (zoals Siena en Urbino) die zich doen gelden. Wat ons van al deze activiteiten rest, kan zonder meer als indrukwekkend worden omschreven: de Italiaanse beeldende kunst en literatuur uit deze periode is van absolute wereldklasse, en de exponenten ervan zijn zo bekend dat het onnodig is ze hier te noemen.
Maar achter de tientallen maggiori, die iedereen kent, staan de honderden minori, die in vergetelheid zijn geraakt. Dit geldt niet alleen voor het domein van de plastische en picturale kunst, maar ook voor dat van de literatuur. Men kan zelfs stellen dat de literaire genieën alleen maar naar voren hebben kunnen komen dank zij het feit dat er een leger van minder begaafde (alhoewel niet altijd pretentieloze) vakgenoten achter hen heeft gestaan. Duidelijk is in elk geval dat in het Italië van Duecento tot Cinquecento op vele niveaus sprake is van een bruisend literair leven: een leven waarin beroemdheden opereren naast naamlozen, vedetten naast waterdragers.
De literatuur van het tweede plan heeft vele gezichten, en de voortbrengselen ervan zijn dan ook even gevarieerd als die van de gecanoniseerde elite. Alle genres, onderwerpen, stijlen, vormen en tendensen die we bij de top-auteurs aantreffen, vinden we ook bij deze minor poets. Met name in de poëzie is de variatie opmerkelijk groot. Een stroming die nogal aan de weg
| |
| |
timmert (soms bijna letterlijk) is die van de komisch-realistische dichtkunst. Deze manier van dichten, die vanaf de dertiende-eeuwse Cecco Angiolieri uit Siena doorloopt tot aan de Florentijn Francesco Berni uit de zestiende eeuw, is in midden- en noord-Italië rijk vertegenwoordigd: realistische liefdesgedichten, persoonlijke anecdoten, politieke polemieken, commentaren op het nieuws van alledag, op rijm gezette roddels, uitingen van volksmoraal en satires op de machthebbers, dat zijn de vormen en thema's waarvan deze verskunst zich bij voorkeur bedient.
De bloei (en de enorme verspreiding) van deze poëzie is geen toevallig fenomeen: het succes ervan hangt samen met de dynamische ontwikkeling van de Italiaanse steden, waarin de burgers politiek steeds mondiger worden en ook de literatoren nog maar zelden een blad voor de mond nemen. Straat, marktplein en kroeg, dat zijn de locaties waar deze vaak luidruchtige poëten zich het best thuis voelen. Veel diepgang hebben ze doorgaans niet, maar dit tekort wordt ruimschoots gecompenseerd door hun plastische taalgebruik en hun directheid van uitdrukking.
De vertegenwoordigers van dit genre zijn meestal niet veel meer dan rijmelaars, improvisatoren, verzenlijmers, liedjeszangers en saltimbanchi. Toch zijn er onder hen ook auteurs op wie men, ondanks alle beperkingen die hun maniera aanleven, rustig het etiket dichter kan plakken. Zo worden de komisch-realistische sonnetten van de al genoemde Cecco Angiolieri, evenals die van de eveneens al genoemde Francesco Berni, zeer geprezen. En zo oogsten ook de volkse octaven van de Florentijn Luigi Pulci en de speelse stramboto's van de Venetiaan Leonardo Giustinian veel lof. Maar behalve deze ‘poëtische trendsetters’ zijn er nog legio anderen die boven het niveau van de oppervlakkige poëtaster uitstijgen. De vier dichters die ik hier in vertaling presenteer, zijn redelijk representatief voor de burleske poëzie van het Italiaanse Trecento en Quattrocento. Hun expressiemiddel bij uitstek is het staartsonnet, waarvan de vorm, zoals de term zelf al aangeeft, berust op een verlenging van het normale sonnet. De belangrijkste dichter van dit kwartet is de Florentijnse stadsomroeper Antonio Pucci (± 1310-1388). En als hij niet de belangrijkste is, dan kan hij in elk geval als de productiefste worden beschouwd. Op zijn naam staan dichtwerken van allerlei soort: persoonlijke sonnetten, politieke klaagzangen, heldendichten, rijmkronieken en volksverhalen. Zijn verzen, die enigzins moraliserend en didactisch van toon zijn, zitten vol volkwijsheid en weerspiegelen de dagelijkse actualiteit van de stad waarin hij leeft. De bewondering die hij ergens uitspreekt voor de muzikaliteit van Dante, bewijst dat ook de esthetisch kanten van het dichterschap hem niet onberoerd laten. Een dichter die zijn be- | |
| |
wondering voor Dante evenmin onder stoelen of banken steekt en die bovendien nog correspondeert met Petrarca, is Antonio Beccari (1315-1370). Hij is het type van de bohémien, de rusteloze
avonturier, de speler en gokker, een soort Villon avant la lettre. Hij is niet zozeer stedeling dan wel hoveling. Op zoek naar werk en inkomsten zwerft hij in midden- en noord-ltalië van hof naar hof: hij trekt van Ferrara naar Padua, van Forli naar Venetië, van Bologna naar Milaan, van Ravenna naar Florence. De ongeveer 100 (merendeels korte) gedichten die we van hem bezitten, hebben poëtisch niet zo veel om het lijf, maar werpen wel een goed licht op zijn bizarre persoonlijkheid.
Wanneer we wat verder opschuiven in de tijd, komen we bij Domenico di Giovanni (1404-1449), een Florentijnse barbier die in de literatuur bekend staat onder de naam Burchiello. Vanuit zijn kapperswinkel, die al gauw een trefpunt wordt van artiesten, levert hij poëtisch commentaar op de gebeurtenissen van elke dag. Wanneer hij dertig is, ziet hij zich, ten gevolge van een paar agressieve sonnetten tegen de Medici's, genoodzaakt uit te wijken naar Siena. Daar brengt hij de moeilijkste periode van zijn leven door: hij komt in aanraking met de justitie, belandt in de gevangenis en krijgt malaria. Na zijn vrijlating verhuist hij naar Rome, waar hij tenslotte in kommervolle omstandigheden sterft. Onder zijn naam zijn ongeveer 350 gedichten overgeleverd, maar het is wel zeker dat daarvan hoogstens de helft van hemzelf is. Zijn poëzie, die inhoudelijk een wat povere indruk maakt, is een wondere wereld van woorden en klanken, die zich op een ongebreidelde (en vaak ook onbegrijpelijke) manier tot zinnen aaneenrijgen. Zijn stijl, die bewust antiliterair is, vertoont in zijn neiging tot het absurde en paradoxale af en toe groteske en zelfs surrealistische trekken. Zijn komisch-caricaturale schrijftrant, die in zijn beste creaties zeker poëtische resultaten oplevert, vindt vooral in het Quattrocento veel navolging.
Een van deze navolgers is Antonio Cammelli (1436-1502). Hoewel geboortig uit Toscane (hij stamt uit de buurt van Pistoia), brengt hij zijn leven praktisch geheel door in de Po-vlakte: daar is hij als hoveling en beambte in dienst van de heren van Correggio, Ferrara en Milaan. Hij schrijft tragedies, brieven en dialogen, maar maakt vooral furore met zijn sonetten. Deze ‘behandelen’ een breed scala van onderwerpen: liefde, politiek, zeden en gewoonten, karakters en typen, literatuur. Zijn poëzie kenmerkt zich door een levendig en effectief taalgebruik, dat vaak zeer geestig is en vooral in de dialogen een grote hoogte bereikt. Het geheel van zijn werk vormt een spiritueel en kleurrijk mozaïek van het dagelijks leven in het vijftiendeeeuwse Italië.
| |
| |
| |
De vrouwen van Siena
Hoe ik Siena's vrouwen vind? Och man, zo mooi
en hemels dat ze mij met stomheid slaan!
Gekapt, gesluierd, met of zonder tooi,
beeldschoon zie je ze door de straten gaan.
Apollo zou voor hen bij vorst en dooi
zijn wagen ginds op Delos laten staan,
en Zeus zou er, aan pure lust ten prooi,
recht van de Olympus voor naar de aarde gaan.
Doorstraald van melk en bloed is hun gezicht,
gitzwart hun ogen, hagelwit hun tanden,
lachend de stem die op hun lippen ligt
en blond de vlechten die hun hoofd omranden!
Narcissus' vuur en Ganymedes' licht
zouden naast hen maar amper blijven branden.
't Is echt je reinste schande
dat al dit schoons, zo gaaf en onvolprezen,
behoort aan die stompzinnige Sienezen.
| |
| |
| |
Verzoek van Antonio aan zijn koffer
M'n beste koffer, ik herinner mij
nog goed hoe 't me vergund was jou te eren
met kostbaar bont en peperdure kleren
en buidels en ceintuurs en eetgerei.
En 't spreekwoord zegt (dat weten we allebei)
dat je je ware vrienden pas kunt leren
kennen in de ellende en dat je peren
pas kunt waarderen na hun bloesemtij.
Ik wil je, nu je leeg bent, niet verhullen
dat ik graag uit Venetië weg zou gaan,
maar ach, mijn geldzak gaapt van louter nullen!
Ga daarom naar Rialto en bied je aan
aan de eerste koper die jou wenst te vullen
en laat mij hier niet op de kade staan.
En als men mij niet pakt of neer zal steken,
zal ik je spoedig voor dit onrecht wreken.
| |
| |
| |
Antwoord van de koffer aan Antonio
M'n beste Antonio, ik weet best dat jij
geen rooie duit aan wat ook kunt spenderen.
En wat je hebt verduurd van al die heren,
voeg daar 't idee van zelfmoord nog maar bij!
Je bent zo diep gezonken volgens mij
door 't dobbelspel, dat je niet af kunt zweren,
dat je, door van de armoe te creperen,
nu mikpunt bent van hoon en spotternij.
Ik zal, zoals je wilt, mijn plicht vervullen,
maar ik verzoek je dringend om voortaan
je zucht naar 't spel in tegenzin te hullen.
Als je ooit nog uit de ellende op zult staan,
hou je dan ver van al die flauwe kul en
probeer eens langs een ander pad te gaan.
Ik zorg, door dertig daalder los te weken,
dat je onmiddellijk van wal kunt steken.
| |
| |
| |
Straf
Als kleine kleuters kattekwaad begaan,
spreek ze dan toe met een bestraffend woord.
En zijn ze acht, neem dan een geselkoord
of een stuk hout ter hand om ze af te slaan.
Wanneer ze zestien zijn, pak ze dan aan
met een karwats of knots, want wie niet hoort
moet door te voelen worden aangespoord
goed in te zien wat hij heeft fout gedaan.
Als ze zich met de twintig nog misdragen,
sluit ze dan in een kerker op en laat
ze maar een jaar lang op een houtje knagen.
En doen ze als ze dertig zijn nog kwaad,
hou dan maar rustig op jezelf te plagen:
geen straf die voor een dertiger nog baat!
Stuur ze maar weg, al gaat
't je nóg zo aan je hart, Besef met pijn
dat ze niet langer zonen van je zijn!
| |
| |
| |
Twistgesprek
Ik hoor de poëzie en 't scheermes om
de zin van mijn bestaan luidruchtig kijven.
De poëzie vraagt de ander fel: ‘Waarom
ontzeg je 't aan Burchiello om te schrijven?’
En 't scheermes, rechtop in zijn aarden kom,
schreeuwt hard, om in 't dispuut de baas te blijven:
‘Vergeef mij, dame, als ik dwaas en dom
mijn standpunt enigzins lijk door te drijven.
Maar als hij míj niet had en 't warme sop,
was onze vriend Burchiello nu beslist,
hoe je 't ook wendt of keert, zo arm als Job’
En zij: ‘Toch denk ik dat je je vergist:
Burchiello gaat zo in de dichtkunst op
dat hij 't genot van geld totaal niet mist’.
En ík doodsbang: ‘Stop stop!
Straks sneuvelen mijn bekkens en mijn schalen.
Laat wie mij 't meest waardeert de wijn betalen!’
|
|