| |
| |
| |
| |
De val
* Jasper Mikkers
Een oogwenk hing hij ondersteboven aan zijn fiets en staarde in het gapende, blauwe gat van de hemel. Toen lag hij op de grond en gleed, met de toeclips vastgesnoerd aan de trappers, voort over de geasfalteerde weg. Het vlees op zijn elleboog en heup schroeide weg, zijn linkerarm raakte bekneld, een trapper drong net boven zijn oor zijn hoofd binnen. En terwijl hij zich met afgrijzen overleverde aan de verwoesting van zijn lichaam, stuiterde hij, nog altijd vastgeketend aan zijn fiets, via een trottoirband terug naar de as van de weg en de eerste rijen van een onafzienbaar peloton denderden over hem heen ...
Stijf van ontzetting opende Henri zijn ogen. Hij durfde zich niet te bewegen. Door het gordijn dat in plooien voor de dubbele deur naar het balkon hing, drong schemerig licht.
Onder hem sloeg een deur dicht. Er was iets vreemds aan de hand. Hij voelde geen pijn. Zijn lichaam bestond uit gebroken botten en wonden, en toch werd hij niet het schrijnen van schaafplekken of het knellen van gipsverbanden gewaar. Ook had hij geen arm of been gebroken, zo merkte hij nu, want hij kon zijn vingers - voorzichtig eerst die van de linker-, dan
| |
| |
die van de rechterhand - en zijn tenen bewegen. Het enige wat hij voelde, was het normale branden van zijn oververmoeide kuitspieren.
Wankelend stond hij op. In de badkamer draaide hij de kranen boven het bad open en stapte in het warme water. Langzaam viel de paniek van de droom van hem af.
Hij kleedde zich aan en ging naar beneden, naar de eetzaal. Bijna alle tafels waren afgeruimd. Ook Känel en Schindler waren klaar met hun ontbijt. Uit kannen op een tafel midden in de eetzaal schonk Henri zich melk en vruchtesap in, op de bodem van een kom lag een absurd legsel van kapotgekookte eieren. Monsterachtige uitstulpingen kwamen door de gebarsten schaal naar buiten.
Hij ging bij de Zwitsers aan tafel zitten en pakte een broodje uit een mandje dat met een papieren servet was belegd.
‘Na het ontbijt,’ zei Kanel op de kille toon die hem eigen was, ‘verwacht ik je op mijn kamer. Ik wil nog vóór de training gemasseerd worden.’
Henri vouwde een goudkleurig pakje hotelboter open en besmeerde zijn broodje. ‘Laat Bruno het doen,’ zei hij. ‘Ik voel me niet goed vandaag.’ Känel schoof zijn ellebogen over de tafel naar voren, keek Henri met schuingehouden hoofd van onder aan. ‘Over tien minuten ben je op mijn kamer. Hoor je me? En breng ook een schone spuit mee. De Italianen hebben me iets nieuws gegeven, dat wil ik vandaag uitproberen. Als je me gemasseerd hebt, breng je de auto in orde. Jij rijdt de auto.’
Henri keek naar het kleverige rood van de jam op zijn mes. Dwing me niet, dacht hij. Ga niet te ver. Ik duw die spuit dwars door je ribben in je hart. ‘Ik voel me werkelijk niet goed.’ Henri probeerde zijn stem zo los mogelijk te laten klinken. ‘Bovendien kan ik niet. Ik heb een afspraak met mijn vriendin.’
‘Met die Duitse hoer van je zul je bedoelen.’ Känel bracht zijn hoofd dichter bij dat van Henri. Hun gezichten raakten elkaar bijna. ‘Jij bent geen renner meer. 's Nachts naai je je suf en overdag krijg je de trappers niet rond. Het is afgelopen met jou. Die Duitse hoer heeft je rug gebroken.’ Hij schoof zijn stoel naar achter en stond op. ‘Over tien minuten op mijn kamer!’
Ze bleven alleen in de eetzaal van het hotel, Henri en Bruno Schindler, vriend en trainingsmaat van Kanel. Schindler zat onderuitgezakt op zijn stoel en speelde met zijn ontbijtvork. ‘Rijd jij de auto, Bruno. Ik ben echt aan rust toe. Wil je het doen?’
Schindlers blik ging omhoog. Zwijgend stond hij op, pakte de lege eierschalen die op tafel lagen bij elkaar, kneep ze in zijn vuist fijn en opende zijn
| |
| |
hand boven Henri's glas.
Er hing een dreiging van sneeuw en hagel in de lucht. Er viel ook regen te verwachten. Maar voordat de regen kwam, zou het gaan sneeuwen. Grote, vochtige vlokken sneeuw.
Henri zat aan de lege hotelbar en dronk een koffie. Achter hem in de hal klonk het geklikklak van rennersschoenen. Coureurs die hun trainingsronde gingen maken, kwamen uit de lift en liepen naar een deur opzij van de receptie waarachter de trap naar de kelder lag. Beneden, in een slecht verlichte ruimte die door het hotelpersoneel was leeggeruimd, stonden de fietsen, reserve-fietsen, rollenbanken en de tafels met het gereedschap en reserve-onderdelen van de mecaniciens.
Het was heerlijk 's ochtends in de geur van verse koffie aan de bar te zitten, vooral op dagen dat er niet gereden werd en de lucht buiten helder was. Het licht dat door de ramen viel, trok scherpe lijnen over de vloer, de gordijnen voor de open deuren golfden in een zachte bries. In de serene sfeer van die heldere ochtenden voelde Henri de krachten die hij bij het rennen had verloren, in zich terugstromen, pijn en vermoeidheid vielen van hem af. Hij had die ochtenden nodig.
Maar vandaag was de lucht bewolkt.
Opzij van hem, in het halfdonker tegen de muur, zat El Jorobado, De Bultenaar. De kleine, gebochelde Duitser woonde in Keulen en was met een reisgezelschap per bus naar Lloret gekomen. In de vroegste maanden van het jaar kwamen uit half Europa bejaarden in bussen naar Spanje om aan de kust een korte, goedkope vakantie door te brengen. Er golden speciale tarieven. El Jorobado was jarenlang suppoost van de Keulse Dom geweest, maar sinds zijn pensionering vulde hij zijn dagen met langs de Rijn te fietsen en naar de schepen te kijken, een trommeltje boterhammen achter op de bagagedrager. Al was hij met een reisgezelschap gekomen, hij hoorde nergens bij en werd door niemand opgemerkt. Zelf was hij te verlegen om iemand aan te spreken. Opgevouwen en in elkaar gedrukt zat hij van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat op een kruk tegen de muur, naast een gokautomaat die hem met strokleurig licht bescheen. Onder de glasplaat van de automaat ging een schuiver over een laag muntstukken heen en terug. El Jorobado wierp geen munten in. Hij speelde op zijn eigen manier. Door de constante werking van de schuiver trad er een verandering op in het patroon van de geldstukken. Als er munten op de rand van de gleuf schommelden, schoot de gevlekte vuist van El Jorobado onstuitbaar uit de mouw van zijn te grote colbertjasje, soms gevolgd door gerinkel van muntstukken
| |
| |
die in een bakje onder in het apparaat vielen. Maar het duurde uren voor de schuiver de ligging van de munten had veranderd. In elkaar gezakt, als een vleugellamme gier, zat de kleine Duitser op zijn kruk en wierp zijdelingse, loerende blikken op het apparaat.
Hannelore Rathmann was de enige geweest die af en toe een praatje met hem maakte. Als ze hem van zijn kruk haalde en meenam naar de bar, schoof hij onhandig en beschaamd naast haar en keek met een stomme lach naar haar ernstige gezicht, niet begrijpend dat iemand die zo jong en mooi was, aandacht aan hem besteedde. Hij vereerde haar, en sinds ze hem uitgenodigd had koffie met haar te drinken, hield hij dag in dag uit scherp de deur van de lift in de gaten om haar meteen te kunnen zien als ze van haar kamer kwam.
Toen ze Henri leerde kennen, groette ze de bultenaar nog wel, maar dronk geen koffie meer met hem. En Henri voelde zich schuldig. Elke dag zat El Jorobado er meer terneergeslagen bij, elke dag stulpte de bochel verder naar buiten. In plaats van Hannelore bood hij nu El Jorobado elke ochtend een kop koffie aan en informeerde naar de gokwinst van de vorige dag. Vandaag zou Hannelore naar Keulen terugreizen. Vandaag zou hij haar voor het laatst zien.
Henri wreef zijn gezicht en vroeg zich af of hij bij een nieuwe koffie een glas brandy zou nemen. De droom van de afgelopen nacht had hem uitgeput. Altijd als hij lichamelijk uitgeput was, sliep hij slecht. En als hij slecht sliep, droomde hij. Ook nu kwamen de beelden uit de droom terug. Hij moest proberen ze te vergeten. Vandaag zou hij uitrusten. Echt uitrusten. En afscheid nemen van Hannelore.
Hij lag op bed en keek door de glazen balkondeuren naar de grauwe lucht. Masseerde zijn slapen. Nog steeds was hij bezig die val op het asfalt te maken. Zodra hij zijn ogen sloot, zag hij spaken schitteren in het zonlicht en schoot Känel uit het peloton op hem af. Hij rook dat voor Känel typische mengsel van after shave, beenohe en in citroenzeep gewassen rennerskleren, een luchtje dat hij uit de grond van zijn hart haatte, en hij hoorde Kanels hese, verbeten stem die zei dat hij hem zou verslaan, dat hij Henri zou vernietigen.
Gisteren, onder de zesde etappe, had hij tot drie keer toe geweigerd Känel naar een kopgroep te brengen. De Zwitser die zwaar onder de dope zat en waanzinnig sterk reed, had het in zijn hoofd gezet naar het groepje vluchters toe te springen en er meteen overheen te gaan. Henri weigerde. Känel eiste te veel. Vier dagen lang al hield hij de Zwitser perfect uit de wind en bracht hem terug als hij op een lange helling moest lossen. Daar kwam bij
| |
| |
dat hij 's nachts met Hannelore was samengeweest. Het slaaptekort had alle kracht uit zijn benen gezogen. Nog geen kwartier zou hij in staat zijn het tempo te rijden dat nodig was om een jagend peloton op afstand te houden, en dat het peloton jacht op hen zou maken was zeker. Kanel hoorde tot de favorieten en Henri werd met zijn zesde plaats in de rangschikking gezien als een gevaarlijke outsider.
‘Jetzt, verdammt nochmal. Jetzt können wir es machen.’ Kanel had hem bij de mouw van zijn shirt vastgepakt en toen hij de Zwitser van zich afsloeg, raakten hun sturen elkaar en klapten ze bijna tegen het wegdek. De renners achter hen vloekten en Henri had het riempje van zijn toeclip losgemaakt om Kanel van zich af te trappen als die weer naast hem kwam rijden.
Eerst was er die verbijsterde blik bij Känel toen Henri zijn arm wegsloeg. Hij schudde ongelovig het hoofd. Zijn verbazing maakte plaats voor een grimmig, wreed lachje. Hij bukte zich, nam de bidon uit de houder, dronk een paar slokken en goot de rest van het vocht over zijn gezicht en nek. De toeclips aantrekkend stuurde hij zijn fiets tot naast Henri. ‘Dit is dus wat je wilt. Je daagt me uit.’ Zijn stem klonk ijzig. Bijtend. ‘Je daagt me al maanden uit. Aber ich werde Dich schlagen. Ich werde Dich verníchten.’ Daarop, als illustratie van zijn souplesse en kracht, kwam hij met zijn kont omhoog, liet het witte zadel van links naar rechts zwenken tussen zijn dijen, zette aan en was weg.
Terwijl de Zwitser langs het peloton naar voren schoot en op eigen kracht de achtervolging op het groepje inzette, drong tot Henri door dat zich een wending in de Ronde Van De Catalaanse Kust had voorgedaan. De monomane, maniakale Kanel vatte Henri's weigering hem naar de vluchters te brengen op als een list, als een poging van Henri zijn krachten te sparen om later in de bergen zelf toe te slaan. Natuurlijk wist Känel dat Henri, zijn knecht, een betere klimmer was. Omdat ze de bergen naderden en allebei een goed klassement reden, had hij de verdenking opgevat dat Henri voor zijn eigen kansen wilde rijden en dat hij zelfs zijn kopman zou verslaan als dat nodig was om de ronde te winnen. Die verdenking was krankzinnig, maar Henri die de obsessies van de Zwitser kende, deed geen moeite Känel zijn waanideeën uit zijn hoofd te praten.
Uit de loodgrijze lucht viel een gestage motregen.
Klikklakkende rennersschoenen naderden door de gang en gingen zijn kamer voorbij. Er sloegen deuren dicht. Waarschijnlijk was hij de enige renner die niet de moed opbracht een paar trainingskilometers te maken. Wat dan nog? Hij zou beter rijden als hij vandaag goed uitrustte. Hij was een
| |
| |
renner die langzaam herstelde. Hij had meer rust nodig dan de andere renners. Later op de dag, als Hannelore vertrokken was, kon hij altijd nog een trainingsrit maken.
Over de leuning van de stoel hing zijn shirt, stijf van het vuil. Ook zijn andere kleren, hangend over de openstaande deuren van de kleerkast, waren met modder bespat en nog vochtig van de vorige dag. Henri stond op, vulde het bad met water en gooide de kleren erin. Opende de balkondeuren, stapte naar buiten. De lage wolken gaven het dal een kleurloos, grijs aanzien. Van zee dreef een wattige, grijsgele nevel aan die de blauwe vlekken van de hotelbaden dieper in het dal onzichtbaar maakte. In het westen tegen de hellingen kropen steile, met kromme dennen gezoomde weggetjes omhoog naar de zwarte daken van eenzame bungalows.
Over drie uur zou Hannelore afreizen.
Hij ging weer op bed liggen. Känel had gelijk. Hannelore had zijn rug gebroken. Vanaf de dag dat hij haar leerde kennen, reed hij slecht. En nooit eerder was het gevoel van sleur, van walging onder het rennen zo sterk geweest. Nooit eerder ging hij 's avonds met zoveel weerzin naar beneden, naar het souterrain om aan de fietsen te werken.
Toen Hannelore vertelde dat ze naar Keulen terugging, had hij overwogen zijn spullen te pakken en haar na te reizen. Maar het was absurd zijn leven als renner op te geven voor een vrouw die hij pas drie dagen kende. Waarschijnlijk wilde ook zij dat niet. In de lift op weg naar haar kamer hadden ze afgesproken geen adressen en telefoonnummers uit te wisselen. En toen ze bij elkaar in bed lagen, had ze zelfs geweigerd haar achternaam te noemen. ‘Mijn naam is niet belangrijk. Ik bén er. Laat dat voldoende zijn.’ Het verlangen haar na te reizen was een dwaze opwelling geweest, ook al dacht hij nu al met heimwee aan de uren die ze samen hadden doorgebracht. Hij had zich inmiddels voorgenomen zijn aandacht weer op het rennen te richten. Känel hield er niet van dat zijn helpers zich met vrouwen afgaven, zeker niet onder een zware etappenkoers als De Ronde Van De Catalaanse Kust. Daar betaalde hij hen niet voor. Maar in plaats van hem op zijn verplichtingen te wijzen, of zijn loon in te houden, riep hij Henri uit tot zijn rivaal. In Kanels spokende brein was elke renner, hoe zwak en ongevaarlijk ook, een rivaal. In elk incident tijdens de koers, in elke ontsnapping, zag hij een tegen hem gerichte, taktische manoeuvre.
Door de open balkondeuren dreef een vochtige kou de kamer binnen. Henri trok de dekens over zich heen en sloot zijn ogen. Het zou hem goed uitkomen als hij een paar uur kon slapen. Maar hij was te onrustig.
Hij draaide zich op zijn zij en legde een arm over zijn ogen, tegen het licht.
| |
| |
Over de weg voor het hotel reden auto's voorbij, aan het eind van de gang klonken de stemmen van werkvrouwen die begonnen met het schoonmaken van de kamers. Net toen Henri zich afvroeg of hij niet toch beneden aan de bar een Poncho Caballero zou drinken om meer slaap te krijgen, naderden zware stappen van de kant van de lift. Het waren woeste, korte stappen, begeleid door opgewonden stemmen. Iemand rukte de deur van het halletje naar zijn kamer open. De tweede deur vloog open, een magere man in een regenjas kwam binnen. Daar stond Verschueren, coach van een van de Nederlandse wielerploegen. Op zijn hoofd met dun haar kleefde een rennerspetje met de naam van een co-sponsor, een begrafenisonderneming. ‘Het spijt ons dat we zo komen binnenvallen, maar ...’ Iemand duwde hem de kamer in. De deuropening werd nu gevuld door een hevig zwetende Brassé. Blijkbaar hadden ze de trap genomen, ze hijgden als paarden.
‘Onmiddellijk meekomen!’ Brassé stapte dichterbij en rukte de dekens van Henri's bed. ‘We hebben iemand nodig die Spaans spreekt. Een van de renners is zwaar gevallen.’
‘Ja,’ zei Verschueren. ‘Er moet iemand mee die Spaans, of tenminste Erans spreekt. De ambulance komt zo meteen voorrijden.’
Henri kwam overeind, greep naar zijn broek. Toen hij aangekleed was, zocht hij de zakken van zijn jack af naar zijn paspoort en portemonnee. Die zaten erin. Hij pakte de sleutels van het nachtkastje en verliet met Brassé en Verschueren de kamer.
In de lift vertelde Brassé dat de gevallen renner naar het ziekenhuis van Lloret was gebracht. Een arts stelde vast dat hij een sleutelbeen en drie ribben had gebroken. Een van de ribben was door zijn long gegaan, hij moest onmiddellijk geopereerd worden. Het ziekenhuis van Lloret was niet berekend op dit soort operaties, en daarom moest Verheij, zo heette de gewonde renner, naar Gerona worden vervoerd. De artsen in Gerona hadden gevraagd iemand mee te sturen die Spaans sprak. Of tenminste Frans.
‘Ik begrijp er niks van.’ Verschuerens onderlip trilde. ‘Een ontspannen trainingsritje! Niet eens een wedstrijd. Hoe kan zoiets gebeuren? Je weet hoe sterk hij reed, Henri. En elke dag werd hij beter. Hij had zo verdomd graag nog een koers willen winnen, voordat hij naar de veteranen over-ging.’
‘Zo is het.’ Er kleefde een randje schuim op Brassé's lippen. ‘Die Verheij reed beresterk. Ik had er gerust duizend frank op durven zetten dat hij bij de eerste drie eindigde. Werkelijk beroerd voor die jongen.’
Eindelijk lukte het Henri zich Verheij voor de geest te halen. Hij was een
| |
| |
| |
| |
oudere coureur met rood haar, een bleek gezicht bezaaid met vlekkerige sproeten, lichte, blauwgrijze ogen. Hij reed krachtig en rustig, zat door het lage stuur diep in zijn schouders en was steeds vóór in het peloton te vinden. Schakelen deed hij bijna niet, hij gebruikte de twaalf, het Grote Mes, zonder zich te forceren. En geen belangrijke ontsnapping deed zich voor of Verheij was van de partij en droeg zijn steentje bij. Op de tweede dag liep hij door een val lelijke schaafwonden op aan hoofd, heup en knie. Vandaag was hij dus opnieuw gevallen.
Onder de overkapping boven de ingang van het hotel wachtten ze op de ambulance. Er stond nu een harde, koude wind. Nog altijd regende het. Druppels die van de balkons boven hen vielen, spatten op de marmeren treden van de trap voor hen uit elkaar. Op dit ogenblik joeg Känel op zijn fiets door de regenvlagen en vocht in zijn fantasie tegen de Spanjaarden, ‘die kleine opdonders die klimmen als berggeiten’. Ook Beepee en Raspoetin, naar Spanje gekomen om voor de laatste keer de Catalaanse ronde te rijden, zaten al twee uur op de fiets.
‘In een afdaling notabene!’ Verschueren schudde zijn hoofd. ‘Vlak na de top. Er werd niet eens geréden. Geen kuilen in de weg, overzicht genoeg. Begrijp je zoiets!’ Verschuerens schoenen glansden vochtig. Hij keek voor zich uit en veegde met een zakdoek langs zijn plompe neus die opzwol steeds als hij uitademde. ‘Wat zag die jongen eruit. De anderen rijden nou natuurlijk ook niet meer. Je zult zien dat ze geen trap meer doen. Zoiets slaat ze in de benen. Zoiets vergeten ze niet meer.’
‘Nee,’ zei Brassé. ‘Die houden het voor gezien. Die nemen geen risico meer. Weet je nog dat Jempi op die Mercedes knalde? Als een boterhamzak werd hij in elkaar gefrommeld, je hoorde zijn botten op vijfhonderd meter afstand knappen. De criteriums erna hadden ze gerust kunnen schrappen. De schrik zat er goed in bij de coureurs. Ik snap trouwens niet dat ze dat wijf van die Mercedes niet ter plekke koudgemaakt hebben. Het is altijd hetzelfde met die wijven achter het stuur. Ze deed iets in bont, geloof ik. Of waren het juwelen?’
Van de kant van de arena kwam het geluid van een sirene. Een paar seconden later draaide een ambulance met gierende banden de straat in. Brassé was altijd van alles op de hoogte. Van Brassé kon je op aan. Ook bezat hij de gave de woorden te kiezen die een coach die een renner verloor, op zijn gemak kon stellen. ‘Als een boterhamzak!’
De chauffeur keerde de ambulance, stapte uit en vroeg wie meereed naar Gerona. Henri liep de trap af naar de auto. Toen hij zag dat Verschueren en Brassé op het bordes bleven staan omdat ze de gewonde renner niet wil- | |
| |
den zien, draaide hij zich om en zei naar het hotel te zullen bellen zo gauw hij meer wist over de toestand van Verheij. Hij stapte achterin.
Met loeiende sirene reed de ambulance de straat uit, sloeg links af, het casino voorbij, passeerde een benzinestation en draaide rechts de weg op die naar de tunnel leidde, richting Gerona. De renner die voorin naast de chauffeur zat, draaide zich om. Het was Arnold Brennikmeyer, een ploeggenoot van Verheij. Zijn vader was directeur van een internationaal bouwbedrijf en sponsor van de ploeg waarin Verheij reed.
‘Mijn kleren zijn doornat. Ik verga van de kou. Zou ik je jack mogen lenen?’
Verheij lag met gesloten ogen op de brancard bij Paforts knieën en haalde met korte stoten adem. Zijn gezicht, van nature bleek, had een blauwige tint gekregen. Uit een wond boven zijn rechteroog sijpelde dun vocht en aan de rand van zijn lippen kleefde bloed. Zijn trainingsjack en shirt waren bij de schouder kapot, zijn rechterarm lag slap en vreemd over zijn buik. De arm, door de linkerhand op zijn plaats gehouden, maakte de indruk van het lichaam losgeraakt te zijn. Steeds wanneer de ambulance een scherpe bocht nam of krachtig remde, verschoof Verheij op de brancard en hield hij op met ademen. Of er kwam een afgeknepen ‘aaah’ uit zijn mond. Zijn tong en speeksel waren rood van het bloed.’
Ze gingen door de tunnel en volgden de weg die met enkele zacht glooiende bochten afliep tot de stoplichten van Vidreras. Daar opende Verheij voor de eerste keer zijn ogen.
Met een holle, rustige blik keek hij naar Henri.
‘Ik heb mijn sleutelbeen gebroken, niet? Daarom kan ik mijn arm niet gebruiken.’ Hij zweeg een ogenblik om te slikken, zijn adamsappel kwam omhoog en leek toen vast te klitten in taai keelslijm. ‘Wat is er gebeurd? Ik probeer me te herinneren wat er is gebeurd, maar er wil me niks te binnen schieten.’
‘Je bent gevallen. Er lag ijs in de bocht.’
Verheij knikte. ‘Er is ook iets met mijn ribben. Ik voel dat er iets met mijn ribben is. En mijn been? Wil je even naar mijn been kijken?’
Henri pakte de dunne deken bij een punt op en keek naar het been. Hij zag dat de wonden van vijf dagen tevoren opengebarsten waren en bloedden. In het ziekenhuis van Llorety hadden ze niet de moeite genomen een verband aan te leggen.
‘Je been is goed. Het bloedt een beetje.’
‘Het is alleen dat gebroken sleutelbeen. Konden we die Belgische arts, die
| |
| |
Derweduwe, maar hier krijgen. Dan zat ik binnen een paar dagen weer op de fiets. Denk je dat ik over een week weer kan rijden?’
‘Over een week niet,’ zei Henri. ‘Maar binnen een dag of tien lappen ze je een heel eind op. Het ziet er slechter uit dan het is.’
‘Mijn fiets? Hoe is het met mijn fiets?’
Brennikmeyer die voorin zat, naast de chauffeur, draaide zich om. ‘Die heeft niks geleden. Ik heb hem van de weg geraapt en in de volgwagen gezet.’
‘Het is niet mijn beste fiets. Mijn goede fiets heb ik thuis gelaten. Je weet nooit wat ermee gebeurt als hij mee het vliegtuig in gaat. Misschien smijten ze alle fietsen op een berg en gooien ze er koffers en tassen op. Een fiets moet je niet uit handen geven. Die hoort bij je.’
‘Precies,’ zij Henri. ‘Een vliegtuig is niks voor een fiets. Ik geloof niet dat fietsen veel van vliegtuigen moeten hebben.’
Verheij knikte en keek schuin omhoog door het raam naar de voorbijflitsende boomkruinen. ‘Gaan we naar Gerona?’
‘Ja,’ zei Henri. ‘Ze willen een paar foto's van je maken.’
De ambulance bonkte door een kuil in de weg waardoor Verheij met zijn schouder tegen de brancard werd gedrukt. ‘Aaah.’ Hij sloot zijn ogen. Ze naderden een kruispunt, de sirene loeide en een auto die van links kwam, stopte met piepende remmen en stond midden op de weg stil. De ambulance week scherp naar rechts uit, met snelle, halende bewegingen draaide de chauffeur het stuur de andere kant uit, de auto zwiepte terug naar links en ze raakten net niet van de weg. Door de ruwe manoeuvre rolde Verheij van de ene zijde op de andere, hij werd gedwongen de slappe arm die hij bij de pols vasthield, los te laten en de brancard vast te grijpen. De slappe arm gleed van zijn buik en viel langs de brancard. De krachteloze hand lag als een grote, dooie spin op de bodem van de auto.
‘Mijn God...aaah...’
‘Rustig maar,’ zei Henri. ‘Het is alweer voorbij.’ Hij bukte zich, pakte de arm op en legde hem terug op Verheij's buik.
Ze reden Vidreras voorbij en sloegen twee kilometer verderop rechtsaf. Verheij die met korte stoten door zijn mond ademhaalde, leek buiten kennis. Henri keek naar zijn glazige, halfopen ogen.
Hij voelde dat de ambulance af en toe zijn greep op de natte weg verloor, als gleed hij weg over een laag ijs. Hij vroeg zich af of hij de chauffeur moest zeggen wat rustiger te rijden.
Buiten gleed een ruig, bergachtig landschap voorbij. Waar de hellingen minder steil en rotsachtig waren, onderbraken lapjes akkergrond de dichte
| |
| |
begroeiing van kromme dennen en lage struiken. Hier en daar was een boom tot hoog in de kruin door een groene klimplant overwoekerd en leek ten prooi aan een wurgende verstikking. Links, honderd meter van de weg, lag een boederij met een open stal voor koeien. Het gras om de stal was tot zwarte modder vertrapt, onder een afdak waren enorme, ronde strobalen opgestapeld. Een reclamebord prees schoenen aan. ‘Tu zapatu de tiempo libre y...’ De ambulance joeg verder. Weiden en akkers gleden voorbij. Grasvlakten werden gevolgd door hellingen met korte, gedrongen bomen, dennen met het silhouet van cantharellen.
HOTEL DEL ROLLS, half aan het oog onttrokken door vrachtauto's.
Een reeks kerkhoven, onderbroken door een puinstortplaats.
Uit de wond boven Verheij's oog sijpelde nog steeds een oranjerood vocht. Het liep langs zijn slaap in zijn nek en de bleke, rossige krullen plakten erdoor samen. Zijn schedel was één grote, harige korst. Nog het meest leek Verheij's hoofd op een gekneusde bloedsinaasappel die druppel voor druppel werd uitgeperst. De manier waarop zijn schouder lag, verried dat hij ook van binnen zwaar beschadigd was. Door het schokken van de auto moest hij verscheurende pijnen lijden. Henri zag voor zich wat er gebeurde toen Verheij met 80 kilometer per uur tegen de rotswand reed. Zijn schouder en borstkas werden in elkaar gedrukt, zijn ribben knapten als luciferhoutjes en drongen binnen in zijn longen. Dat was het ergste. Wat er daarbinnen gebeurde, of gebeurd was. Wat je niet zag. Dat was altijd het ergste.
Brennikmeyer die de sirene bediende, draaide zich om en keek naar het blauwig witte gezicht van Verheij. Hij schudde het hoofd. ‘Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Het was in een afdaling, ik zat vlak achter hem en ik zag het gebeuren. Opeens week hij af naar links, stak dwars de weg over en knalt tegen die rotswand op. Alsof hij de bocht wou afsnijden. Alsof hij dacht dat er een tunnel door die rotsen ging.’
‘Wat zeiden ze in Lloret?’ Henri wees met een knikje naar Verheij's hoofd.
‘Dat is in orde. Een schaafwond en wat krassen. Ze konden geen hersenschudding vaststellen. Eerlijk gezegd begreep ik weinig van wat ze zeiden. Niemand sprak Engels.’
Dat is dus in orde, dacht Henri. Waarschijnlijk lag de huid tot op de schedel open en hadden ze tien meter draad nodig om die krassen bij elkaar te naaien. Omdat het daar niet aan zou liggen dat Verheij morgen niet op zijn fiets zat, was dat in orde. Het maakte ook niet uit hoe die kop er over een jaar uit zou zien. Hij was een renner. Littekens waren het laatste waar
| |
| |
hij zich zorgen over maakte. In het leven van een renner was geen plaats voor dat soort grappen.
‘We zaten net in een afdaling,’ zei Brennikmeyer weer, ‘en reden over de tachtig. Stak hij opeens de weg over. Alsof die rots hem iets gedaan had! Ik wou het niet geloven. Ik wou dat ik hem er vandaan had kunnen houden. We zagen hem allemaal van ons wegrijden, naar die rotswand toe, terwijl de bocht er nog niet was.’
Henri dacht aan het ijs in de bocht waar Verschueren over gesproken had, keek naar het gezicht van de chauffeur in de achteruitkijkspiegel. De Spanjaard hield er een wilde rijstijl op na. Hij trok te snel op, remde te laat af, bleef passeren ook als er voor tegenliggers te weinig ruimte was om te ontwijken, ging te bruusk met de koppeling om waardoor de auto onnodig schokte, en zwenkte zo abrupt van de ene kant van de weg naar de andere dat Henri zich stevig moest vasthouden om niet over de brancard te vallen, of opzij tegen de wand. Ook het gezicht van de chauffeur stond hem tegen. Hij had een donkere stoppelbaard waaronder zijn huid vochtig glansde, zijn korte, vette haar lag plat op zijn schedel, op zijn lippen plakte vuil en een onvaste blik schoot nerveus alle kanten uit.
Ze naderden Gerona. Henri keek op zijn horloge. Over twee uren zou Hannelore op de bus stappen en naar Keulen afreizen. Hij had beloofd het laatste uur voor haar vertrek met haar door te brengen. Misschien kon hij, zodra ze Verheij afgeleverd hadden, met de ambulance terugrijden en nog afscheid van haar nemen.
Hoekige, grauwe flatgebouwen rezen op. Verf bladderde van de muren, de balkons hingen vol was. STOP Firestone Servicio. In een greppel langs de weg lag een dode hond, zijn kop boven de rand. Renners kregen elke dag dode dieren te zien. Honden, slangen, katten, varkens, egels, kippen, ratten, konijnen, wilde vogels. Ze reden elke dag door de stank van rottende kadavers.
FIRESTONE! Servicio Michelin. Arbeiders die zich bij een vuurtje aan de kant van de weg stonden te warmen, sprongen opzij en werden net niet door de ambulance geschept. BRANDY 103 La Copa, een veld vol puin, opeens twee bomen vol witte bloesemknoppen.
Ze reden de stad binnen, passeerden garages, handelszaken, woonhuizen. De sirene ging ononderbroken tekeer. Voor de Clinica Militar, bij een slagboom, hield een soldaat de wacht. Hij had een zwart masker op en over zijn schouder hing een stengun. TODO POR LA PATRIA, Alles voor het vaderland stond in grote letters op de voorgevel geschilderd. Vive la France, dacht Henri. Deutschland über Alles.
| |
| |
In het centrum van de stad werd het verkeer opgehouden door een wegversperring. De ambulance drong langs de files naar voren, schoot door de openingen die de auto's hier en daar lieten, raakte op een rotonde ingeklemd. De chauffeur rukte aan de versnellingspook, de auto dook naar voren, sprong naar achter, schoot als een getergd rodeopaard vooruit. Verheij opende een ogenblik zijn ogen, kneep ze toen stijf dicht. Een litanie van ‘aaah's’ en ‘oooh's’ vloeide over zijn bebloede lippen. ‘Rijd alsjeblieft rustiger,’ zei Henri in de richting van de chauffeur. ‘Brennikmeyer, zeg hem kalmer aan te doen. Verheij houdt het niet.’
‘Ik spreek geen Spaans. Zeg jij het hem.’
‘Gebruik dan je Engels. Zorg ervoor dat hij rustiger rijdt.’
Brennikmeyer zei iets in het Engels. De chauffeur knikte, gromde en keek in de achteruitkijkspiegel naar Henri. De wegversperring had de stad in een onontwarbare verkeersknoop veranderd. Overal slingerden zich files door de straten en overal reed de ambulance zich vast. De chauffeur volgde enige tijd een omleiding die hen opnieuw bij het stationsgebouw bracht. Vloekend sloeg hij een nauwe steeg in en probeerde op een andere manier in de buurt van het ziekenhuis te komen. De wissers schoven in de druilende regen piepend over het glas en Brennikmeyer die zich gedurende de rit met de bediening van de knop van de sirene had belast, veegde nu ook met een mouw de aanslag van de voorruit. Een oude Spanjaard die met een bundel gedroogde platvis aan een touw op zijn rug de straat overstak, kon nog net ontweken worden met een nijdige zwiep over het trottoir. Uit de open deuren van een smidse sprongen blauwwitte lichtflitsen te voorschijn, spookachtig weerkaatst door de huizen in het donkere, nauwe straatje. En wat een kalm vervoer per ambulance hoorde te zijn, kreeg, zonder dat iemand er invloed op uit kon oefenen, het karakter van een apocalyptische dodenrit, van een koprol door de hel. Verheij schoof zijn handen in elkaar en begon te knijpen. Af en toe stokte zijn korte ademhaling en kwamen er afgeknepen kreungeluiden uit zijn keel, als werd met een touw vol knopen zijn ziel uit zijn lijf getrokken. ‘We zijn er bijna,’ zei Henri. Hij had er geen idee van waar ze waren. ‘Nog een paar straten.’
Een geweldige klap trof de ambulance. Henri werd tegen de zijkant van de auto geslingerd, botste met zijn hoofd en schouder tegen het dak en terwijl hij houvast zocht, zag hij dat Verheij van zijn brancard opsteeg, als gold de wet van de zwaartekracht niet langer voor hem, een kwartslag maakte en omlaag stortte, op de rand van de brancard. ‘Oe...aaah...aaah...’ Krankzinnig van pijn bonkte hij met zijn rug op de brancard, rolde naar links en rechts. ‘Waarom...? Oh... aaah...’ Henri kroop naar de ge- | |
| |
wonde renner en drukte hem bij zijn goede schouder tegen het canvas van de brancard. ‘Waarom...? Dit hoeft toch niet...’ Verheij's lichaam kromp onder de pijn in elkaar, rekte uit, draaide alle kanten uit. ‘Rijd godverdomme rustig,’ schreeuwde Henri. Hij drukte Verheij omlaag, keek naar het verkrampte, bleekblauwe gezicht met de dichtgeknepen ogen. ‘Het is nu echt voorbij. We zijn vlakbij het ziekenhuis.’ De ambulance had een auto geramd. Of de gevel van een huis. Maar hij reed gewoon door.
Henri keek naar buiten. Beneden, opzij van de weg, lag een open werkplaats met bergen grind en kolengruis. Daar kwamen ze vandaan. Om aan de verkeersopstopping in het centrum te ontsnappen was de chauffeur een smalle zijweg ingeslagen die uitkwam bij een loods en bergen kolengruis. Er liep een greppel omheen en daarachter lag de steile, verhoogde berm van een verkeersweg. De chauffeur had onmiddelijk gezien dat dit de weg was waaraan, een paar kilometer verderop, het ziekenhuis lag en in een reflex had hij vol gas gegeven, had de ambulance over de greppel gejaagd en was tegen de berm omhoog gereden. Nu zaten ze op de verkeersweg aan de rand van de stad en kregen opnieuw snelheid.
De chauffeur keek in de spiegel naar Henri. Haalde zijn schouders op.
De emergency-ingang lag aan de zijkant van het ziekenhuis. De chauffeur reed de ambulance achteruit tegen de oprit omhoog, Verheij werd op een bed gelegd en de hal in gereden. Een man in een doktersjas kwam uit de deur van de receptie en hield de verplegers staande. Er volgde een twistgesprek in rap Catalaans, met tegenzin gaf de arts tenslotte toestemming Verheij verder het ziekenhuis binnen te brengen. Brennikmeyer en Henri kregen opdracht plaats te nemen in de wachtkamer.
‘Niet te geloven,’ zei Brennikmeyer. ‘Het leek wel of hij aan een rally meedeed. Volgens mij zat hij onder de speed.’
‘Waarom zei je er niks van?’
‘Hij hoorde me niet. Zag je die kop van hem? Die ogen?’
Brennikmeyer schudde het hoofd. Haalde een pakje brood uit een zak van zijn shirt.
‘Een boterham?’
‘Nee, dank je.’
‘Wat een rit. Ik moet er niet aan denken dat ik daar in Verheij zijn plaats lag. Toen de ambulance door die sloot ging en Verheij met zijn slechte zij op de rand van de brancard klapte, durfde ik niet om te kijken. Ik dacht: ik wil zijn gezicht niet zien. Ik wil niet weten hoe hij eraan toe is. Maar hij hield zich goed. Hij hield zich heel goed. Zouden we hier trouwens iets te
| |
| |
drinken kunnen krijgen?’
Hij stond op en ging de wachtkamer uit. Een minuut later was hij terug. ‘Voor een kop koffie moeten we naar een hotel aan de overkant. Hotel Residencial of zoiets. Weet je zeker dat je niks wil eten?’
‘Ik heb geen honger.’
Brennikmeyer keek om zich heen, leunde achterover op de ongemakkelijke, houten bank. ‘Ik kan het nog steeds niet vatten. Die gek rijdt zo naar de linkerberm en knalt tegen die rots op. Het leek wel of hij erdoor gehypnotiseerd was. Of dat die rots hem iets gedaan had. Hij wilde er dwars doorheen fietsen... Ik weet niet wat er gebeurt de laatste tijd. Je zou er bang van worden. Kun je je nog herinneren dat Verheij zijn been kapotviel? Omdat hij 's nachts niet kon slapen, stond hij elk uur op en deed rekoefeningen om dat been soepel te houden. Hij sliep de hele nacht niet, maar de volgende dag kon je niks aan hem merken. Hij reed even sterk als anders. “Ik slaap nooit veel.” Dat zei hij. “Ik slaap nooit veel.” Hij sterft nog liever dan te laten merken dat hij pijn heeft.’
Brennikmeyer keek om zich heen, liep naar de afvalbak in de hoek en gooide het plastic zakje weg. Ging weer naast Henri zitten. ‘Heb je van dat ongeluk gehoord, in Lloret?’
Henri knikte. Bij een brug over de Just Mariès was enkele dagen geleden een agent van de Policia Municipal doodgereden. Hij stond het verkeer te regelen en werd door een sportwagen gegrepen. ‘Een pakket soepvlees,’ vertelde Brassé die als altijd voortreffelijk op de hoogte was. ‘Meer was er niet van hem over toen ze alle stukjes bij elkaar hadden geraapt. Alleen zijn kop was nog heel. Die vonden ze een dag later in de droge bedding onder de brug. HIJ HAD ZIJN PET NOG OP, maar die stond natuurlijk wel een tikje scheef...’
‘Dan ga ik nu maar,’ zei Brennikmeyer.
Vanuit de wachtkamer waarvan de deur openstond, kon Henri binnenkijken in de receptie, een klein vertrek met glazen wanden, aan de overkant van de hal. Er stonden twee bureau's. Aan een ervan zat een man te werken. Een meisje met zwart haar gebruikte het andere en regelde het telefoonverkeer. Ze drukte een telefoonhoorn tegen haar borst en bediende het centrale toestel. Ondertussen sprak ze met een arts die op de punt van haar bureau zat. Het was de arts die Verheij niet wilde toelaten. Hij had een serie ballpoints in zijn borstzak, en een pieper.
Henri stak de hal over en ging het lokaal binnen.
| |
| |
‘Bent u de dienstdoende arts?’
‘Wat wilt u? Spreekt u Duits?’
‘Ja,’ zei Henri. ‘Als het moet spreek ik Duits.’
‘Mooi, laten we Duits spreken. Ik heb in Duitsland gewerkt. Acht jaar. Het is heerlijk weer af en toe Duits te spreken.’
‘Kunt u me vertellen hoe het met mijn vriend is?’
‘We weten het nog niet. Hij wordt onderzocht.’
‘Ik hoorde u zeggen dat hij misschien niet behandeld kan worden. Dat hij naar het verkeerde ziekenhuis is gebracht.’
De arts zweeg. Nam een sigaret uit het pakje dat open op het bureau lag. Pakte de aansteker aan die het meisje hem toestak. ‘Het ziekenhuis is nog niet klaar. De operatiekamers zijn vandaag overgehuisd, maar nog niet ingericht. Daarom wordt onderzocht of het nodig is uw vriend te opereren. Misschien kunnen we de operatie tot morgen uitstellen.’
‘U wilde hem naar Figueras laten brengen.’
‘Nee.’ Hij streek met de gloeiende punt van zijn sigaret langs de binnenkant van de asbak. ‘U heeft gelijk,’ zei hij toen. ‘Maar ik begreep dat dat uitgesloten was. Het ziekenhuis van Figueras neemt geen patiënten van ons aan en er zijn geen ambulances beschikbaar.’
‘Ik wéét dat hij geopereerd moet worden,’ zei Henri. ‘Een van de gebroken ribben is door zijn long gegaan. Hij bloedde uit zijn mond.’
‘Ik wist niet dat u ook arts was,’ merkte de arts droog op. Hij kneep met duim en wijsvinger het vuur van zijn sigaret en legde de peuk op de asbak. ‘Misschien is het minder ernstig dan u denkt. Wacht hier. Ik zal voor u informeren.’
Hij verdween en Henri ging op een stoel zitten die tegenover het bureau van het meisje tegen de glazen wand stond. De man aan het andere bureau tekende lijnen met potlood en lineaal en bracht cijfers van voor hem liggende lijsten onder in tabellen. Hij tuurde door zijn sterke boekhoudersbril naar Henri. Wees naar de hal waar Verheij doorheen was gereden.
‘Ja,’ zei Henri, ‘dat was mijn vriend.’
‘Hij zag er niet best uit,’ zei de man.
Henri knikte. ‘En dat was nog alleen de buitenkant. Vanbinnen is hij er slechter aan toe. Wat je niet zien kunt, is meestal het ergst. Wat binnenin zit.’
De boekhouder zweeg even. Legde zijn lineaal en potlood neer en snoot zijn neus. Borg zijn zakdoek weg.
‘Bent u zelf ook renner? Corredor?’
Het verraste Henri steeds opnieuw dat de woorden voor renner van taal tot
| |
| |
taal zo sterk van elkaar verschilden. Het Spaanse corredor klonk hard en agressief en deed Henri denken aan de corrida de toros, het stieregevecht, aan het bloed dat uit de neusgaten van de stier gutste, het sterven onder gejoel in een misselijk makende hitte en in opwolkend stof. Het stond ver af van de ijle en lichte klanken van het Nederlandse ‘renner’ dat beter dan ‘corredor’ de soepelheid aangaf waarmee de schriele Spaanse klimmertjes tegen een berg omhoog dansten. Alleen in het Duitse Rennfahrer kwamen klank en inhoud overeen. Door zijn zwaarte en traagheid imiteerde het woord perfect het gelijkmatige, stampende ritme waarmee de bonkige übermensch zich naar boven wrong.
‘Ja,’ zei Henri. ‘Ik ren ook.’
‘Heeft u al veel gewonnen? Op welke plaats staat u in het rondeklassement?’
‘Zesde. Op drieëneenhalve minuut.’
‘Dan kunt u nog winnen! Denkt u dat u gaat winnen?’
Henri vroeg zich af of hij moest uitleggen dat hij niet aan de ronde deelnam om te winnen, maar dat hij ervoor moest zorgen dat een ander won. Dat hij daar geld voor kreeg.
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik denk niet dat ik win.’
Het meisje dat de telefoon bediende droeg een zwart getailleerd jasje en een zijden hemd, afgeboord met kant. Het zwarte haar waarvan de opliggende, korte lokken geblondeerd waren, verdween bij haar nek in de kraag van haar jasje. Ze had een fijn gezichtje met een smalle neus en lange wimpers. Het mondstuk van haar sigaret glom van het vocht van haar mond. Diep inhalerend bleef ze naar Henri kijken, ook toen ze op het grote toestel verbindingen tot stand bracht. En terwijl Henri naar haar terugkeek, niet recht in haar ogen maar naar het glanzende purper van haar lippen, naar haar wimpers en opvallend witte oorlelletjes, kwam de herinnering aan Hannelore Rathmann terug, en daarmee de herinnering aan de warmte en vertrouwdheid die haar nabijheid in hem had opgeroepen, een warmte waarnaar hij ook nu verlangde en die hem melancholisch stemde en van heimwee vervulde.
Hij verliet de receptie en nam weer plaats in de wachtkamer
‘Wilt u even meekomen?’
Henri stond op en volgde de arts naar het glazen lokaal aan de overkant. De arts ging op de rand van het bureau van de telefoniste zitten en pakte zijn peuk van de asbak. Stak hem aan. De rook opzij naar de grond blazend vroeg hij met iets scherps in zijn stem: ‘Wist u dat uw vriend ziek was?’
| |
| |
Henri wachtte een ogenblik voordat hij antwoord gaf. ‘Hij heeft me daar niets over verteld.’
‘U wist het dus niet.’ De arts voelde met zijn hand in een zak van zijn doktersjas en haalde een kleine, zilveren koker aan een dunne ketting te voorschijn. Met een pen peuterde hij een stukje papier uit de koker en gaf het Henri. In typeletters vermeldde het reepje papier de persoonsgegevens van Verheij, zijn bloedgroep, zijn ziektes in Latijnse aanduidingen, de medicijnen die hij gebruikte. Eén woord was in kapitalen getypt.
‘Begrijpt u wat daar staat? Was u hiervan op de hoogte?’
‘Nee. Dat hij aan epilepsie leed wist ik niet.’
De arts rolde het papiertje op en stopte het terug in de koker. ‘Uw vríend wist het zelf in elk geval wel. En hij wist ook wat voor risico hij liep. Een enorm risico voor een renner. Daarover komen we later te spreken. U moet er nu voor zorgen dat zijn spullen in het hotel worden opgehaald, we moeten alles hebben, paspoort, verzekeringsbewijzen, medicijnen, kleren. Ook zijn familie moet gewaarschuwd worden. Is de heer Verheij getrouwd?’
‘Ja’, zei Henri die meende een trouwring aan Verheij's hand gezien te hebben.
‘Laat u dan zijn vrouw overkomen.’ Tegen de telefoniste vervolgde hij in het Spaans: ‘Ik moet nu weg. Wilt u me waarschuwen als de bezittingen van de patiënt gebracht worden?’ De deur sloot automatisch achter hem. Voordat ook Henri het lokaal verliet, vroeg hij of er ergens een koffieautomaat was. En of hij wat kon eten.
‘U moet aan de overkant zijn. In Hotel Residencia.’ De telefoniste legde de hoorn omgekeerd op haar bureau en rolde haar stoel naar achter. ‘Ik zal het u wijzen.’
Ze liep voor hem uit door de hal.
De buitenlucht was lauw en vochtig. Het regende niet meer, maar de oprit was nog nat. De tengere Spaanse wees over de balustrade naar het hotel aan de overkant, halverwege een helling. De wind woei met stoten en ze hield, terwijl ze sprak, een hand tegen de achterkant van haar hoofd om haar kapsel te beschermen. ‘Het is een vreemd hotel, meestal zonder gasten. Zelf kom ik er niet graag.’ Ze draaide zich naar hem toe, zocht achter haar rug naar de spijlen van de balustrade. De revers van haar jasje weken van elkaar en het reliëf van haar kleine borsten en tepels werd door haar zijden hemd heen zichtbaar. Ze boog haar hoofd om te zien wat hij zag. Lachte.
‘Ik heb me dikwijls afgevraagd of de stof niet te dun was. In het ziekenhuis is het warm en vochtig. Het is moeilijk iets anders te dragen.’
| |
| |
Henri wendde zijn blik af. Het terrein om het ziekenhuis was bedekt met bergen grint en zand, steigerpalen, stapels roestige betonmatten, rioolbuizen en pallets met tegels die met stalen banden in blokken bij elkaar werden gehouden. In het noordoosten brak de lucht. De spelonken die ontstonden, vulden zich met een gele, waterige gloed. Tegen de overwoekerende ruïne van een huis stond een bulldozer, naglanzend van de regen. Het Spaanse meisje rilde en trok de revers van haar jasje bij elkaar. ‘Kom straks naar me toe, naar mijn bureau.’ Haar vingers grepen losjes om zijn bovenarm. ‘Ik zal je later bij je vriend brengen. Hij heeft je misschien nodig.’
In de eetzaal en bar van Hotel Residencia Costabella viel geen levende ziel te bespeuren. Henri liep terug naar de deur en ging op de mat staan. Liet zo de electrische bel een tijdlang overgaan. Er verscheen niemand. De stilte werd alleen verbroken door een licht gekraak af en toe van de houten meubelen en plafondbalken.
Leunend op het buffet wachtte hij het moment af dat er iemand zou opduiken. De wand achter de bar werd in beslag genomen door een koffiemolen, een espresso-apparaat en een antieke telmachine. Een potplant onttrok een magnetronoven aan het oog. Boven de apparaten waren twee planken met flessen sterke drank. Benedictine, Gran Licor Bonet, Licor Cuarante y Tres, Smirnoff Vodka, Gino Giro met op het etiket een naar de hemel opstijgende ruiter, Gordon's distilled dry gin, Rives Gin, Ron Pujol met een gevleugeld paard in een stralenkrans, Ron Bermudez, Ron Bicardi, Rhum Negrita, Ansado Refinado. Als het etiket maar gedeeltelijk zichtbaar was, raadde hij naar de drank en het merk. Centario Terry (brandy), Fundador Pedro Domecq (brandy), Long John, White Horse, andere whisky's, Grenadina, Chartreuse, Absenta (argenti), Maria Brizard.
‘Henri...’ Door de langwerpige ruimte van de bar kwam Brennikmeyer naar hem toe. ‘Hier,’ hij gaf Henri zijn jack terug en legde een boek met een zilverkleurige omslag op de bar. ‘Beepee gaf het voor je mee. Om de tijd door te komen. Verhey's bagage en papieren zijn in het ziekenhuis. Hoe is het met hem? Wat hebben ze gevonden?’
‘Ze zijn nog met hem bezig.’
‘Nog bezig? Hij had allang geopereerd kunnen zijn. Nou goed, dat horen we dan nog wel. Oh ja, dat moest ik nog doorgeven. Ik heb Kanel gesproken. Hij wil dat je vóór negen uur terug in het hotel bent. Er is iets met zijn fiets.’
‘Ik kan hier niet weg.’
| |
| |
| |
| |
‘Wat zal ik tegen hem zeggen? Ik heb niet veel tijd. De taxi wacht.’
‘Waarom is er niemand meegekomen? Iemand van jouw ploeg? Waar is Verschueren?’
‘Ze moeten rijden morgen.’
‘Zeker. Ze moeten rijden morgen. En jij?
‘Luister, Henri. Het heeft geen zin hier te blijven. We kunnen niks voor hem doen. Hij wordt geopereerd straks en dan duurt het nog een dag voor de verdoving uitgewerkt is, voor hij aanspreekbaar is.’
Henri keek weg van Brennikmeyer, staarde door het raam naar buiten. Het was bijna avond. De schemer werd snel donkerder. ‘Ik kan Verheij nu niet alleen laten. Hij ligt hier niet voor zichzelf alleen. Het is...’ Hij zweeg. ‘Laat Kanel zijn fiets hierheen brengen. En zeg hem het gereedschap niet te vergeten.’
Brennikmeyer stond op en liep naar het raam om te zien of de taxi er nog was. ‘Ik zal zeggen dat je later komt. Dat je eerst het onderzoek afwacht. Misschien vind ik iemand die je wil aflossen. Ik zal de Sokkenkoning sturen.’
Bij de deur draaide hij zich om. ‘Ik zou het nog bijna vergeten. Dat meisje uit Keulen, hoe heet ze, heeft overal naar je gevraagd. Ze laat je groeten. Raspoetin vertelde haar dat je hier was. Ze is nu terug naar Duitsland. Geloof ik.’
Henri's ademhaling stokte. Het leek of zijn borstkas verstijfde. Een vloeibare hitte steeg uit zijn middenrif omhoog naar zijn gezicht, zette zijn maag in brand. ‘Blijf nog even, Arnold.’
De deur klapte dicht achter Brennikmeyer. Niet voor zichzelf alleen! Wat moest Brennikmeyer van die opmerking denken? Misschien strooide hij vanavond al in het hotel het praatje rond dat Henri Pafort zich vreemd gedroeg. Dat hij gek geworden was.
Er klonk een gedempt geluid. Opzij van de bar ging de deur open. Een ober kwam binnen. Zich van Henri wegdraaiend ritste hij zijn gulp dicht. Wat of Henri wilde drinken?
Het neonlicht dat door de witgekalkte muren teruggekaatst werd, gaf het gezicht van Verheij iets onheilspellends bleek. Hij hoestte regelmatig bloederig slijm op, drukte zijn hoofd achterover in het kussen en sperde zijn mond open voor een kreet die in zijn keel bleef steken. Wanneer er een aanval van benauwdheid achter de rug was, maakte Henri Verheij's mond en kin schoon met een vochtige handdoek, veegde het zweet weg dat in straaltjes onder zijn haar uit stroomde en liep naar de vierkante, porseleinen bak in
| |
| |
de hoek om de handdoek uit te wassen. In de kamer hing de muffe geur van kalk en beton. Op de grond bij de muren lagen gedroogde pleister-resten en afdrukken van werkschoenen stonden in het gipspoeder op de vloer.
Vijf dagen geleden, onder de tweede etappe, was Verheij voor de eerste keer onderuitgegaan. Op een helling, een half uur na de start. Als elke ochtend was het nog koud. Er hingen nevelslierten boven de beboste hellingen en weilanden, en de regen van de vorige dag was aangevroren tot een dunne korst. Door het ijs op de weg leek er geen twijfel over te bestaan dat Verheij was uitgegleden. Bij niemand kwam de gedachte aan een andere oorzaak op. En Verheij die wist dat hij gedwongen zou worden met rennen te stoppen als zijn ziekte bekend werd, hield zijn mond.
Vandaag was hij opnieuw gevallen. Maar dit keer had hij wel een lelijke smak gemaakt. Oefeningen om zijn benen soepel te houden zouden nu niet meer helpen.
Henri ging op het kale matras van een van de bedden liggen en bekeek het boek dat Beepee voor hem had meegegeven. ESENIN, A LIFE, by Gorden McVay. Het zilverkleurige omslag toonde een foto van Jesenin en Isadora Duncan. De oudere Duncan droeg een hoed, donkere winterjas en smalle Texaanse laarsjes. Om haar nek slingerde een vos en haar rechterhand stak in een witte, pluizige mof. Jesenin droeg een kostuum, kousen met knopen en lakschoenen. Op zijn gezicht lag een zachte, engelachtige uitdrukking. Ze zaten op een ruwhouten kist, door een bos rozen van elkaar gescheiden. Hij sloeg het boek open en begon op een willekeurige bladzijde te lezen. ‘Van wie hield Jesenin?... Zijn haat ging vooral uit naar Zinaida Raikh. En deze vrouw, met een gezicht even wit en rond als een boterhambord, deze vrouw die hij meer haatte dan ooit een ander in zijn leven, - van haar - van haar alleen hield hij. Zinaida vertelde hem dat hij haar eerste man was. En ze loog. Dit - naar de aard van een boer... - kon Jesenin haar nooit vergeven. Hoe tragisch en noodlottig dat ook was, hij kon het niet... Ik geloof dat ook zij nooit meer van iemand hield. Als Jesenin haar met zijn pink had gewenkt, zou ze zonder een ogenblik te aarzelen van Meyerhold weggegaan zijn.’
Het boek was meerdere keren gelezen, sommige regels waren met rood onderstreept, andere met blauw of zwart. Ook stonden er uitroeptekens in de kantlijn en verwijzingen naar andere pagina's. Een van de onderstreepte passages ging over Jesenins jeugd. ‘Hij liet er zich op voorstaan dat hij rivierkreeften met de blote handen ving en hij hield ervan jonge eenden te verschalken (...) Hoewel hij als schooljongen zwak en nietig was, durfde
| |
| |
niemand hem te beledigen en schrok hij er niet voor terug met iedereen harde vuistgevechten aan te gaan.’
Jarenlang was Jesenin Eugène's lievelingsdichter geweest, Eugène, zijn neef, beter gezegd: zijn broer. Toen hij Hannelore, op de rotsrichel van Santa Caleta, vertelde wat er tussen hen was voorgevallen, had hij geweigerd Eugène's naam te noemen. Hij kon die niet over zijn lippen krijgen, alleen door zich hem te herinneren als iemand zonder naam, uit een ander leven, een tijdperk dat geen overlevenden kende, kon hij over hem praten. En nu waren Beepee en Raspoetin naar de Ronde gekomen, als spookverschijningen, en bliezen een afgesloten verleden nieuw leven in. Brachten de pijn terug.
Eugène had ooit beweerd dat Isadora Duncan verantwoordelijk was voor Jesenins zelfmoord. Ze leerde hem kennen toen haar jeugd voorbij was en sleurde hem mee in haar verval. Jesenin, te jong en gevoelig, was niet tegen haar opgewassen en viel in het gapende gat dat haar leven was. Na hem misbruikt te hebben liet ze hem aan zijn lot over, illusieloos, verloren. ‘Solotaia golova’, Gouden Hoofd, had ze hem genoemd. ‘Engel’, en ‘Duivel’.
Een foto in het boek liet de dode Jesenin zien, opgebaard in een kist vol bloemen, zijn gezicht uitgeloogd door de dood. Op 28 december, in Hotel Angleterre, hing hij zich op. Met een electriciteitssnoer, vastgemaakt aan een verwarmingsbuis. Zijn zuster Ekaterina staat bij de kist. Verbijsterd kijkt ze naar het lijk, kan niet bevatten wat ze ziet. Op de achtergrond Zinaida Raikh.
‘Ik kan nu niet meer beminnen,’ zei Jesenin in een interview een paar maanden voor zijn zelfmoord. ‘Ik heb niemand en niets nodig. - Ik wil niks meer! (..) Weet je, ik ben een “God's pipe” (Bozh'ia dudka).’ De interviewer wilde weten wat een ‘God's pipe’ was. ‘Dat is iemand die zijn rijkdommen gebruikt en ze niet aanvult. Hij heeft niks om ze aan te vullen en hij is er niet in geïnteresseerd dat te doen. Zo iemand ben ik.’ De passage was in de kantlijn van twee uitroeptekens voorzien.
Henri legde het boek opzij, ging op de rand van het bed zitten en deed enkele oefeningen. Toen pakte hij het boek weer op en sloeg het vooraan open. Op het schutblad was met rode inkt een stempel afgedrukt, een tweeling, twee cupido's van wie de ene een penseel vasthield en de andere een ganzeveer. Eugène's ex-libris...
Waarom was Verheij doorgegaan met rennen, ook toen hij van zijn ziekte wist?
| |
| |
Henri stond op, draaide de kraan open, dronk uit de palmen van zijn hand. Hij maakte de handdoek flink nat en stak een lekkende punt in Verheij's mond. De renner smakte met zijn lippen, zoog het water uit de handdoek naar binnen. Door de bleke, pigmentloze huid om zijn ogen schemerden blauwe adertjes, groeven liepen van de ooghoeken naar het doorweekte verband om zijn slapen.
Natuurlijk had Verheij geweten wat voor risico hij liep. Eén keer zou hij die dodelijke smak maken. Weigerden de artsen hem te opereren omdat ze meenden dat hij zijn eigen dood had gezocht?
Nadat hij het zweet van Verheij's gezicht en nek had gewassen, strekte Henri zich opnieuw op bed uit. Het liefst viel hij in een diepe slaap weg, zodat hij verlost was van die moeizame, schurende ademhaling op het bed naast hem, en van het dwangmatig malen van zijn eigen hersenen. Maar een stekende onrust maakte het hem onmogelijk zich aan zijn vermoeidheid over te leveren.
Vallende ziekte... Een betere benaming bestond er niet voor het geval Verheij. Hij kreeg nu wat hij wenste, waarnaar hij een rennersleven lang op weg was geweest: een monument, een tombe, een naam uitgehouwen in steen. Een eigen Mont Ventoux.
Henri draaide zich om op het kale matras, trok zijn knieën op en maakte zich klein. Misschien had hij zo minder last van de vochtige kou op de kamer. Het harde, witte licht drong door zijn oogleden heen, hij legde een arm over zijn gezicht en probeerde weg te zinken in het duister van de slaap.
Drie uur. Verheij's adem ging zwaar en werd gehinderd door een slijmprop in zijn keel. Eén mondhoek zakte weg en er gingen sidderingen door zijn oogleden. ESENIN, A LIFE was uit Henri's hand gegleden, hij sluimerde en toen het boek door een ongelukkige beweging van zijn elleboog met een klap op de grond viel, vloog hij overeind en keek verward om zich heen. Vier uur. De aanvallen van benauwdheid namen af. Verheij scheen gewend geraakt aan de pijn of had een manier van liggen en ademen gevonden die minder last veroorzaakte. Zijn gekromde en met sproeten bezaaide vingers rukten niet meer aan het laken boven zijn borst, hij gooide niet langere zijn hoofd opzij, de mond geopend in een geluidloze schreeuw.
Vijf uur. Het enige geluid dat tot de kamer doordrong, was het krassen van de luxaflex die buiten voor het raam was neergelaten, en het knakken van de lamellen in de wind. Verheij's gezicht was bedekt met een film van glanzend zweet. De onderkaak zakte weg zodat Henri in de donkere holte van
| |
| |
zijn mond kon kijken. Tussen de kierende oogleden schemerde een gruwelijk streepje oogwit. Na elke ademtocht trad er een stilte in die zo angstaanjagend lang duurde, dat het leek of zijn ademhaling niet meer op gang kwam.
Half zes. Henri maakte de knoop van zijn broeksband los en trok de ritssluiting van zijn gulp omlaag. Hij dacht niet aan Hannelore, instinctief probeerde hij te voorkomen dat zijn herinneringen aan haar verstrengeld raakten met verwonding en pijn, sterven en kou. Hij dacht aan Tokyo dat hij drie maanden geleden met Känel had bezocht, om naar het Japanse baansprinten te kijken. In Tokyo bracht hij enkele nachten door met een Japans hoertje, steeds hetzelfde hotel, dezelfde kamer. Aan de muur hing een steendruk. Een jonge, naakte vrouw zat rechtop in bed en keek door het open raam. Haar rug was getatoeëerd met golvend water, een enorme vis en de staarten van zeeslangen. De vis zwom over haar rug naar haar oksel waaronder tegen het licht van de aanbrekende ochtend het silhouet van een borst en tepel zichtbaar was. Uit het beddegoed, geplooid naar de golvende lijnen van billen en borsten, kwam een hand te voorschijn die de bil van de vrouw omvatte. De opkomende zon doorscheen het gazen gordijn en de wolken hoog in het raam. De vrouw wees de hand af. Ze walgde van hem. Haatte hem zelfs.
Haar aandacht was naar buiten gericht. Ze wachtte op een ander. Door het raam over het water naar de horizon turend verlangde ze intens naar de dag waarop de ander in haar leven zou verschijnen. Er was een ander, ze wist het. Die ander keek op dezelfde manier uit over het water en wist van haar. Al jaren, de ochtend van elke dag, wachtte ze, en de ochtend van elke volgende dag zou ze wachten op dat andere lichaam, die nog nooit gehoorde stem, die nog nooit gevoelde hand.
Hij was te moe. De kracht ontbrak om beelden op te roepen die zijn verlangen sterker konden maken. Hij werd gedreven door een dwaas, wanhopig verlangen ermee door te gaan. Hij gaf niet op. ‘Aaah...’ Het klonk langgerekt en kreunend. Henri veerde op en zag hoe Verheij's arm van zijn buik gleed en langs het bed omlaag viel, een poppe-arm die met een versleten elastiek vastzat aan een kapotte schouder.
Op dat moment ging de deur open.
|
|