plegen van deskundigen uit de kunstwereld werd overigens niet getwijfeld. In 1928 werd Martinus Nijhoff gevraagd om toe te treden tot de commissie. Gezien Nijhoff's kwaliteiten als schrijver, redacteur van De Gids en criticus bij onder meer de Nieuwe Rotterdamse Courant mocht een goede bijdrage van hem aan de werkzaamheden van de commissie worden verwacht. Zijn installatie als commissielid vond plaats op woensdag 7 november; op de vorige vergadering (van 29 juni) had hij zich laten excuseren.
Het lidmaatschap van Nijhoff duurde bijna vijf jaar. Op 2 augustus 1933 bedankte hij als lid. Van de ongeveer twintig vergaderingen die Nijhoff bij had kunnen wonen bezocht hij er elf. Reeds in oktober 1932 deed Nijhoff de suggestie om in zijn plaats een ander lid te benoemen wegens zijn langdurige verblijf en drukke werkzaamheden te Amsterdam; hij is daarna niet meer bij de vergaderingen verschenen.
Als letterkundige bemoeide Nijhoff zich vooral met het toneel. Zo opperde hij het denkbeeld om druk uit te oefenen op de vaste bespeler van de Koninklijke Schouwburg (= het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstadtooneel onder leiding van Cor van der Lugt Melsert) door een extra subsidie in het vooruitzicht te stellen voor het spelen van bepaalde stukken. De commissie wilde zover niet gaan, maar wel aanbevelingen doen aan de vaste bespeler. Een extra subsidieaanvraag van dit gezelschap voor de opvoering van het stuk ‘Op een dag in October...’ (van Georg Kaiser) stuitte op tegenstand van Nijhoff, die het stuk - volgens de notulen - een typisch staaltje van het genre achtte,
‘dat in de laatste paar jaren in Duitschland opgang vindt. Hij kan in het stuk geen litteraire waarde ontdekken, doch ziet er slechts in een psychologisch niet te verantwoorden verhandeling op pathologisch-sexueel terrein. Tot zijn schrik heeft hij dit toneelstuk dan ook een mysteriespel hooren noemen’.
Een van de commissieleden wierp nog tegen dat de bekende schrijfster Top Naeff zich in de ‘Groene Amsterdammer’ van 10 nov. 1928 in tegenovergestelde zin over het stuk had uitgelaten. Een meerderheid van de commissie verwierp evenwel de subsidieaanvraag.
De prestaties van het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstadtooneel bleven de commissie kennelijk zorgen baren. In haar vergadering van 4 december 1929 opperde de voorzitter de wenselijkheid om aan genoemd gezelschap een artistieke adviseur te verbinden om te letten op een wat meer verfijnde smaak bij de keuze van de stukken. De voorzitter dacht in dit verband aan Nijhoff, die hierover nogal verbaasd was, ‘omdat hij (Nijhoff) nogal eens