| |
| |
| |
Een zwarte pion naast een glas bier: wat een pointe!
Over C. Buddingh' (1918-1985) en het schaakspel
* Ares Koopman
‘Vanochtend had ik met Roel naar de achtste ronde van het Interpolistoer-nooi zullen gaan, maar ik heb het, helaas, helaas, om de langzamerhand bekende reden moeten afbellen (de Dordtse dichter C. Buddingh' - want hij is het, die in deze nagelaten dagboeknotitie van 8 september 1985 aan het woord is - leed in wat nog geen drie maanden later de slotfase van zijn leven bleek te zijn geweest, aan een darmkwaal; ak). En ik hoor net van Hans Böhm in Langs de lijn dat ik heel wat gemist heb. Misschien komt Roel nog even langs om verslag uit te brengen. Verder gelezen in On the Shores of the Mediterranean. Het wordt na de eerste twee Italiaanse hoofdstukken (Napels en Venetië) wel levendiger. Ben nu iets over de helft.’
| |
| |
C. Buddingh' en diens innige relatie met het schaakspel - je zou er wel een boek over kunnen schrijven. Moet ik ook nog wel eens doen, eigenlijk, maar misschien mag ik nu eerst en vooralsnog (en - wie weet - bij wijze van opzetje voor zo'n uitgebreidere publicatie) eens even ingaan op het verzoek van de redactie van dit tijdschrift of ik als beheerder van Buddingh's literaire nalatenschap ‘eens in de ongepubliceerde manuscripten van Buddingh' wil duiken, om iets daarvan in Sic te publiceren.’ Bij dezen dus.
Zo is daar bijvoorbeeld onder de door Buddingh' niet meer uitgetypte en dus ook niet meer in boekvorm verschenen dagboeknotities (die de periode van 31 augustus 1977 tot en met 15 oktober 1985 beslaan) behalve de hierboven aangehaalde laatste ook de eerste van een hele reeks ‘schaaknotities’, en ook hier betreft het de beschrijving van een - in dit geval wel doorgegaan - bezoek aan het Interpolistoernooi. Overigens: als ik zo af en toe in dit overzicht mag verwijzen naar passages in het wél gepubliceerde werk van Buddingh' waarin van schaken sprake is, dan is het hier wellicht de plaats om nog even te herinneren aan de allereerste keer dat hij in zijn dagboek over genoemd toernooi te spreken kwam. Dat gebeurde in een notitie van 4 augustus 1977, die staat afgedrukt in het laatste van de vier delen dagboeknotities - Een mooie tijd om later te worden - die bij Buddingh's leven het licht zag: ‘Vanochtend M.G.M. Vael, hoofd public relations van Interpolis, Tilburg bij me, in zijn capaciteit van “secretaris wedstrijdcomité”. Interpolis sponsort eind september, begin oktober, een enorm sterk bezet grootmeestertoernooi in Tilburg, met o.a. Karpov, Hübner, Anderson, Olafson, Miles, Timman, Gligoric, en of ik voor het programmaboekje nu eens een niet-traditionele inleiding wil schrijven. Graag ja gezegd, lijkt me erg leuk. En ik ga zeker een of twee keer kijken daar in Tilburg. Misschien met Roel.’
Genoemde Roel - we kwamen hem ook al tegen in de notitie waarmee deze beschouwing opende - is Buddingh's stadgenoot Roel Leentvaar, met wie hij sinds het begin van de jaren zeventig iedere donderdagavond schaakte. Met Leentvaar bezocht Buddingh' - zo leert ons de eerste nagelaten ‘schaaknotitie’, die op de volgende dag is gedateerd - op 3 oktober 1977 ook inderdaad dat schaaktoernooi ‘daar in Tilburg’ voor het programmaboekje waarvan hij toen inmiddels de ‘niet-traditionele inleiding’ (die begon met ‘een piepklein schetsje voor Twee Bejaarde Heren’) had geschreven: ‘3-10. Een hoogst bevredigende dag, zowel voor Roel als voor mij. Om goed twaalf uur stapten wij het Interpolisgebouw binnen, waar we opgewacht werden door Martin Vael, die ons eerst de prachtige wedstrijdzaal liet zien: alles perfect afgewogen en uitgebalanceerd, geen klacht van de
| |
| |
spelers binnengekomen, alleen maar lof - nu ja, op dat ene krasje op Karpovs bord in, ik meen, de tweede ronde na - en ons vervolgens een “Pressbadge” gaf, zodat we ons vrijelijk door alle ruimten konden bewegen en er werd zelfs voor whisky-soda gezorgd. Zeer genoeglijk Constant Orbaan weer te zien, hij zag er dik en welgedaan uit en begroette mij onmiddellijk met een citaat uit Goethe's Faust: een van die ook al weer oude vossen die bij redelijk behoud van hun haren hun streken niet verliezen. Hoe dichter de wijzers naar één uur kropen, hoe meer je de spanning voelde groeien. Naar de speelzaal gegaan om de deelnemers te zien binnenkomen en plaatsnemen en een paar van de - ook voor de pers bestemde - broodjes te verschalken. Karpov een van de tengerste mensen die ik ooit gezien heb, ik zei tegen Roel: “Als die ook nog ging boksen zouden ze een speciale gewichtsklasse voor hem moeten creëren.” Smyslov liep rond als een conrector, broedend op enkele kleine, maar wel zeer belangrijke wijzigingen in het lesrooster, Balasjov, open boord, sigaret in zijn mond - hij is, met Kavalek, de enige roker van het twaalftal - als een taxichauffeur die de laatste dagen nogal wat slaap tekort is gekomen. Hort als de oudste van vele kinderen, die hun vader verloren hebben zodat alle verantwoordelijkheid op hem is komen te rusten, wat hij graag op zich neemt, maar dan moeten ze wel hun best doen, anders timmert hij er op los. Hübner is de interessantste van allemaal, hij schijnt hoogleraar in de Egyptologie te zijn en speelt daarnaast, in zijn vrije tijd, ook nog eens schaak op het niveau van de allerhoogsten: met zijn al kalende hoofd en al behoorlijk grijze baardje zou je hem zo in een Wrekers-serie in kunnen lassen als “the mad scientist”.
In de persruimte was het ook bijzonder gezellig. Jules Welling was er, en Hans Böhm en Theo van Scheltema en Hein Donner, die vluggertjes zat te spelen tegen Max Pam en vrijwel elke zet - vooral van zijn tegenstander - van ironisch commentaar van grote klasse vergezeld deed gaan. Af en toe teruggegaan naar de speelzaal, vooral voor het laatste kwartier, als de tijdnood een woordje mee gaat spreken. Dan zie je precies dezelfde taferelen als in welk wedstrijdlokaal dan ook: Olafson, die alle vijf zijn vingers in zijn wang perst, een tegelijk hoopvolle en totaal-geresigneerde blik op zijn klok werpt, met zijn stoel wipt, zijn handen tegen zijn buik drukt, ze weer achter zijn schedel verstrengelt, over zijn dijen krabt, nog eens naar het onverbiddelijke uurwerk staart om dan, met het maximum aan ogenschijnlijke koelheid dat hij nog op kan brengen, zijn zet te doen. Maar het hielp allemaal niet, hij werd bijna griezelig afgeslacht. Timman stond bij het afbreken uitgesproken slecht tegen Gligoric, maar heeft zich, las ik vanochtend, ook in de voortzetting overeind weten te houden. Donderdag, de laatste dag, ga
| |
| |
ik weer, Roel kan dan jammergenoeg niet mee, maar ik wil er nog wel eens een keer bij zijn. Heel mooi was het ook om allerlei kleine jongetjes, zo tussen de tien en de twaalf, met hun neus op de ruit van de deuren waar zij niet door mochten, gedrukt te zien staan, om een van de spelers te kunnen nastaren wanneer hij naar het toilet moest.’
| |
‘Schaak!’
Zou Buddingh' aan die jongetjes met hun neuzen tegen het glas van een deur in het Interpolisgebouw hebben gedacht toen hij dat ene van de 120 autobiografische sonnetten schreef die hij in de jaren 1978 en 1979 zou publiceren in de twee bundels getiteld De eerste zestig en De tweede zestig? Zou kunnen. In ieder geval schreef hij dat gedicht dat ik hier op het oog heb, ná het in bovenstaande beschreven bezoek aan het Interpolistoernooi: op 15 juli 1978 namelijk. Die exacte datering plaatste Buddingh' bij de oerversie-in-handschrift van het onderhavige gedicht, zoals die te vinden is in het tweede van de drie zich in zijn nalatenschap bevindende cahiers waarop hij voorop met viltstift respectievelijk ‘Sonnetten’, ‘Sonnetten II’ en ‘Sonnetten III’ heeft geschreven. Opvallend genoeg schreef hij op diezelfde 15e juli nóg een schaakgedicht, zij het dat hij, ook weer volgens zijn eigen datering, daar de volgende dag nog even mee verder moest: ‘Bij een vroege partij van Jan Timman’ was dat en het is te vinden op bladzijde 35 van De tweede zestig - tegenover de pagina waarop ‘Met Constant Orbaan op het middenvak’ prijkt; nog een schaakgedicht dus, en ook dit weer geschreven in die julimaand van '78 - op de 8e en de 9e -, met in het schrift nog de titel die Buddingh' er in eerste instantie aan gaf: ‘Kleine ode aan Constant Orbaan’. Maar goed, we zouden het over die ‘jongetjes’ hebben... Welnu, het gedicht waarvoor Buddingh's Tilburgse observatie weleens de inspiratiebron zou kunnen zijn geweest, héét ‘Twee jongetjes’, het staat op pagina 38 van De tweede zestig en het luidt als volgt:
Twee jongetjes van dertien in een serre.
Schaakbord tussen hen in. Ze kijken heel
aandachtig en gespannen. Vooral die donkere.
Dat lijkt er een die per se winnen wil.
De moeder van de blondere komt vragen
of ze een kopje poeier lusten. Ja,
dat lusten ze wel. De donkere pakt een paard beet,
grist een pion weg en kraait kortaf: ‘Schaak!’
| |
| |
Rook kringelt boven 't bord. De blondere pakt
het paard. De vingers van de donkere krommen
zich rond een toren. Spreiden zich dan verschrikt.
Kruipen weer naar elkaar. Kladderen opnieuw
trillend uiteen. Zweet parelt op zijn voorhoofd.
Zou hij de boel echt kort en klein gaan slaan?
En dan nog 's wat: zou het de schok der herkenning zijn geweest die ten grondslag lag aan het gevoel van vertedering dat Buddingh' op die 2e oktober 1977 in Tilburg bij de aanblik van die jongetjes daar beving? Daarover kunnen we het waarschijnlijk wel snel eens worden, wanneer we de dagboeknotitie van 11 februari 1972 (gepubliceerd in Verveling bestaat niet, het tweede dagboekdeel) beschouwen waarin we Buddingh' in gedachten zien terugkeren naar het begin van zijn eigen actieve schaakloopbaan: ‘Vanmiddag, bij het opruimen van mijn bureau, vond ik twee oude schaakpartijen, waaronder een waarvan ik juist de laatste dagen gedacht had: ik hoop dat ik die nog eens tegenkom, omdat ik meende me te herinneren dat het een van mijn betere was (gespeeld in de periode dat ik probeerde me met de stijl en ideeën van Botwinnik te doordrenken). De andere herinnerde ik me totaal niet meer; mijn tegenstander daarin was good old Jo Dokman, die ons altijd zo soepel in zijn volkswagenbusje naar Rotterdam en weer terugbracht, wanneer we daar met het tiental moesten spelen en die een paar jaar geleden op een clubavond achter het bord dood is gebleven: een prachtige dood, maar dan moet je wel een kwart eeuw ouder zijn dan hij was. Lang geaarzeld of ik de beide partijtjes hier opnemen zou - tenslotte hebben ze me meer zweet gekost dan menig gedicht - maar er tenslotte van afgezien, zij het ongaarne. Want het schaken heeft in lange perioden van mijn leven een belangrijke rol gespeeld en zou dat stellig nog doen als ik er wat meer tijd voor kon vrijmaken. Ik heb het geleerd toen ik een jaar of elf was, van mijn vader. (Ergens heb ik nog door mij genoteerde partijen tegen hem uit de jaren '30 en '31; ook een paar tegen mijn moeder.) Al spoedig won ik vrij geregeld van ze, ook van een paar kennissen van mijn ouders: ik had me meteen een paar boekjes aangeschaft, studeerde theorie en dan kom je al snel in de opening beter te staan, al behoedt dat je helaas
niet voor de bokken die je dan vaak in het middenspel weer schiet. Mijn moeders jongste broer, die in Rotterdam woonde - evenals de meeste van mijn ooms en tantes, zowel van vaders- als van moederszijde - was lid van Spangen en als hij bij ons op bezoek was, speelde ik tegen hem en ik weet
| |
| |
nog goed dat ik voor het eerst van hem won: ik, een jongen van dertien, had iemand verslagen die lid was van een echte club! Zoiets kun je helaas maar één keer voor het eerst doen. Maar mijn echte liefde voor het spel dank ik aan een partij van Aljechin die in het eerste boekje stond dat ik had gekocht, ik meen van Neumann, in de bewerking van Schelfhout. (Ik ben het helaas kwijt, hoogstwaarschijnlijk uitgeleend aan iemand die ook wilde gaan schaken en nooit teruggekregen). Het was een partij uit het toernooi in San Remo, 1930, tegen Nimzowitsj (hij staat in Aljechins Mijn beste schaakpartijen 1924-1937, op p. 60). Nimzowitsj wordt in precies dertig zetten totaal ‘eingekreist’, zoals dat in schaaktermen heet en feilloos en sardonisch doodgedrukt: in de slotstelling kan hij haast geen zet meer doen. Ik weet niet hoe vaak ik die partij destijds nagespeeld heb en iedere keer had ik een soortgelijke ervaring als toen ik Couperus' De Komedianten las: dat er een wereld bestond waarvan ik tot op dat moment geen besef had gehad, een fascinerende wereld van... ja, van wat? - ‘schoonheid’ was het woord niet, maar had er wel mee te maken: het was een wereld waarin je sensaties kreeg die plotseling een rilling over je rug deden gaan, maar dan geen rilling van vrees of afschuw, juist van het tegendeel. (Die ervaring, in zijn meest essentiële vorm, heb ik later o.a. nog gehad toen ik Bessie Smith Take me for a buggy ride hoorde zingen en Bix Beiderbecke Riverboat Shuffle spelen, en jaren daarna bij sommige trompetsoli van Miles Davis en Clifford Brown. En bij sommige gedichten van Marsman, Slauerhoff, Bloem, Roland Holst, Rilke, Apollinaire.) Vanaf die dag ben ik af en toe weken of zelfs maandenlang bezeten geweest van schaken. Ik knipte alle schaakrubrieken en verslagen van toernooien uit waarop ik maar de hand leggen kon (boven in een kast moeten nog stapels enveloppen vol knipsels liggen), zat
over eindspelen en openingen gebogen, vroeg schaakboeken voor verjaardagen en Sinterklaas. Wat een diepe indruk heeft Tarrasch niet op mij gemaakt met zijn ‘Dreihundert Schachpartien’, dat ik kreeg toen ik veertien werd. Alleen al de ondertitel: ‘Ein Lehrbuch des Schachspiels für geübte Spieler’ - een ‘geübter Spieler’, dat was jij! Zelden heb ik proza zo verslonden als de pedante volzinnen van de ‘Preceptor Germaniae’. Mijn liefde voor het spel, en die van mijn toenmalige vriend Barend Groeneveld ging zo ver, dat we niet alleen bijna ieder vrij moment met elkaar schaakten - soms tweekampen van vier of zes partijen met een voorgeschreven opening: één keer het Siciliaans Gambiet, weet ik nog - maar dat we zelfs iedere week een heel ‘schaaktijdschrift’ voor elkaar maakten van netjes met een draad garen aan elkaar genaaide schoolschriftblaadjes: het zijne (of het mijne?) heette ‘De Schaakwereld’ - waarvoor we partijen overschreven uit de
| |
| |
boeken die we hadden en ook, herinner ik me nu eensklaps weer, ‘partijen’ uit de ‘tournooien’ die, in ieder geval ik, tegen mezelf speelde - maar als, bijv. Vidmar tegen Nimzowitsj, Spielmann tegen Aljechin, etc., etc. en die we elkaar elke zaterdag plechtig overhandigden. Ik werd op mijn vijftiende ook lid van de club en speelde daar een jaar of twee in. Dat mijn liefde in die tijd toch wel danig verflauwde bleek duidelijk uit het feit, dat ik bedankte om naar dansles te kunnen, en die viel ook op dinsdag, wanneer we clubavond hadden. Pas een jaar of zes later, in het sanatorium (Buddingh' kampte, zoals waarschijnlijk bekend, in de jaren tussen 1942 en '49 met tbc; ak), waar slechts één bed mij scheidde van Constant Orbaan, ben ik weer gaan spelen - en door hoeveel tientallen druilerige uurtjes heeft ons dat toen heen geholpen! Tarrasch schrijft, in een ander boek, dat ik voor mijn vijftiende verjaardag kreeg (zoals ik nog nagaan kan dank zij mijn netjes in de rechterbovenhoek geschreven naam plus datum): Das Schachspiel: Systematise hes Lehrbuch für Anfänger und Geübte: ‘Ich habe ein leises Gefühl des Bedauerens für jeden, der das Schachspiel nicht kennt, ungefähr so wie ich jeden bedauere, der die Liebe nicht kennengelernt hat.’ Waarschijnlijk klinkt dat zwaar overdreven en oer-Duits-schwarmerisch, maar ik kan er niets aan doen: ik voel het nog altijd zo. ‘Ungefähr so' dan.’
| |
‘Mijn beste schaakpartijen’
Verschillende van de zaken die Buddingh' in de hierboven aangehaalde dagboeknotitie aanroert, zijn, in verschillende verschijningsvormen en als evenzovele stille getuigen van het schaakleven van deze dichter, tussen de schriften, losse papieren en papiertjes, documenten etc. geslopen van de literaire nalatenschap zoals mij die in de zomer van 1986 door de erven Buddingh' in beheer werd gegeven. Zo is er - om maar met het meeste recente en tevens het meest literaire ‘nagelaten werk’ op dit gebied te beginnen - de herinnering van Buddingh' aan de tijd dat hij nog maar ‘goed twaalf’ was en tegen veel oudere schakers in het krijt trad. Een van die tegenspelers was een zekere Heim de Groot, en diens naam staat, bij wijze van titel, boven een korte tekst die voorkomt in een lichtgroen dictaatcahier met het opschrift: ‘Wat me bijbleef’. Aan de binnenkant van de kaft staat de datum ‘27-7-1984’ - zoals te doen gebruikelijk bij Buddingh' de datum van de dag waarop hij in een nieuw schrift begon -, en dat is weer dezelfde dag waarop hij in een splinternieuw dagboekschrift noteerde: ‘Een goede aanleiding om deze dagboeknotities weer op te nemen (het was er sinds 17 februari 1982 niet meer van gekomen; ak): vandaag ben ik aan mijn memoires begonnen, (voorlopige) titel: “Wat me bijbleef”.’ In totaal zou hij met
| |
| |
Aljechin
| |
| |
dit ‘gedenkschrift’ niet verder dan tot 28 ‘memoires’ aangaande 29 mensen komen: Carel en Mathilde Willink herinnert hij zich in één tekst, en verder komen er onder meer Buddingh's herinneringen aan mensen als Josef Brodski, James Brockway, Han G. Hoekstra, Anne Vondeling, Anne Wadman, en, zoals gezegd, ‘een zekere Heim de Groot’ in voor: ‘Heim de Groot. Hij en zijn vrouw waren jaren kennissen van mijn ouders. Hij intrigeerde mij een beetje omdat hij een voornaam had die ik nooit eerder had gehoord. (Ook later trouwens nooit meer). Soms ging ik bij hem schaken, maar ofschoon ik nog maar goed twaalf was, won ik bijna altijd. Er moet nog ergens een schrift zijn, dacht ik, waar een partij tegen hem in staat genoteerd. Maar ja, vind dat hier op zolder maar eens terug.’
Nu bevinden zich in deze nalatenschap enkele schriften waarin schaakpartijen genoteerd staan. Drie daarvan zijn eenvoudige schoolschriftjes uit de tijd waarin Buddingh' de Dordtse HBS bezocht (1930-1935). Op de respectievelijke etiketten staat, behalve in alle gevallen de naam C. Buddingh', ook nog: ‘Schaakpartijen gespeeld door -, I, 1934’, ‘Mijn Beste Schaakpartijen’ en ‘Mijn beste schaakpartijen I’. In het eerste schrift staan zes partijen genoteerd tegen iemand die E.G. Smitshuizen heet, in het tweede in totaal zeven partijen tegen de moeder (1), de vader (4), de grootvader (1) en de in de laatste hierboven geciteerde dagboeknotitie genoemde vriend Barend Groeneveld, terwijl het derde en laatste bewaard gebleven schrift zes partijen (tegen Smitshuizen, Groeneveld en vader Buddingh') bevat. Geen Heim de Groot dus in deze schriften, maar gelukkig is er, naast twee ‘Schaakboekjes’ met wedstrijdpartijen van de Dordtse schaakclub ODI en partijen in het sanatorium gespeeld (uit respectievelijk de jaren '45-'46 en '43-'44) alsmede een zogeheten ‘Duplex Doorschrijfboek’ met partijen uit 1944 en 1946, ook nog een flinke stapel - doorgaans uit schriften gescheurde - losse velletjes bewaard gebleven, en op twee van die velletjes komen de notaties voor van twee partijen tussen C. Buddingh' en ‘H. de Groot’. Op een van deze schriftvelletjes trof ik ook de oudste, compleet bewaard gebleven schaakpartij van Buddingh' (ook weer tegen zijn vader) aan, en omdat het de oudste althans aan mij bekende partij is, wil ik die hier graag overnemen:
C. Buddingh' - W.A. Buddingh' Jr.
Gespeeld te Dordrecht. 10 augustus 1931.
Aangenomen Damegambiet.
| |
| |
|
wit |
zwart |
1. |
d2-d4. |
d7-d5. |
2. |
c2-c4. |
d5xc4. |
3. |
Pg1-f3. op de volgende zet Pc5 en zwart verliest een pion |
3 |
..... |
Pg8-f6. |
4. |
e2-e3. |
e7-e6. |
5. |
Lf1xc4. |
Pf6-e4. |
6. |
0-0. |
g7-g6. |
|
zwart had hier Ld6 moeten spelen. |
|
7. |
Tf1-e1 |
Lf8-b4 |
8. |
Pb1-d2. |
Pe4xd2. |
9. |
Pf3xd2. |
Lb4-d6. |
|
zwart besluit op het behoud van zijn looper te spelen. |
10. |
a2-a3. fijn gespeeld. verhinderd na Pe4.Lb4. |
10. |
..... |
0-0. |
11. |
Pd2-e4. |
Ld6-e7. |
12. |
Pe4-c5. met dreiging: 13. Ld5..... |
|
|
14. Pb7:, Lb7:, 15. La8:, |
|
12. |
..... |
Le7-d6. |
|
zwart had Lc5.: moeten spelen. |
|
13. |
b7-b5. |
e6-e5. |
|
slecht. wit kan nu Ld5 spelen. |
|
14. |
Lc4-d5. |
e5xd4. |
15. |
Pc5xb7. |
Dd8-e8. |
|
goed gespeeld: met Lb7: was zwart zijn toren kwijt geweest. |
16. |
Pb7xd5. |
De8-e7. |
|
zwart verliest nu toch zijn toren. |
|
17. |
Ld5xa8. |
De7xd6. |
18. |
La8-f3. |
Pb8-c6. |
|
zwarts stelling is hopeloos. |
|
19. |
Lc1-d2. |
Pc6-e5. |
20. |
Lf3-e2. |
Dd6-e6. |
21. |
Ta1-c1. |
d4xe3. |
22. |
Ld2xe3. zwart verliest nu minstens 1 pion |
22. |
..... |
Tf8-e8. |
23. |
Tb1xb7. |
a7-a6. |
24. |
Dd1-c2. |
Te8-d8. |
|
beter was Te7. |
|
| |
| |
25. |
Te1-c1. |
f7-f6. |
|
zwart speelt onbewust van het gevaar dat hem wacht verder. |
26. |
Tc7xc8. |
Td8xc8. |
27. |
Dc2xc8. † |
De6xc8. |
28. |
Tc1xc8. † |
zwart geeft op. |
| |
De Bond van Probleemvrienden
Ik had u gewaarschuwd, lezer: je (ik) zou over C. Buddingh' en het schaken wel een boek kunnen schrijven. Zo zouden we het er, ‘om te beginnen’, hier nog over kunnen hebben dat Buddingh' in Vrijwel op slag, een weinig bekende detectiveroman van zijn hand uit 1953, een van de voornaamste personages, een zekere Rokus Huet die in plaats van ‘schaakspel’ consequent ‘schaapspel’ zegt, gemodelleerd heeft naar - zoals de schrijver mij in een gesprek dat ik in 1983 met hem voerde, onthulde - de in het bovenstaande al een paar maal ter sprake gekomen Constant Orbaan (‘Is dat hoofdstedelijke terminologie? Zeker. In de beste kringen van Nederland wordt alleen nog over schapen en het schaapspel gesproken. Prins en Orbaan bijvoorbeeld zeggen nooit iets anders.’), dat hij, Buddingh', eind jaren zestig, begin jaren zeventig ineens schaakbordcollages ging maken, enzovoort, enzovoort, maar - zoals ook al gezegd - dat moet, waar het hier een tijdschriftpublicatie betreft, nu maar even niet.
Het wordt trouwens ook tijd dat we via de schaker Buddingh' aan het slot van deze beschouwing toch nog even de weg vinden naar de dichter die hij per slot van rekening in de eerste plaats was en die mij, niet-schaker, uiteindelijk toch het meest ter harte gaat. Die route loopt via K. Schippers, collega-dichter, met wie Buddingh' jarenlang een vriendschap onderhield die voor een niet onbelangrijk deel in het teken van beider belangstelling voor het schaken stond.
K. Schippers bezocht C. Buddingh' voor het eerst halverwege de jaren zestig in het kader van een serie interviews die hij samen met mede-Barbarber-redacteur J. Bernlef maakte voor De Gids en die later zouden worden gebundeld in het boek Wat zij bedoelen. Vanaf die tijd werkt Buddingh' mee aan Barbarber, en in 1967 publiceert hij samen met K. Schippers het opmerkelijke ‘barbarberboek’ 128 vellen schrijfpapier: een inderdaad 128 pagina's beslaand boek met gedichten, readymades, korte prozateksten, tekeningen, enzovoort, waarbij volledig in het midden is gelaten welke bijdrage nu precies van wie van beiden afkomstig is. Het boek opent met het inmiddels modern-klassiek geworden Buddingh'-gedicht over het sandwich-spread-dekseltje dat ook op het marmitepotje - althans ‘het 4
| |
| |
| |
| |
Pagina schaakschrift C. Buddingh'
| |
| |
oz net formaat’ - past (‘pluk de dag’), er komt een kennelijk zonder meer uit een schaakboek overgeschreven schaakpartij in voor (Lilienthal tegen Ragosin, Moskou 1935), alsook een schaakgedicht dat Buddingh' ook al in zijn in 1965 gepubliceerde bundel Deze kan boven had opgenomen:
een zwarte pion naast een glas bier:
Schaken is ook het onderwerp wanneer de van huis uit Gerard Stigter geheten K. Schippers voor het eerst opduikt in Buddingh's dagboek (20-3-1968, notitie opgenomen in Wat je zegt ben je zelf, het eerste dag-boekdeel): ‘Vorige week dinsdag, bij Gerard, kwam het gesprek - als altijd - even op schaken en ditmaal ook op schaakproblemen. Gerard vroeg of ik me daarmee ook wel eens had beziggehouden en ik zei dat ik in de tijd dat ik in het sanatorium lag nog lid was geweest van de Nederlandse Bond van Probleemvrienden (wat veel gelach opwekte) en toen zelfs nog eens een driezet had gecomponeerd, die in het tijdschrift van de schaakbond had gestaan. Gerard meteen geestdriftig: “O, die moeten we in Barbarber zetten!” Ik heb beloofd het voor hem op te zoeken. Het is wel gek, dat een klein stukje ver verleden zo plotseling weer tegenwoordige tijd wordt.’
In 1971 is het K. Schippers die - ook hier weer eendrachtig samenwerkend met J. Bernlef - C. Buddingh' op het idee brengt voor het eerste in wat op den duur een omvangrijke serie zogeheten ‘kastjes’ zou worden - en ook dan komt er weer het nodige schaakwerk bij kijken: ‘Maandagavond,’ aldus Buddingh' in een in Verveling bestaat niet gepubliceerde dagboeknotitie van 30 september 1971, ‘had ik Gerard aan de telefoon en in de loop van het gesprek vertelde hij, dat hij de volgende dag met Henk (Bernlef; ak) naar Rotterdam ging, naar de Man Ray- tentoonstelling: zou erg aardig zijn, vonden ze allebei, als ik ook kwam. Arriveerden vrijwel gelijktijdig bij Boy-mans: Henk en Gerard stonden juist een catalogus te kopen. (-). Gerard vroeg of ik nog wel eens schilderde, zei dat het er de laatste tijd bij ingeschoten was, maar dat ik juist weer een paar nieuwe ideeën had, o.a. een schilderij van een schaakbord waarop de stukken in de aanvangsstelling staan, alleen: één witte pion (die op c2) is niet wit, maar groen. Het zou moeten heten: Een vreemde indringer, maar ik zag tegen het schilderen op: al die precieze vierkante vakken. Henk: “Nee, je moet natuurlijk zoveel mogelijk gebruik maken van bestaand materiaal, een zakschaakboekje of zo- | |
| |
iets.” Leek me een uitstekend idee, en Gerard kondigde meteen aan dat hij het van mij kocht. De volgende dag thuis meteen aan de slag gegaan, zakschaakboekje gekocht, met insteekstukjes, die aan de ene kant schaakfiguren hebben en aan de andere kant damschijven. Idee - de titel had ik al gewijzigd in “Paniek in Wall Street” - toen ook nog wat veranderd: op c2 in plaats van een pion een damschijf gezet - waarvoor ik nog een tweede boekje moest kopen - en het “Droom van een damschijf” genoemd. Bij Wim Bogers naar lege sigarenkistjes gevraagd: hij had er wel een paar, maar veel te diep, toen twee kistjes zelf
gekocht: tien Gulden Vlies Primados voor F 7,- en tien Panatella's Extra van Cadena voor ƒ 4,-; van het eerste kistje het deksel gehaald, het bruin geschilderd met plakkaatverf, het opengeklapte schaakboekje erin gelijmd en er vanochtend een gisteren besteld glasplaatje - 19.3 × 14.3 cm - op bevestigd. Zodat ik het hem morgen, als ik in A'dam moet zijn, al kan overhandigen. (Er moet, aan de achterkant, alleen nog zo'n klein metalen driehoekje op, zodat hij het ophangen kan.)’. Toen het tijdschrift Barbarber in 1971 werd opgeheven, was het de redacteuren - behalve K. Schippers en J. Bernlef ook nog G. Brands - volkomen duidelijk dat ‘barbarber’ als ‘mentaliteit’ zou doorleven (‘zolang wij er zijn’). Dat die mentaliteit in ieder geval in 1972 nog volop leefde, blijkt uit een dagboeknotitie van Buddingh' (gedateerd op de 15e september van dat jaar en opgenomen in En in een mum is het avond, dagboeknotities deel 3), waarin hij met K. Schippers plannen maakt voor de productie van een barbarberboek à la 128 vel schrijfpapier: ‘Toen ik een dag of veertien geleden Gerard weer eens in A'dam sprak, besloten we “weer iets te gaan doen”: een boekje, of althans iets wat veel van een boekje wegheeft, te gaan maken. En ook dit keer - net als bij 128 Vel Schrijfpapier - is het uitgangspunt een correspondentiepartij schaak, alleen speelt de partij, die we destijds al vrij spoedig niet meer voortzetten, nu een essentiële rol: het wordt een “geannoteerde partij”, alleen: de annotaties slaan niet op de zetten, maar staan daar los van (al zal er natuurlijk meermalen een zijdelings of associatief verband zijn). Vanochtend kreeg ik zijn brief met de eerste zetten (we hadden al afgesproken dat we zouden beginnen met 1. e2-e4, e7-e6) plus zijn commentaren. Ik heb de mijne nu ook bedacht, zodat het begin luidt:
Wit: K. Schippers |
Zwart: C. Buddingh' |
Frans |
|
1. e2-e4 |
|
19293949596979899910 = 55 |
|
| |
| |
(N.B. In Buddingh's nalatenschap bevinden zich drie velletjes schrijfmachi-nepapier met daarop de door hem in zijn dagboeknotitie bedoelde “eerste zetten” van K. Schippers, en het eerste daarvan vermeldt, curieus genoeg, niet wat Buddingh' voor zijn dagboek - verkeerd? - overtypte, maar dit: 1 + 2 + 3 + 4 + 5 + 6 + 7 + 8 + 9+10 = 55; ak)
1. ..... e7-e6
Stelling: Het adagium “Zachtjes aan dan breekt het lijntje niet” is nog nooit wetenschappelijk op zijn juistheid getoetst.
2. d2-d4
Thermometer plakken of (weer een fout? K. Schippers' origineel geeft: “op”; ak) afbeelding van een landschap (foto, schilderij), waarbij men wel aan temperatuur denkt (sneeuwlandschap, Rivièra) of misschien juist neutrale afbeeldingen, die je niet direct met een temperatuur associeert (prentbriefkaart van het station in Groningen, de Amsterdamse Westertoren). Die temperatuur schommelt, afhankelijk van de plaats waar de afbeelding hangt. Ook afhankelijk van zon, kachels, centrale verwarming, de seizoenen, enz.
2. ..... d7-d5
Toen Georges Clemenceau nog journalist was, had hij op de buitenkant van de deur van zijn bureau een bordje hangen waarop te lezen stond: “Mijn collega's worden verzocht niet weg te gaan voordat ze gekomen zijn.’
Nu is het wachten dus weer op Gerards volgende zet plus annotatie. Het lijkt me erg aardig te kunnen worden: ik ontdek er zelfs al een zekere lijn in.’
Of, in het kader van dit project, ‘Gerards volgende zet’ ooit in de Dordtse Bankastraat is gearriveerd, is moeilijk op te maken uit wat zich in Buddingh's nalatenschap aan brieven en ansichtkaarten van de kant van K. Schippers bevindt. Uit dezelfde periode als die waarover bovenstaande notitie berichtte, is er nog één brief (‘Amsterdam, 25 september 1972’) waarin het om een ‘paardzet’ gaat die verder voor mij onvindbaar is gebleken: ‘Beste Kees, Nu zie ik pas dat je altijd gewoon met Kees (met een K dus) een brief ondertekent. Vreemd. Moet je toch altijd gedaan hebben en ik maar Cees schrijven. Maar je ziet het staat er nu: Kees. Paardzet. Met compositie.(-).’
Dan zijn er nog twee brieven - de ene geschreven op 23 september 1981, de andere op 25 januari 1983 - waarin van schaken geen sprake is, plus
| |
| |
nog een hele reeks ansichtkaarten die de periode van 7 juli 1977 tot en met 7 maart 1983 omspant. Op die van 31 maart 1982 - die met een afbeelding van Jan Dibbets' ‘universe-construction’ uit 1971 - luidt de tekst: ‘Beste Cees, Ik neem de vrijheid, zo maar, een schaakpartij met je te beginnen, geef mijzelf wit en open met de verrassende zet e2-e4. Ik zie je vernuftige antwoord met belangstelling tegemoet. Vr. gr. Gerard’. Een week later, 7 april, volgt achterop een reproductie van R. Delaunay's L'equipe de Cardiff, 1913 de tweede zet: ‘Beste Kees, 1. e4, e5. 2. Pf3..... Het vermelden van alle zetten, zullen we op kaarten nooit lang vol kunnen houden. Misschien mag ik vragen: hoeveel erwten gaan erin 'n vingerhoed? Vrolijk paasfeest, Gerard’, weer precies een week later gevolgd door een kaart met een Amsterdams stadsgezicht uit circa 1900 (de Vinkenbuurt), met de derde zet: ‘Beste Cees, Dit was vlak in de buurt van mijn ouderlijk huis en zo heb ik het nog ½ gekend.
3. d4, .....
Ik heb een boek af. 't Heet “Beweegredenen”. Ik wilde iets ijzingwekkends schrijven, maar 't is 'n komedie geworden. Groeten van allen, Gerard’. Zo gaat het nog 18 - meestal prachtige - ansichtkaarten door, de laatste Schippers-kaart die bij Buddingh' bewaard is gebleven, bevat de twintigste zet van wit: ‘Beste Kees, en nu was ik weer even druk bezig, al vraag ik me soms af met wàt. Wat doet Smislov 't goed, idem Kortsnoj. Stel je voor een titelstrijd Karpov-Smislov! Ik speel 20. Pd4:, ..... Vr. gr. Gerard’. Hoelang de partij hierna eventueel nog heeft voortgeduurd, en hoe het aandeel van Buddingh' erin er precies heeft uitgezien, weet ik niet. Tot ‘een boekje, of althans iets wat veel van een boekje wegheeft,’ is het met al die brieven en kaarten in ieder geval nooit gekomen.
| |
Schaker-dichter
Al in 128 vel schrijfpapier speelde K. Schippers op een manier die op den duur tot zijn handelsmerk zou uitgroeien, veel meer dan Buddingh' met waarnemingen dan met taal. Zijn experimenten richtten zich op de vraag naar de ware aard van de werkelijkheid. Vanuit de gedachte dat wij de realiteit volgens gestandaardiseerde denkpatronen benaderen, wil hij zijn eigen en andermans waarnemingen voortdurend scherpen. De gedichten (of: ‘teksten’) die hij schrijft worden daarbij herleid tot het schriftelijk verslag van zijn experimenten. Buddingh' typeerde die werkwijze ooit als volgt: ‘Over het algemeen, kan men zeggen, zijn dichters mensen die hun gevoelens, gedachten, ervaringen, onder woorden willen brengen, of althans een taalbeeld scheppen waarin deze gevoelens etc. hoe dan ook worden
| |
| |
Prentbriefkaart van K. Schippers (ps. van Gerard Stigter) aan C. Buddingh'
| |
| |
weerspiegeld. Ze willen, tot welke school ze ook horen, van welke technieken ze zich ook bedienen, uiteindelijk allemaal “een gedicht maken”. Schippers is nu, geloof ik, iemand die dat helemaal niet wil. Wat hem bovenal fascineert zijn de onwaarschijnlijkheden van het toeval, en de beeldverschuivingen en verspringingen die een gevolg zijn van een verandering van gezichtspunt’.
Dit portret van de dichter K. Schippers zoals Buddingh' hem zag, mag wat hemzelf betreft wel gelden als een omgekeerd zelfportret, want ‘een gedicht maken’, dat was en bleef voor C. Buddingh' gedurende zijn bijna een halve eeuw omspannende loopbaan nu juist je ware. Als een van de eersten in Nederland vroeg hij - om maar even de titel van een van zijn essays uit die tijd te lenen - ‘aandacht voor de avant-garde’ die met de zogeheten Vijftigers eindelijk eens echt goed gestalte begon te krijgen in ons land, en niet veel later toonde hij zich een al even hartstochtelijk pleitbezorger van de poëzie van Barbarber en - meer nog - De Nieuwe Stijl die er ‘eenvoudig’ wilde zijn (net ‘als’, zoals Buddingh' over ‘de nieuwe poëzie’ van De Nieuwe Stijlers in een essay uit 1963 schreef, ‘het voetbalspel, het kleintje koffie, de Oude Maas en het weerbericht’). Maar sterk was daarbij zijn hang naar de traditie waarin - zo wist hij als groot kenner van de theorie en de geschiedenis van de poëzie - ook iedere nieuw optredende avant-gardebeweging hoe dan ook geworteld was. De door Armando c.s. in De Nieuwe Stijl gepropageerde ‘kunst die geen kunst meer was, maar een gegeven feit’, was op den duur toch niet helemaal Buddingh's poëticale ‘cup of tea’.
In de Barbarber- en DNS-periode ging hij, achteraf beschouwd, nog het verst in de richting van die poëzie die geen poëzie meer was (maar veeleer een autonoom, uitsluitend nog naar zichzelf verwijzend gegeven). Het tijdens de samenwerking met K. Schippers tot stand gekomen gedicht ‘Achter het bord’ geeft van deze fase in Buddingh's dichterschap een duidelijk voorbeeld te zien: de dagelijkse verwondering over en het gefascineerd zijn door het bijzondere van ogenschijnlijk onbetekenende dingen en voorvallen zagen we daar vervat in een beschrijving-zonder-meer van de observatie die aan het gedicht moet zijn voorafgegaan.
Nog tijdens de periode waarin hij aan Barbarber meewerkte, keerde Buddingh' zich echter af van het gedicht dat zelf onderwerp wás, in de richting van gedichten die een onderwerp hádden, waarbij hij op het formele vlak het vrije vers liet voor wat het was en terugkeerde tot traditioneel bepaalde, voor-geschreven versvormen als het diergedicht (eind jaren zestig), de ode en de elegie (eerste helft jaren zeventig) en het sonnet (tweede helft jaren
| |
| |
zeventig). Geschoold dichter als hij was, had Buddingh' er maar weinig moeite mee om wat hij te zeggen had, bij tijd en wijle weer eens in het door tradities en regels bepaalde keurslijf van een of andere versvorm te dwingen - sterker nog: hij hield daar nogal van. Daar was hij, als dichter, bepaald een schaker in. Zoals hij, omgekeerd, als schaker ook weer iets, nee, heel wat had van de dichter die hij was. Als we tot besluit van deze beschouwing nog even kijken naar het ‘schaakschrift’ uit Buddingh's nalatenschap dat tot hiertoe onbesproken bleef, dan zien we hoe dicht schaken en schrijven (van gedichten vooral) voor Buddingh' bij elkaar moeten hebben gelegen. Het betreft hier een lichtgroen dictaatschrift waar ‘Schaakproblemen’ op geschreven staat en waar Buddingh' kennelijk de problemen in noteerde die hij bedacht voor het clubblad van de Dordtse schaakclub. Er staan 17 problemen in, en er waren drie brieven en 1 briefkaart in gestoken van mensen die de oplossingen van de in ‘Schakend Dordt’ gepubliceerde problemen aan de probleem-maker doorgeven. Een van die briefschrijvers besluit met: ‘Je kunt goed componeren! Er zijn heel leuke variaties in het mat-zetten. Mijn compliment!’ Het zou me niets verbazen als Buddingh' met dit compliment minstens zo in z'n nopjes zou zijn geweest als met een lovende bespreking van een van zijn boeken door een door hem gewaardeerd criticus. Zoals het me evenmin zou verbazen als, bijvoorbeeld, de eerste van genoemde 17 problemen (dat de lezers van Schakend Dordt ongetwijfeld als een schaakprobleem zal zijn voorgekomen) voor Buddingh', toen hij het op 24 en 25 december 1978 noteerde, zoiets als een gedicht moet zijn geweest. Enfin, kijkt u zelf maar:
wit |
Ke7, Dh5, Le1, Lh1, Pa7, Pc2 |
|
pi. d3, e2 |
zw |
Ke5, Le8 |
|
pi. b5, c7, d4, e6, f5, f4, g7 |
|
tweezet |
Pe3, dr. Pg4 ⧺ |
... de3: |
2 Lc3 ⧺ |
... fe3: |
2 Lg3 ⧺ |
... f4 |
2 Lg3 ⧺ |
... Lh5: |
2 Pc6 ⧺ |
... g5 |
2 Dh8 ⧺ |
|
|