| |
| |
| |
Marraine
guido eekhaut
Toen mijn grootmoeder tegen ons zei: dit zijn mijn laatste dagen, geloofde ik haar niet. We noemden haar nooit grootmoeder maar Marraine, omdat ze mijn meter was en ik was de oudste, daarom. Dit zijn mijn laatste dagen, zei ze, maar ze was nog sterk. Sterk, maar erg oud. Omdat ik veertien was leken alle volwassenen oud. Maar zij, ze had de eerste en de tweede wereldoorlog meegemaakt. Ze had zelfs nog de eerste vliegtuigen boven Antwerpen zien vliegen. En ze had medailles van haar man, een gendarmerie-officier die tijdens de Grote Oorlog in de loopgrachten gevochten had en in 1939 gestorven met de woorden: de Duitsers? Die komen nooit meer terug. Zijn voorspellingsgave bleek niet veel zaaks. Er is ergens een foto van hem, in uniform met beremuts op. Een studiofoto. Daarop ziet hij er zeer krijgshaftig uit. Om de familie thuis te bewijzen hoe flink hij wel was, denk ik.
Marraine was oud, ze was geboren in 1888, historische tijden dus. In een van haar kasten bewaarde ze een Larousse encyclopedie in twee delen, zonder datum, maar ik vermoed van 1909 of 1910. Een merkwaardig boek, dat me een heel andere kijk gaf op haar jonge tijd. ‘Vers 1910, 1911, les toilettes changèrent: des robes plus souples, plus simples, la taille relevée, souvent d'allure orientale,’ schrijft Erik Orsenna in L'Exposition Coloniale. Wat men toen al wist, en erger: wat men toen nog niet wist. Het zonnestelsel was nog niet helemaal ontdekt. Stel je voor dat Pluto er al was maar nog op ontdekking wachtte. En de asteroiden, die noemde men ook planeten. Dat waren andere dagen. Die Larousse was voor mij een bron van enig erotisch vermaak, met afbeeldingen van schilderijen en klassieke naakte nimfen en dergelijke. Naakt kon al, als het maar kunst was.
Dit zijn mijn laatste dagen, zei ze, en inderdaad, enkele weken later was ze dood. Mijn moeder voelde het, de avond ervoor. Niet lekker, zei ze, ik voel me niet zo lekker; mijn hart weer. Maar ze moet het gevoeld hebben. Een empathisch contact. Afstand speelt dan geen rol. De ochtend erop vond de dame, die de winkel van mijn Marraine huurde, haar dood in bed. Gestorven in haar slaap, dromend van andere tijden, van haar man, van haar familie. Dromend heengegaan. Zo'n dood wens ik me. We zijn haar dan gaan bezoeken, een laatste groet brengen zoals dat heet, en ze lag daar stil, de mond wat open, dood, ik durfde niet te dichtbij komen maar het kon natuurlijk geen kwaad. Ik heb even haar bed aangeraakt, meer durfde ik niet, bang voor de dood. Bang dat ik
| |
| |
haar zou wekken uit die slaap en dat ze zou ontwaken met een herinnering aan afschuwelijke nachtmerries. Dan kwamen de zusters en hebben haar gewassen, gekleed en klaargemaakt voor de begrafenis. De dokter schreef een papiertje. Natuurlijke dood. Je mag niet sterven zonder papiertje van de dokter. Je mag ook niet ter wereld komen zonder papiertje van de dokter. De dokters hebben gewoon alles in handen, van begin tot eind. Samenkomst van de familie. De uitvaart. Met moeite droegen de mannen haar kist langs de smalle trap naar beneden. Dat herinner ik me haarfijn. Ik stond bovenaan de trap. Ik volgde de mannen met de kist, en het was niet gemakkelijk langs die trap. Hoe dikwijls niet langs die trap omhoog om Marraine te bezoeken. De laatste keer nu. De begrafenis. Ik kan me niet meer herinneren of ik geweend heb. Waarschijnlijk wel. Kerkhof. Kleine groep mensen. Kille herfstdag. Iedereen in zwart of grijs. Dat waren haar laatste dagen.
Als kind zie je de volwassenen op je eigen manier. Je ziet hun onderlinge relaties op je eigen manier. Je idealiseert. Vooral grootouders. Die kunnen geen kwaad doen. Heilig zijn ze. Je ouders, da's wat anders. Die begrijpen je niet. De kloof. Generatiekloof. Ouders tegenover hun kinderen. Je zult het ook zien bij je eigen kinderen, zeggen ze, en later merk je dat ze gelijk hadden. Zo'n kloof is er niet met je grootmoeder. Die begrijpt ook wel niet alles, maar ze laat meer toe. Ze volgt niet meer zo wat er gebeurt, veel ontsnapt haar. Ik mocht bij haar altijd alleen naar TV kijken, ook als zij al naar bed was. Ik heb toen heel wat films gezien die mijn jonge oogjes eigenlijk niet mochten zien. En moeder maakte dan achteraf een scène, want die jongen weet toch nog niet wat goed voor hem is. Films over overspel, ontrouw, moord en meer van dat fraais. Als je vergelijkt met wat kinderen nu te zien krijgen waren die films onschuldig. Maar ik heb wel alle films met Fred Astaire gezien. En met Ginger Rogers. Alle musicals met Gene Kelly. Alle films met Jerry Lewis. In de cinema ook de films van die nu geheel vergeten Britse komiek Norman Wisdom. Ik zag alles. Historische reconstructies: ‘The King of Kings’, de ‘Ben Hur’ met de onvermijdelijke Charlton Heston, ‘The Robe’, ‘Lawrence of Arabia’. Ik was niet eens kritisch. Veel later pas.
Het huis van Marraine lag in het centrum van de stad. Op het gelijkvloers was er een winkel van dameskleding die Marraine verhuurde aan een ongetrouwde dame. Die dame bewoonde ook de zolderverdieping van het huis. Marraine had het eerste en het tweede verdiep ter beschikking. Als ik bij haar logeerde sliep ik in haar bed, toen ik klein was, en later in een bed op een achterkamer. Op het tweede verdiep. Op het eerste was er vooraan een woonkamer en daarachter een keuken. Die kamers waren tegelijk alledaags en magisch. Als ik er nu aan terugdenk is het alsof ik die dagen in een verhaal doorbracht, een verhaal dat ik later zelf schreef. Sommige details herinner ik me, andere ben ik vergeten. Zo gaat dat. Sommige details blijven, andere gaan weg. Zo is dat ook met mensen.
| |
| |
Als ik bij haar sliep zag ik 's nachts de lichten van de auto's in de straat weerkaatst op de zoldering van de slaapkamer. Net als een film, behalve dat er geen verhaal was. Thuis had ik een kamer achterin. Daar reden geen auto's voorbij. Het was magie, die weerkaatste lichten op de zoldering. Tegen de muur achter het bed hingen twee bronzen halfreliëfs. Ik ben vergeten wat ze voorstelden. Soms vraag ik me af waar al haar spullen naartoe zijn. Waarschijnlijk weggegeven na haar dood, of verkocht. Het zal niemand wat kunnen schelen hebben dat ik daar mijn jeugdherinneringen verloren had. Marraine had ook een sabel, van haar man. Maar die heb ik nooit gezien, die sabel. Ze heeft hem tijdens haar leven weggegeven aan een vage kennis, niet eens familie. Ik voelde dat ik er recht op had, op die sabel. Wat ik nog wel van mijn grootvader heb zijn zijn medailles. Een burgerlijke orde van verdienst (hij redde enkele mensen uit een brandend huis), twee militaire ordes en twee herinneringsmedailles uit de Grote Oorlog. Zilver, brons, kleurige maar nu vervagende lintjes, eigenlijk niet meer dan wat metaal en textiel waarvoor je je leven riskeerde. En de dubbele Larousse, die heb ik ook.
Vlak voor de tweede wereldoorlog woonde Marraine met haar drie dochters (waarvan mijn moeder de jongste was) in dat huis, waar ze een winkel van kousen, ondergoed, breispullen en dergelijke had. Toen de oorlog uitbrak was mijn moeder aspirant-verpleegster, en ze is toen met de rest van het gezin gevlucht. Uit angst voor de Duitsers, die een slechte reputatie hadden. Ze hadden die uit de eerste wereldoorlog, zover kon men zich dat nog herinneren. Toen waren ze beestachtig tekeer gegaan in de bezette gebieden, en men vreesde nu weer hetzelfde. Maar dat bleek mee te vallen en daarom kwam iedereen snel weer terug toen het Belgische leger zich had overgegegen. Mijn grootmoeder verstopte dan een deel van haar winkelvoorraad, om die later aan haar eigen klanten te verkopen, want van zo gauw de winkel weer open was, kwamen de Duitse militairen alles opkopen, omdat er in Duitsland niets meer was, zeker geen kousen en ondergoed meer. Kopen. Niet stelen of plunderen. Kopen. En ze betaalden. Het was ooit anders geweest.
Mijn moeder zei altijd: je durfde niet in te gaan op de avances van Duitse militairen, tijdens de oorlog. Want daarna, dan werd je als Moffenmeid kaalgeschoren of erger. Hoe kon ze op voorhand geweten hebben wat er na de oorlog zou gebeuren? Ze is niet op avances ingegaan, denk ik. Tijdens de vlucht, ergens in Vlaanderen op de trein, werden ze aangezien voor Duitse spionnen, omdat ze Vlaams spraken en omdat andere mensen meenden dat ze met de sluitingen van hun handtassen signalen gaven naar buiten, naar spionnen of vliegtuigen. Toen moesten ze in een beestenwagen verder reizen, onder bewaking van Belgische soldaten. Dan werden ze weer vrijgelaten. Er zijn er om minder gefusilleerd, denk ik dan. Als ze mijn moeder gefusilleerd hadden, tijdens de oorlog, dan zou ik er nu niet zijn. Dan zou de wereld ook anders zijn. Niet zo heel veel, maar toch wel een beetje.
Marraine zei: het zijn mijn laatste dagen, maar dat zei ze de hele tijd, omdat ze wist dat ze oud was en dat je niet echt oud behoort te worden. Ze had haar
| |
| |
man en twee van haar schoonzoons overleefd. Ze had lang genoeg geleefd. Maar je klampt je vast, zolang je kunt. En dan, dan moet je tenslotte toch loslaten. Mijn vader klampte zich ook vast, maar hij moest loslaten. Hij was negen en dertig toen hij stierf, ik vier. Vijf bijna. Het zijn mijn laatste dagen, zei hij dan. Zijn horloge stopte. Het wilde niet meer tikken. Toen mijn moeder het om haar pols deed werkte het opeens weer. Het zijn mijn laatste uren, zei hij. Ik heb hem nooit gezien in het ziekenhuis, ik heb hem nooit ziek geweten. De ene dag was hij er, de andere dag was hij weg. Als je vier bent, vijf bijna, begrijp je dat niet. Toen mijn Marraine stierf begreep ik het wel.
We hebben nooit in een eigen huis gewoond. Eerst woonden we in een buitenwijk in een huis dat van Marraine was. Mijn ouders hoefden er niet voor te betalen, denk ik. Dan in een huis in de stad, aan de Ring, waar mijn tante eerst gewoond had. Ook weer gratis, omdat mijn vader er niet meer was en mijn moeder maar een klein pensioen had. Het was een huis met een woonkamer en een grote keuken, en wij leefden bijna altijd in die keuken. Pas later, toen er TV kwam, zaten we 's avonds in de woonkamer en keken TV. In die tijd had je maar twee zenders: de Vlaamse BRT en de Franstalige RTB. Dat was alles. Meer hoefde ook niet. We keken gewoon maar. Tijdens de vakantie, als het slecht weer was, naar de ontelbare Britse jeugdfilms, en elke zaterdagavond naar het spelprogramma en dan naar het feuilleton. ‘The Man from Uncle’, ‘The Untouchables’, ‘Mannix’. Je zat gewoon maar te kijken. Alles wat uitgezonden werd was Goed. Kritiek kwam gewoon niet bij ons op. Nu heb je dertig of veertig zenders en niets is de moeite van het bekijken waard. Nu ben je over-kritisch.
Je had ook nog geen kabel toen. Iedereen had een kleine antenne. Op alle huizen stond zo'n antenne. Sommige mensen hadden een grotere antenne, om Nederland of Frankrijk te krijgen. Als je met de trein naar de kust reed, en je kwam het station van Brugge (of Gent, dat ben ik vergeten) binnen, keek je evenwijdig uit over de daken van de huizen en zag je een echt bos van antennes. Dat heb je nu niet meer.
We hebben ook nooit een auto gehad. Onbetaalbaar, en mijn moeder kon overigens niet rijden. Vóór ze trouwden had mijn vader een autootje. Een kleine Renault. Zo'n bolhoedje. Maar toen hij mijn moeder trouwde had hij die niet meer, iets wat haar later bittere opmerkingen ontlokte. Pas toen ik achttien werd, kocht moeder een tweedehands, tien jaar oude Skoda, waar ik mee leerde rijden en al direkt een geparkeerde auto ramde, zonder al te veel erg. Die Skoda was maar niks. Bergop haalde hij veertig of misschien vijftig, bergaf ging het nauwelijks sneller. Het was moeilijk om van versnelling te veranderen. Maar we reden. ‘We rijden tenminste toch,’ zei moeder dan. Daarna hadden we een nieuwe Ford Taunus. Die heeft mijn moeder gehouden tot zowel mijn zus als ik het huis uit waren. En dan heeft ze hem weer verkocht, want ze kon nog steeds niet rijden. We zijn ook nooit op reis geweest. Af en toe een maand naar zee, meestal op kosten van Marraine, bijna altijd in Middel- | |
| |
kerke. Het buitenland zag ik voor het eerst toen ik naar het leger moest. Aken, vlak over de grens. Het stelde dus niet veel voor.
Maar ik reisde wel op een andere manier. Ik las veel boeken. Alles wat maar enigszins leesbaar was verslond ik. Jeugdboeken. Bob Evers, Biggies, Jan Monter, Pim Pandoer. Ontdekkingsreizen, vliegtuigen, avontuur. Een dik boek van de Zweedse ontdekkingsreiziger Sven Hedin waarin hij over alle grote historische reizen en ontdekkingen verhaalt. Ik herinner me nog heel goed het bloederige verhaal van de veroveringstochten van Cortez. En de Kongo-verhalen van een Vlaamse schrijver die zich achter de schuilnaam J.M. Elsing verborg. Die dingen zijn me bijgebleven. Net als de zaterdagnamiddagen bij Marraine met de hele familie erbij (tenminste dat deel van de familie dat in Leuven woonde) en dan worstebroodjes op het menu voor de kinderen. Wat we thuis nooit aten, aten we bij Marraine. En daar was toen ook al televisie. De zaterdag was een soort feestdag voor de kinderen.
Marraine was, zoals dat hoorde, overtuigd katholiek. Zo ging dat in haar tijd. Je hoorde erbij en dat bleef zo. Elke zondag naar de mis. Zonde was toen een heel reëel begrip. Echtscheiding bijvoorbeeld, stel je voor! Ik heb haar nooit gevraagd waarom ze in God geloofde. Ze zou me geantwoord hebben: omdat het zo is. Geloof is een instituut. Je hoort erbij en dat is het. Afvallig is erger dan heidens. In haar vocabularium was ‘Jood’ een soort scheldwoord voor iemand die niet naar de kerk ging. Haar katholieke geloof stond geen afwijkingen toe. Erg onverdraagzaam dus. Geen ruimte voor andersdenkenden. Of dat nu veel veranderd is? We hadden toen een cathechismus en moesten die van buiten leren, vragen en antwoorden en geen afwijkingen in de formules alsjeblieft. Dat hoorde zo.
Als ik aan haar denk, aan Marraine, dan denk ik aan de Sint Pieterskerk in Leuven, omdat ze me er tijdens de vakanties elke zondag naartoe nam. Altijd vooraan, op de eerste of de tweede rij, ook die keer toen de mis rechtstreeks door de TV uitgezonden werd. En flink zitten, en niet naar de camera's kijken! Maar achteraf heb ik niemand horen zeggen: we hebben je op TV gezien. Niemand. Mijn eerste gooi naar onsterfelijkheid en niemand heeft me gezien.
Mijn eerste boekentas was er een van echt leer. Het soort dat jaren meegaat. Als je ze opendeed rook dat zo heerlijk naar gelooid leer. Ik deed ze speciaal daarvoor open en stak mijn hoofd er in, om dat te kunnen ruiken. Mijn eerste extase. Mijn eerste vervoering. Omdat ik wereldvreemd was, nooit met vreemde mensen wat te maken gehad, was de school moeilijk. Altijd thuis geweest, geen crèche of onthaalmoeder want mijn moeder ging niet werken. Zij was er altijd, thuis. Nooit bij andere mensen moeten blijven, wachten omdat m'n ouders er nog niet waren, en dat soort van dingen. Heel geborgen dus. School was niet zo leuk, maar je leerde er wel wat. Ik wist nooit hoe ik me moest gedragen. Wereldvreemd.
Bij de scouts gaan? Geen denken aan, zei moeder. Dat kan hij niet. Dan krijgt
| |
| |
hij een ongelukje zou het niet leuk vinden, zei ze dan: dat weet ik zo. Dus ging ik niet. Misschien had ik het wel moeten doen, was ik mijn stunteligheid kwijtgeraakt. Was ik een betere turner geworden, want dat was een ramp. Turnen was mijn wekelijks uur wanhoop en verdriet. Ook in de middelbare school. Een slecht turner. Een beetje te zwaar waarschijnlijk, altijd een beetje last van gehad toen ik jong was. Gewoon ook te houterig, niet gespierd, niet snel, geen uithouding, geen kracht, geen lenigheid, niets. Ik deed alles om van het turnen af te geraken, briefje van de dokter of wat dan ook. Als ik maar niet moest turnen.
Marraine zei: mijn laatste dagen, mijn laatste uren. Laat me in vrede gaan, Heer. Laat me niet lijden, al dat nutteloze lijden. Dat was misschien laf, gezien de hoeveelheid lijden in de wereld, maar begrijpelijk. Laat me niet te veel en te lang lijden, Heer!
Of ze dat ooit gezegd heeft betwijfel ik. Ze is in haar slaap gestorven, 's nachts, heeft niets geweten en misschien niets gevoeld. Zo wil ik ook gaan. Niet levend verbranden, of aan kanker sterven, of een hartaanval krijgen, of verdrinken, of een lange, vreselijke, pijnlijke ziekte als straf voor mijn goddeloosheid, dat niet. In bed. Plof, en weg.
Ik kan me bijna herinneren welk boek ik las toen we naar Marraine gingen nadat ze doodgegaan was. Neem maar een boek mee, we moeten daar toch wachten, zei moeder. Een witte Meulenhoff pocket, een science fiction boekje. Er moest gewacht worden op de dokter, op de goede zusters, op de begrafenisondernemer. Er moest gewacht worden op de knechten van de Dood. Op de pastoor ook. Er moest altijd gewacht worden. Alleen de Dood, daar hadden we niet op moeten wachten. Die was op tijd geweest.
Ik weet niet wat de laatste woorden van mijn vader waren. Op een of andere manier durf ik daarnaar niet te vragen. Alsof het taboe is. Ik voel weerstand wanneer ik daarover iets aan mijn moeder wil vragen. Alsof ik dat stuk van het verleden best alleen laat. Een gesloten kast. Op dubbel slot. Ik weet dat ze waarschijnlijk zijn goede gouden manchetknopen gestolen hebben, in het ziekenhuis, of waar dan ook. Dat verhaal heb ik méér dan eens gehoord. Zijn zegelring heb ik nog wel, een grote gouden ring met een deuk erin, van onder een machine. En zijn horloge, een automatische gouden Omega die het nog steeds doet. Zolang hij het doet weet ik: ik leef nog. Op een dag zal hij het niet meer doen en dan zal ik dood zijn.
Mijn vader is weinig meer dan een gezicht op een aantal foto's. Ik herinner me twee, drie ogenblikken met hem. De rest: foto's. Foto's die ik nooit bekijk, omdat het verleden toch niet terug te halen is. Een groot profielportret, een foto van een groep mannen bij een etentje, enkele vakantiefoto's. Eigenaardig hoe je nog wel beelden maar geen geluiden herinnert. Als kind. Alleen maar beelden. Hoe hij ons vertelde dat hij naar de Zoo in Antwerpen geweest was, en de muil van een nijlpaard imiteerde en ons aan het schrikken bracht. Hoe
| |
| |
we de wereldtentoonstelling van 1958 bezochten, mijn moeder, hij, en ik. Ik was een ukkie van vier. Een paar brokstukken herinnering maar. Er was een elektrische locomotief van de Belgische spoorwegen waar je doorheen kon lopen en zien hoe alles werkte. Er was een treintje waar kinderen in konden, in een gebouw, en eerst reed het door een soort van maanlandschap, en dan reed het aan de buitenkant van het gebouw, in open lucht, enkele meters van de grond af, en dan weer naar binnen. Dat is zo ongeveer alles wat ik nog weet. Vier jaar. Je wordt niet verondersteld dan al veel te onthouden. Zeker geen geluiden.
Op een foto sta ik aan zijn hand, mijn vader. Ergens aan de kust. Zo'n kleine amateurfoto, waarop je niet precies de gezichten kunt zien. Ik, aan zijn hand. Nu heb ik zelf kinderen van die leeftijd. Dan denk ik vaak: laat mij toch wat langer leven.
Wat hij tijdens die laatste dagen in het ziekenhuis tegen mijn moeder zei, weet ik niet. Eigenlijk behoor ik dat niet te weten. Het is iets tussen hen beiden. Ik sta daarbuiten. Toen hij begraven werd, was het kil in de kerk. Ik stond rechts, tussen mijn neef en mijn oom in, omdat de mannen (en de jongens) rechts behoorden te staan en de vrouwen links van het middenpad. Ik begreep niet wat er aan de hand was. Waarom iedereen zo stil, en iedereen in het zwart. Wat is er aan de hand? Duurt het nog lang? Duurt het nog lang? Kan het niet wat sneller? Kan hij niet sneller...? Wie is...? Wat...? Maar er waren geen antwoorden. Vreemd hoe je in zo'n omstandigheden je vader niet mist. Hij is er en dan is hij er niet meer. Gewoon weggegaan en niet meer teruggekomen. Niet durven vragen. Pijnlijke ogenblikken van begrijpen nu weggedrongen. Niet-beseffen. Zowel mijn zus als ik fantaseerden later dat hij misschien nog leefde maar ergens ver weg woonde, op reis was, of wat dan ook, en op een goeie dag zou terugkomen. Met geschenken voor ons. Omdat hij zolang weg geweest was. Maar hij kwam niet terug.
De kleuterschool was eigendom van zusters. Een katholieke kleuterschool. Daarna een katholieke lagere school. Broeders. Dan het college in de stad. Paters. Dan eventjes universiteit, en dan hogeschool. Katholiek. Kan het schelen dat het met me misging?
De lagere school was anders dan de kleuterschool. Daar moest je echt leren. Opletten voor wat de meester zei. Hij toonde ons hoe je een pen gebruikt. Je had toen gewone stalen pennen, geen ballpoints zoals nu, of vulpennen. Een stalen pen die je telkens in een inktpot moest steken. De inkt werd door de meester gemaakt met poeder en water. Een vulpen mocht je pas gebruiken als je heel goed kon schrijven, in de vierde klas of zo. Een ballpoint, dat was helemaal uit den boze. Goed, als je in de vijfde klas zat dan. De meester toonde hoe je een pen gebruikt. Netjes schrijven, de pen proper houden, de inkt er af vegen als je gedaan hebt. Zie je, zo behoor je een pen te gebruiken. Dan gooide hij ze naar het kader van het bord, waar ze trillend bleef steken, als een miniatuur speer, en hij zei: ‘En daar dient een pen niet voor.’ Zo leefde hij zich uit. Slaan was verboden voor meesters. Ze mochten de kinderen niet slaan. Verboden.
| |
| |
toch heb ik er gekend, meesters, die een jongen even apart namen, en dan hoorde je hoe die slaag kreeg, en even later kwam de snoodaard met een beweend gezicht weer binnen, hand op het zitvlak waar het pijndeed, en dan was iedereen voor de rest van de voor- of namiddag weer heel stil. Slaan mocht eigenlijk niet, maar soms was het wel nodig. En als het je gebeurde wist je ook dat je niet moest gaan reclameren; dat je het dan wel verdiend had.
Zelf heb ik nooit slaag gekregen. Wel straf moeten zitten, vooraan in de klas. Op mijn knieën en met mijn armen omhoog tot het pijn deed in mijn schouders. Eerste studiejaar zelfs al. Daarna ging het beter. Ik had moeite om me aan te passen. Maar het lukte wel. Slaag heb ik nooit gekregen. Zo erg was het dus niet met me gesteld.
Onze cathechismus, ik zie hem nog zo voor mij. Schijnheilig boekje. Vragen en antwoorden. Alles stond erin, leek het. Alles wat je in het leven moest kennen. Geschreven door mensen die niets van het leven kenden. Van buiten leren. Niet begrijpen, van buiten leren. Alle eigenschappen van het geloof. Andere godsdiensten waren er niet. Heidenen, zei mijn grootmoeder. Heidenen. En regelmatig naar de mis, in de lagere school. In het klooster, een groot, duister gebouw met een mooie kapel waar de hele school in kon. Dan viel er wel eens iemand flauw, in de mis, omdat je nuchter moest zijn als je wilde communiceren. Nu hoeft dat niet meer, denk ik. Nu hoeft er veel niet meer. Toen ging je dood als je met je eigen lichaam speelde. Of met dat van iemand anders. Toen werd je blind en doof als je met je eigen lichaam speelde. En naar de meisjes keek. Nu weten ze beter. Toen geloofde je in de heiligen en de engelen, want ze stonden afgebeeld op van die mooie prenten die overal in de klassen hingen. Later hingen er andere prenten, van dieren en van historische figuren, maar ondertussen hadden we toch al dat van die engelen meegekregen. Later heb ik een paar verhalen geschreven waar engelen in voorkwamen, maar dan niet dezelfde engelen. Je geraakt die dingen nooit meer kwijt. De broeders en de paters wisten wat ze deden en ze wisten hoe het moest, in die dagen. Je raakte je obsessies nooit meer kwijt. Nu nog altijd ben ik bang dat God me zal doodbliksemen als ik dit of dat doe of denk. Ze deden hun werk goed, die broeders en die paters.
Marraine geloofde in de heiligen en de engelen. Ze bad haar rozenkrans op tijd, ging naar de mis, en daar is niets kwaads aan zolang je andere mensen maar hun ongeloof laat. Want net zo hard als jij gelooft, zijn er andere mensen die niet geloven, uit luiheid, of omdat het hen beter uitkomt zo, of omdat ze in de oneindigheid van het heelal niet de hand van God zien maar de chaos van het Zinloze.
Als ik bij haar op vakantie was, kon ik wel uren voor het raam van de woonkamer zitten en naar buiten kijken. Het was de tijd van de minirok. Als er een auto voorbijreed en d'r zat een meisje in, dan kon je vanaf het eerste verdiep zien hoe hoog haar rok om haar dijen zat. God heeft me daarvoor in elk geval niet blind gemaakt. Per slot van rekening is hijzelf verantwoordelijk voor meisjesdijen.
| |
| |
Omdat mijn vader vroeg gestorven is, ben ik tussen de vrouwen opgevoed. Dat heb ik later in een boek gebruikt, waar een weesjongen opgevoed wordt in een bordeel, met alleen maar vrouwen om zich heen. De analogie is niet juist. Maar de idee wel. Ik heb geen vaderfiguur gehad, geen rollenmodel voor later.
Dat zal wel iets betekenen. Ik voel mij best met vrouwen om me heen. Het gezelschap van mannen zegt me niets. Ik heb niets tegen mannen, maar als ik te kiezen heb, kies ik vrouwen. Je zult me ook altijd in de buurt van vrouwen zien. Ik kan met hen beter praten dan met mannen. Ze zeggen soms dezelfde dingen als mannen, maar op een andere manier. En ze zeggen ook heel andere dingen. Ze zijn niet bang om zichzelf te zijn, zoals mannen. Mannen spelen rollen. Vrouwen spelen alleen maar hun eigen rol. Ik verkies daarom, als het enigszins kan, het gezelschap van vrouwen.
Maar in de school was het anders. Gescheiden opvoeding, zowel de lagere als de middelbare. Ik heb voor het eerst naast een meisje in de klas gezeten toen ik achttien was. Het had veel eerder moeten gebeuren. Ik kende geen meisjes van mijn leeftijd, had ook geen mogelijkheid tot kontakt. Ik zette de rol van wereldvreemde noodgedwongen verder. Het heeft lang geduurd voor ik wist hoe ik me met vrouwen moest gedragen.
Het is verschrikkelijk, zei mijn grootmoeder. De wereld gaat helemaal ten onder. Iedereen doet maar waar hij zin in heeft, niemand heeft nog enig respekt. Dat zal ten tijde van de minirok geweest zijn, flower power, hippies. Ik ben net iets te laat geboren. Anders had ik het allemaal kunnen meemaken. Woodstock ken ik alleen maar als een vage echo. Heb zelfs nooit de film gezien. De film gaan zien en weten wat je gemist hebt? Iedereen had de film gezien maar ik niet. Geen mei '68 ook. Toen was ik veertien. Te vroeg voor opstand, zeker voor een wereldvreemde die nauwelijks Parijs op de kaart kon aanduiden. Die nooit het huis uitkwam tenzij om naar school te gaan. Muziek kwam alleen via de radio. Een blauwe Philips transistorradio waar ik de piraatzenders op kon ontvangen. De echte introduktie tot popmuziek. Alle dagen leken toen dezelfde. Achteraf herinner ik me zelfs geen seizoenen meer. Grijze brokken leven, die dagen, dat herinner ik me. Veel alleen, in mijn hoofd. Veel alleen. Maar dat heeft misschien net mijn fantasie aangescherpt. Het is verschrikkelijk, zei ze, dat de mensen God noch gebod kennen. De kerken lopen leeg. De mensen keren zich van God af. Wat gaat er met de wereld gebeuren. Ze kon zich geen wereld zonder God voorstellen. De natuurkundigen leren ons dat een wereld zonder God heel erg waarschijnlijk is.
Een broer van mijn grootvader, Leon, woonde in Amerika. Hij was, tussen de twee oorlogen, steward geweest op enkele grote lijnschepen, in een tijd toen er nog geen lijnvluchten over de oceanen waren. Hij was overal geweest. De avonturier van de familie. Van overal had hij ansichtkaarten gestuurd: China,
| |
| |
Amerika, Hawaï, Japan, Afrika. Die kaarten heb ik ooit gezien bij mijn grootmoeder, maar ik heb er geen idee van wat er van geworden is. Voor altijd verloren, denk ik. Bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog bleef Oom Leon in de Verenigde Staten, in plaats van naar België terug te keren. Hij werkte in de automobielfabrieken van Detroit, waar er een grote Vlaamse gemeenschap was. Later, na zijn pensioen woonde hij in Sedona, een klein stadje in Arizona. Hij is twee keer bij ons thuis geweest, toen ik een jaar of twaalf was. Een grote magere man met een echte Stetson. Een man die zo van zijn paard uit het wilde westen leek te komen, behalve dat hij verder heel gewone kleren droeg. Hij praatte goed Nederlands, maar met zo'n gek accent. Ik mocht de hoed passen. Oom Leon ging met ons kinderen naar de mis op zondag, en dan waren we bijzonder fier. Onze eigen Amerikaanse oom! Hij logeerde op mijn kamer terwijl ik op een veldbed in de badkamer sliep. Dat gaf niet want het was een speciale gelegenheid. Hij liet telkens wat dollars achter in de kast bij moeder, voor de onkosten, maar ze wilde er eigenlijk niets voor aannemen. Op een of andere manier raakten ze echter gebrouilleerd en daarna heb ik nooit meer van hem vernomen. Hij is waarschijnlijk al een hele tijd dood. Hij had maar een stuk maag over en kon niet veel eten. Daarom was hij zo mager. Hij bracht een nummer van Arizona Highways voor me mee, waarin een artikel stond over een school in de buurt van Sedona. Hij werkte soms wat in die school, als tuinman. Ik kon geen Engels lezen toen, maar de foto's kwamen zo van een andere planeet, getaande jongens en meisjes in de gezonde buitenlucht, studerend en op de rifle range, per slot van rekening was dit Arizona. Waar de Westerns gedraaid werden. Dat soort van landschap: rode rotsen en enorme cactussen en bijna geen groen.
Ik stel me voor dat ik op een goede dag naar Sedona, Arizona reis om hem te zoeken, of zijn graf, wat waarschijnlijker is. Om hem goeiedag te zeggen. Zou iemand zich daar nog Leon Verwilst herinneren? Een Vlaming die een hele weg had afgelegd? Zouden er daar nog oldtimers zijn die hem van toen kenden. ‘You family? From Belgium? He died a long time ago...’ Het lijkt het soort van tocht waarover je een boek zou kunnen schrijven.
Hij was van plan naar België terug te komen, ergens in Vlaanderen te komen wonen, waar hij familie had, maar dat is nooit gebeurd. Misschien was het dan moeilijk met zijn pensioen en zo. Die ouwe cowboys krijg je niet zomaar weg van tussen hun rotsen en hun cactussen. Misschien, ooit, ga ik hem opzoeken. Ik kan me voorstellen dat hij tegen zijn vrouw zei: dit zijn mijn laatste dagen. Nu is het tijd om te gaan. En dat hij enkele weken later stierf. Dat soort man moet hij geweest zijn. Denk ik. Zijn vrouw hebben we nooit gezien. Waarschijnlijk was de reis te duur om met z'n tweeën te maken. Daarenboven was zij een Amerikaanse en sprak ze geen Nederlands, zodat ze weinig had aan zijn familiebezoeken. Maar hij bracht telkens van die heerlijke koekjes mee die ze zelf maakte, koekjes van dik korrelig deeg met kleine rotsjes chocolade erin. Toen kon je die hier niet vinden, ondertussen wel, in de supermarkt. Maar niet zo lekker. De dingen die met liefde gemaakt zijn, zijn altijd veel lekkerder dan
| |
| |
de spullen uit de supermarkt. Ook zo kan niets de chocolademousse maken als mijn tante die maakte. Wat ze er in deed. Alles. Bittere chocolade (of fondant, zoals wij zeiden), eiwit, room, melk. Je had aan een kleine portie al meer dan genoeg, zo zwaar was die mousse. Niemand kan dat nog. Zeker de fabrieken niet.
Is het niet krankzinnig om heimwee te hebben naar de kookkunsten van overledenen? Om hen op die manier te eren?
Marraine zei: ‘Als ge die haartjes op uw benen uittrekt krijgt ge kanker.’
‘Is dat waar, Marraine?’
‘Jazeker. Daar krijgt ge kanker van. Dat moet ge niet doen. Da's gevaarlijk.’ En natuurlijk had ze altijd gelijk. Gestudeerd had ze niet, maar ze had altijd gelijk.
‘De mensen weten niet wat ze doen. Ze slikken maar pillen en dan denken ze dat het leven helemaal beter gaat, maar dat is natuurlijk niet zo. Niet met pillen. D'er is nog nooit een dokter geweest die iemand van de dood heeft kunnen redden. Als uw tijd gekomen is moet ge gaan, en daarmee uit. Dan moet ge gaan. Als uw tijd gekomen is. De doktoren, ze kunnen het alleen maar wat rekken, het leven. Da's alles. Een mens pijn laten lijden, en dan experimenten. Met de mensen. Ja, dat kunnen ze. Als ge het ziekenhuis binnen moet, komt ge er nooit meer uit. De doktoren. En zeker hier, in het universitair ziekenhuis, daar zijt ge alleen maar een proefkonijn. Ge komt er nooit meer uit.’
Het had geen zin daar argumenten tegen te vinden, Marraine had altijd gelijk. ‘Ge moet tegen uw ma zeggen, dat ze nooit mijn huizen mag verkopen, nooit. Ze moet die houden. Als ik dood ben. Ge moogt ze niet verkopen.’
Ze had verschillende huizen, allemaal gekocht met het geld van de winkel en van het pensioen van haar echtgenoot. Tijdens de twee oorlogen waren ze welvarende middenstanders geweest. Verschillende huizen heeft ze gekocht. Nadien, bedoel ik, lang nadien, in de jaren vijftig. Een villa in Heverlee, de winkel in Leuven, een appartement elders in de stad, het huis in de voorstad waar wij gewoond hebben, een huis in Jemeppe-sur-Sambre, waar mijn andere tante woonde en een apotheek uitbaatte. ‘Ge moogt dat niet verkopen. Ge moet dat houden. Als 't verdeeld is. Huizen zijn veel geld waard, en die blijven hun waarde houden.’ Nu blijft er van dat patrimonium niets meer over. Mijn moeder verkocht haar erfenis, mijn twee tantes zijn dood, de familie ligt in brokstukken uit elkaar, over het hele land verspreid. Er is geen familie meer.
Af en toe mocht ik op vakantie bij tante Frieda, die ook in Leuven een groot- en kleinhandel uitbaatte van handdoeken, dameskousen, ondergoed, dekens en meer van dat soort dingen. Haar man was van Nederlandse afkomst. Hij was de hele dag de baan op om zijn waren aan winkels in de hele provincie te verkopen. Zij hield dan de winkel open in een souterrain van een groot herenhuis aan de Ring. Als je er binnenkwam had je er een brede marmeren trap, en links in de hall was er een deur en dan kwam je in het souterrain terecht. Vroeger
| |
| |
was dat de keuken geweest, en er was genoeg ruimte voorzien voor een hoop bedienden. Daarboven was het salon, de eetkamer, een bureau voor mijn oom, en een geïmproviseerde keuken. Op een tussenverdieping was een badkamer. Daarboven een slaapkamer, de kamer van mijn neef en een extra kamer waar ik kon slapen. Op het hoogste waren nog twee kamers, waarvan de voorste later door mijn neef gebruikt werd als studeerkamer en waar we, als ik op vakantie kwam, aan zijn elektrische trein knutselden. Voor mij was dat de voornaamste reden om bij mijn tante te logeren: de Märklintrein van mijn neef. Hij had vier lokomotieven, tientallen wagons, bovenleiding, rails, huisjes en alles wat erbij hoorde. Het kon allemaal op een grote dubbele tafel, speciaal voor die trein gemaakt. Het spoorwegnet was zo uitgebreid dat we vaak ook zijn bureau moesten gebruiken, en de verbinding met de tafel werd gevormd door een grote hangende brug.
Mijn neef is tien jaar ouder dan ik. We hadden dus niet zoveel gemeen. Terwijl ik met de trein speelde studeerde hij en liep achter de meisjes. Hij studeerde binnenhuisarchitectuur in Brussel. Hij moest maquettes maken en interieurs tekenen. Van die kleine namaakhuisjes in hout en karton. Moderne droom-huisjes. En naakten tekende hij ook. Hij had nogal wat boeken, die ik stiekem las, voornamelijk de gewaagde passages. Of wat daarvoor doorging, in mijn geest. Maar hij had ook een verzameling jeugdboeken uit de jaren vijftig, grote gebonden uitgaven van de Bob Evers- en Pim Pandoer-boeken. En hele verzamelingen zelf ingebonden Robbedoezen en Kuifjes. Bij mijn tante op vakantie gaan was altijd een feest. Ik las er wat ik wilde; ze hadden niet veel omkijken naar mij. Ik speelde in het hele huis. Dat mocht best. Er was plaats zat. Ik liep niet in de weg. Er waren geen kinderen, dus speelde ik alleen. Ik heb bijna nooit met kinderen van mijn eigen leeftijd gespeeld, buiten de school. Als er een zending goederen kwam, en die was uitgepakt, kreeg ik de grote kartonnen dozen om mee te spelen. Ze waren uitstekend geschikt om schuilplaatsen en huizen mee te bouwen. Ze waren zo groot dat ik me er helemaal in kon verschuilen. Je zat daar dan, in je kartonnen doos, en de rest van de wereld deed er niets meer toe. Je zat veilig. Er kon je niets gebeuren. Misschien gooiden ze de Atoombom. Misschien landden de eerste buitenaardsen. Het deed er niets toe. Je zat in de doos en je was veilig.
School was geen probleem. Ook daar liep ik niet in de weg, ik rookte niet in de toiletten, ik stal niets, ik vandaliseerde niet, ik was niet brutaal. Alleen de turnlessen waren er te veel aan. In de lagere school kromp mijn hart ineen wanneer de turnleraar ons langs het tuinpad van het klooster naar de turnzaal leidde en dan, aan de kloosterpoort, ‘Rechts’ zei, wat betekende dat we eerst de hele grote kloostertuin moesten rondlopen vooraleer de turnles kon beginnen. Dan was je al bekaf nog voor de eigenlijke marteling begon.
Voor de rest stelde de school niet veel voor. Ik had altijd goeie punten, hoewel ik in het begin een trage, verstrooide leerling was. De meester van het eerste studiejaar die een vervaarlijk snorretje had, gooide met alles wat hij onder
| |
| |
handen kreeg: bordvagers, latten, stukken krijt. Je moest dat dan terugbrengen en dan kreeg je straf. En hij gooide altijd raak. Maar mijn punten waren goed. Altijd bij de vijf eerste. In de middelbare school ging dat gaandeweg achteruit. Geen interesse, denk ik. Behalve voor vakken die me aanstonden: Engels, geschiedenis, biologie, natuurkunde, aardrijkskunde. Jammer genoeg waren dat niet de belangrijke vakken. Ik hoorde bij de vijf slechtste leerlingen. Ik berekende altijd hoeveel punten ik nog moest halen om er door te komen. Daar stak ik mijn energie in. En dan studeerde ik in funktie van de nog te behalen punten. Wiskunde was een ramp. Frans en Duits, met nadruk op theorie, deden me ook geen goed. De hoofdvakken waren allemaal een ramp. Ik heb echter ooit maar twee herexamens gehad: Duits in de vierde en wiskunde in de vijfde. In het laatste jaar kwam ik erdoor zonder herexamens. Achteraan in de rangschikking, dat wel.
Sommige jongens op de lagere school vertelden mij van die grootse verhalen, waarschijnlijk omdat ze dachten: hij is naïef, hij zal dat wel geloven. Dat dit meer hun eigen tekortkomingen verried dan de mijne, merkten ze niet. Zij hadden die verhalen nodig om zichzelf belangrijk te maken. Waarschijnlijk voelden ze zich nietig zonder hun fantasieën.
Wat mezelf betreft, ik leefde mijn fantasieën 's nachts uit. Als ik niet kon slapen verzon ik allerlei avonturen, historische of andere, fantasieën waarin ik de aanvoerder was van middeleeuws uitgedoste ridderbenden die van op de heuvels en de bossen rond de stad heersten over de omliggende gebieden. Of ik romantiseerde er maar op los, met meisjes uiteraard, die onbereikbare wezens, en verre reizen, en allerlei imitaties van de avonturenboeken en -films die ik las of zag. Misschien is daar de ware oorsprong van elke schrijver te vinden: overvloedige verzinsels tijdens de jeugd.
Zelfs mijn dromen waren fantasievol. Jammer genoeg zijn er maar enkele van bewaard gebleven. De landing van een groep op Vikingers lijkende krijgers, ergens aan een wilde, rotsige kust. Hun vaartuig was een imitatie-draak, donker en schubbig, en log op het water. In een andere droom moest ik op de vlucht voor een stier, en kroop een ijzeren hek op, waar ik weer afgeholpen werd door mijn Amerikaanse grootoom. Zijn dromen waar? Of maken wij onze dromen waar?
Marraine zou gezegd hebben: dromen zijn bedrog. Ge moet uw leven leven zoals het u gegeven is. Het katholieke fatalisme. Ge moet uw leven uitzitten, als een straf. Luister, zei ze als het donderde, dat is Jezuske die zich kwaadmaakt. Daar heb ik nooit in geloofd. Hoe naïef zijn grote mensen wanneer ze denken daar kinderen bang mee te kunnen maken. In de Middeleeuwen misschien. Maar niet in deze verlichte tijden. Men heeft mij ooit, ik was vijf of zes misschien, proberen te vertellen dat kinderen uit bloemkolen kwamen, en inderdaad, in een tijdschrift stond zelfs een plaatje van een baby die uit een bloemkool tevoorschijn getoverd werd. Maar geloofd heb ik het nooit. Ik wist niet waar en hoe, maar zeker niet uit een bloemkool. Ik was bereid de maagdelijk- | |
| |
heid van Maria aan te nemen, maar niet de bloemkool. Overigens had ik op erg vroege leeftijd al belangstelling voor meisjes. Als ze op schommels zaten keek ik naar hun witte broekjes die onder hun korte jurkjes te voorschijn kwamen en vond dat zelfs heel normaal. Waar zat ook weer het verschil? Om dat te ontdekken heb ik wel heel wat langer moeten wachten. Misschien ging dat anders als je met meisjes op school zat, maar dat kon niet meer na de kleuterschool. Twaalf jaren heb ik moeten wachten voor ik weer met meisjes op school zat. De twaalf belangrijkste jaren, denk ik dan.
Daarom lijkt het me dat die jaren nooit bestaan hebben. Alsof mijn hele jeugd een boek is, dat ik een tijd geleden gelezen heb en dan weer half vergeten. Alsof ik het niet was, die jongen. Alsof hij iemand anders was, iemand die daarna ophield te bestaan. Iemand die helemaal alleen stond, en die dan verdween. Dat kan natuurlijk niet. Er is een band met mij. We hebben, minstens toch, dezelfde Marraine gehad.
|
|