| |
| |
| |
Apuleius' toverkunsten
vertaling vincent hunink
Mondhygiëne
Dat zal ik nu ook doen over de gedichten van mijn hand, die zij hebben aangehaald als iets waarvoor ik me zou moeten schamen. (Tot Claudius Maximus:) U heeft mij natuurlijk wel verontwaardigd horen lachen, omdat hun voordracht ervan zo beroerd en knullig was.
(6) Allereerst hebben ze uit mijn speelse gedichtjes een briefje in verzen gelezen over tandpasta, geadresseerd aan een zekere Calpurnianus. Deze heeft het bedoelde schrijven enkel en alleen aangehaald om mij schade te berokkenen. Maar daarbij heeft hij over het hoofd gezien dat een mogelijk verwijt tegen mij evengoed zou gelden voor hemzelf. Want dat hijzelf om iets heeft gevraagd ter reiniging van de tanden, dat blijkt zonneklaar uit het gedicht:
Calpurnianus, mijn gevleugeld vers groet jou!
Ik stuur je, op verzoek, het recept voor een reine mond
en een stralend wit gebit: het is Arabisch spul,
een heel verfijnd, polijstend, prachtig poedertje.
Ontstoken tandvlees wordt weer helemaal gezond,
en etensrestjes worden grondig opgeruimd!
Zo blijft geen viezigheidje in je mond te zien
wanneer een gulle, volle lach je lippen opent.
Nu vraag ik u: wat is er op de inhoud of de vorm van dit versje aan te merken? Zit er iets in waar een filosoof niet achter kan staan? Ja, misschien kan men het mij kwalijk nemen dat ik aan Calpurnianus een middeltje van Arabische vruchten heb gestuurd: het past hem eigenlijk beter om op de gore manier van de Spanjaarden, in de woorden van Catullus, met zijn eigen urine
gebit en rossig tandvlees glad en schoon te schrobben.11
(7) Ik zag daarstraks een paar mensen die hun lachen bijna niet konden houden, toen die geduchte redenaar fel van leer trok tegen... mondhygiëne, en het woordje ‘tandpasta’ met aanzienlijk meer afschuw uitsprak dan ieder ander het woordje ‘vergif’.
| |
| |
Het is me ook wel een zware beschuldiging tegen een filosoof, dat hij geen vuil op zich wil hebben, dat hij geen onbedekt deel van zijn lichaam vies en stinkend laat zijn, in het bijzonder niet zijn mond! Dat is toch het lichaamsdeel dat een mens openlijk en in het volle zicht het meeste gebruikt, of hij nu iemand zoent, of met iemand een gesprek voert dan wel in het openbaar spreekt, of in een tempel een gebed doet. Elke handeling van een mens wordt voorafgegaan door woorden, die, in de woorden van de grote dichter 12 ‘komen vanaf de omwalling der tanden’. Een redenaar met een even verheven stijl, zou hier zeggen dat vooral eenieder wien het spreken ter harte gaat met meer toewijding dan het overige deel van zijn lichaam zijn mond moet verzorgen, daar deze het voorportaal is van de ziel, de poort der woorden, en de verzamelplaats der gedachten. Voorzover ik er iets van begrijp, zou ik zeggen dat niets minder past bij een vrij en fatsoenlijk man dan een vuile mond. Dat deel van het lichaam zit namelijk hoog qua plaats en goed in het zicht, en dient vooral voor praten. Juist bij de dieren, of ze nu wild zijn of tam, zit de mond laag en onderop, naar de poten gekeerd, vlakbij de grond waarop ze lopen en waarvan ze eten. Je ziet hem dan ook alleen wanneer ze dood zijn, of wanneer ze getart worden en gaan bijten. Maar bij een mens wordt niets eerder gezien als hij zwijgt, en niets vaker bekeken als hij spreekt.
(8) Ik zou willen dat mijn criticus Aemilianus eens antwoord gaf op de vraag of hij de gewoonte heeft zijn voeten te wassen, en zo ja, of hij van mening is dat voethygiëne meer aandacht verdient dan mondhygiëne. Ja, wanneer iemand zoals jij, Aemilianus, zijn mond zelden voor iets anders opent dan voor smaad en laster, dan hoef je die mond naar mijn idee niet te verzorgen. Zo iemand hoeft zijn tanden niet met een speciaal middeltje te reinigen. Nee, hij kan er beter wat overheen schuren met een stuk houtskool van een brandstapel. Zelfs spoelen met doodgewoon water is eigenlijk al overdreven: laat zijn kwade tong, die enkel bittere leugens produceert, maar rustig liggen in zijn verontreinigd, stinkend hol. Wat heb je verdorie aan een schone, frisse mond, wanneer je er alleen maar vuiligheid mee spuit, en als een slang met witte tanden zwart vergif toedient? Maar wanneer je weet dat je iets zinnigs en moois gaat zeggen, dan is het goed om je mond van tevoren te reinigen, net als een beker voor een goede dronk.
En dan heb ik het alleen nog maar gehad over mensen! Zelfs een afschrikwekkend beest als de krokodil in de Nijl laat, naar ik heb vernomen, zijn tanden reinigen en opent daarvoor ongevaarlijk zijn bek. Omdat hij namelijk een grote muil heeft zonder tong, en die in het water meestal openhoudt, komen er veel bloedzuigers tussen zijn tanden te zitten.
Wanneer hij nu op de oever gaat liggen en zijn bek opent, komt er een bevriend riviervogeltje, dat zonder daarbij zelf gevaar te lopen die beestjes met zijn snavel eruit pikt.
| |
| |
| |
Knapenliefde
(9) Genoeg daarover. Ik kom nu bij de andere verzen, die naar hun zeggen ‘liefdesgedichten’ zijn, maar zo bot en boers werden voorgelezen, dat ze eerder haat opwekten (Tot de aanklagers:) Wat heeft het eigenlijk te maken met magische praktijken dat ik een lofdicht heb geschreven op de slaafjes van mijn vriend Scribonius Laetus? Ben ik soms een magiër omdat ik een dichter ben? Wie heeft ooit gehoord van een zo plausibele verdenking, een zo gegronde veronderstelling, een zo voor de hand liggend argument? ‘Apuleius heeft gedichten geschreven’. Als ze slecht waren, is dat inderdaad een reden om hem te beschuldigen, maar dan niet de filosoof, maar de dichter; als ze goed waren, wat klaag je hem dan aan? ‘Maar hij heeft Light Verse en liefdespoëzie geschreven!’ Is dat nu werkelijk waarvan ik word beschuldigd? Dan gebruiken jullie een verkeerde term wanneer jullie mij aanklagen wegens ‘magie’!
Ook anderen hebben dit soort poëzie geschreven, hoewel jullie daarvan geen benul hebben: bij de Grieken een dichter uit Teüs,13 dichters uit Sparta en uit Ceüs, en tal van anderen, ja zelfs een vrouw uit Lesbus, wier zinnelijke poëzie zoveel charme bezit, dat door die zoetgevooisdheid haar exotische taal voor ons acceptabel wordt. Bij ons heb je dan nog Aedituus, Porcius en Catulus, ook zij met tal van anderen. ‘Maar dat waren geen filosofen.’ Wil je dan ook beweren dat Solon geen serieus man was en geen filosoof? Van zijn hand stamt de zeer vrijmoedige versregel
when you long for this thighs and his sweet lips.14
Vergeleken met die ene regel heeft mijn volledig dichtwerk niets erotisch. En dan zwijg ik nog van vele voorbeelden in dit genre bij Diogenes de Cynicus en Zeno, de stichter van de Stoa. Ik wil de regels in kwestie graag opnieuw laten horen, zodat ze niet denken dat ik me ervoor schaam:
Op Critias ben ik gek, maar ook voor jou, Charinus,
engeltje, duurt mijn liefde onverminderd voort.
Wees maar niet bang: al brand ik door een dubbele vlam.
die beide vuren zal ik, als ik kan, verduren.
Laat mij slechts voor jullie zijn wat elk zichzelve is;
- jullie zijn voor mij gelijk mijn beide ogen.
Nu wil ik graag ook een paar andere regels voordragen, die zij als het summum van extravagantie als laatste hebben gelezen.
Bloemenkransen geef ik, honingdier, en 'n lied,
het lied aan jou, de kransen aan je goede beschermgeest;
het lied, mijn lieve Critias, om deze dag,
waarop je twee maal zeven jaren wordt, te vieren,
| |
| |
de krans om heel flatteus je neus in het groen te zetten,
vol van bloemen voor de bloesem van je jeugd.
Geef jíj mij dan in ruil voor lentebloem joúw groen,
en overtref mijn kleine gave met jouw gaven:
voor de gevlochten krans ineengevlochten lijven,
voor de roosjes kusjes van de rozenmond.
Maar als je op de rietfluit blaast, vervaagt mijn lied,
verslagen door jouw lieflijk klinkend instrument.
(10) Hiervoor word ik dan, geachte Maximus, in staat van beschuldiging gesteld, alsof het van een verloederde kroegloper komt, terwijl het een poëem is over kransen en liedjes!
U heeft gemerkt dat het mij ook wordt aangerekend dat ik de jongens ‘Charinus’ en ‘Critias’ genoemd heb, hoewel ze anders heten. Zo moeten mijn tegenstanders eigenlijk ook Catullus beschuldigen, omdat hij de naam ‘Lesbia’ gebruikt voor Clodia, en tevens Ticidas, omdat hij de vrouw die in werkelijkheid Metella heet ‘Perilla’ heeft genoemd, en Propertius achter wiens ‘Cynthia’ Hostia schuilgaat, en Tibullus, omdat die aan Plania denkt, maar ‘Delia’ bezingt. Maar neem nu eens Gaius Lucilius, die in zijn gedichten de slaven Gentius en Macedo 15 onder hun eigen namen publiekelijk te kijk heeft gezet. Dát zou ik eerder bekritiseren, hoewel Lucilius een iambedichter is. Hoeveel discreter gaat niet de dichter uit Mantua 16 te werk! Net als ik bezingt hij in een bucolisch lied het slaafje van één van zijn vrienden, Pollio, maar zonder de werkelijke namen te gebruiken: zichzelf noemt hij ‘Corydon’, de slaaf ‘Alexis’. Maar Aemilianus, een man die in boersheid de Vergiliaanse schaapshoeders en koeienherders verre overtreft en altijd onbeschoft en onbeschaafd is, maar zichzelf meer discipline toeschrijft dan mensen als Serranus, Curius en Fabricius,17 beweert dat dit soort verzen niet gepast is voor een Platoons filosoof. Ook als ik laat zien, mijn beste Aemilianus, dat ze naar het voorbeeld van Plato zelf gemaakt zijn? De enige bewaard gebleven gedichten van diens hand zijn immers liefdesverzen. Alle andere gedichten heeft hij verbrand, vermoedelijk omdat ze niet zo fraai waren. Lees daarom eens goed wat Plato over de jongen Aster zegt - als leren lezen voor jou nu nog is weggelegd!
My Star, you where the morning star among the living
now you shine as Hesperus among the dead.18
Ook heeft Plato de jongens Alexis en Phaedrus samen in een gedicht bezongen:
Since I told Alexis is so beautiful,
he's looked at everywhere by everyone in town.
My heart, don't show the dogs a bone and then feel sorry!
Remember, this is how we've lost our Phaedrus, too!
| |
| |
Om niet nog meer op te sommen, citeer ik tenslotte alleen de laatste regel van zijn gedicht op Dio van Syracuse:
O, you, who made my heart just mad with love, Dio!
(11) (tot de aanklagers:) Ben ik nu gek met dit soort dingen voor een rechtbank? Of zijn jullie eerder lasteraars met dit soort dingen in een aanklacht, alsof je iets kunt afleiden over iemands karakter uit zijn poëtische Spielerei? Hebben jullie niet gelezen hoe Catullus kwaadwillende critici antwoordt?’
Want ingetogen zijn, dat past een hoogstaand dichter,
privé - maar voor zijn versjes is dat heus niet nodig.19
Toen de goddelijke Hadrianus aan het graf van zijn vriend de dichter Voconius een huldeblijk in verzen verleende, dichtte hij als volgt:
Geil was je vers - maar je hart bleef altijd rein.20
Dit had hij natuurlijk nooit zo gezegd als prikkelende verzen moesten worden opgevat als blijk van liederlijk leven. Ik heb van diezelfde goddelijke Hadrianus nog veel van dit soort poëzie onder ogen gehad. Durf jij nu maar eens te beweren, Aemilianus, dat het een verwerpelijke bezigheid is wat niemand minder dan de goddelijke keizer en censor Hadrianus heeft gedaan en voor het nageslacht heeft bewaard.
Nog afgezien daarvan, denk je dat Maximus mij iets zal aanrekenen waarvan hij weet dat ik het in navolging van Plato heb gedaan? Plato's verzen die ik daarnet citeerde, zijn des te meer verheven naarmate ze minder onuitgesproken laten, des te ingetogener geschreven naarmate ze zich oprechter uitspreken. Want dit soort zaken verbloemen en verbergen getuigt van verdorvenheid, maar ze uitspreken en openlijk verkondigen, dat is een onschuldig spel. Van nature wordt er immers stem verleend aan de onschuld, maar rust een stilzwijgen op kwalijke praktijken.
(12) Ik spreek hier maar niet van die zeer verheven, goddelijke Platoonse visie, die vrijwel ieder rechtschapen mens heeft leren kennen, maar bij oningewijden totaal onbekend is: de gedachte dat er twee godinnen Venus zijn, elk met een eigen soort liefde en een eigen groep beoefenaars daarvan.21 De ene Venus is vulgair: zij is vervuld van een alledaagse liefde, en niet alleen de harten van mensen, maar ook die van tamme en wilde dieren zet zij dwingend aan tot lust. Met tomeloze, grimmige kracht omarmt en omknelt zij de aan haar onderworpen lichamen van de slachtoffers. Maar de andere Venus is hemels, en beschikt over een adellijke liefde. Zij bekommert zich enkel om mensen, en dan nog alleen een kleine groep. Ze instigeert of verlokt haar volgelingen niet tot ontucht, want haar liefde heeft niets uiterlijk moois en zinnelijk, maar is onopgesmukt en serieus, en weet door morele schoonheid haar voortreffelijke
| |
| |
kwaliteiten over te brengen op haar beoefenaren. Als deze liefde soms eens de aandacht leidt naar een mooi lichaam, houdt zij zich verre van misbruik ervan. Het enige bekoorlijke aan lichamelijke schoonheid is dat zij goddelijke zielen herinnert aan die schoonheid die zij ooit in volle werkelijkheid en ongerepte vorm temidden van de Goden hebben aanschouwd. Afranius 22 heeft het, als altijd, heel elegant geformuleerd: ‘de wijze bemint, de anderen begeren’. Maar als je de waarheid wilt weten, Aemilianus, en als je dit ooit zult kunnen begrijpen, dan moeten we stellen dat de wijze niet zozeer bemint, als wel ‘zich herinnert’.23
(13) Wees dus zo goed om de filosoof Plato zijn gedichtjes over de liefde te vergeven! Anders moet ik, tegen de zin van Neoptolemus bij Ennius, ‘lang gaan filosoferen’.24 Maar als je dat niet doet, vind ik het geen bezwaar om voor dit soort verzen bekritiseerd te worden in het gezelschap van Plato.
U echter, geachte Maximus, betuig ik mijn welgemeende dank dat u ook naar deze preliminaria van mijn verdediging zo belangstellend luistert. Ze zijn als antwoord op de aanklacht onontbeerlijk. Daarom verzoek ik u ook om datgene wat mij nog resteert voordat ik aan de eigenlijke beschuldiging toekom, welwillend en aandachtig te aanhoren, zoals u tot nu toe heeft gedaan.
Noot: Uit Apuleius' Toverkunsten, vertaald door Vincent Hunink. (Cadans) Nijmeger 1991; verschijnt zomer 1991.
|
|