| |
| |
| |
Het territorialisme
hans hoenjet
‘Het was niet slecht,’ zei Mollenvanger. Hij streek over zijn glimmende schedel en glimlachte. ‘Alleen een beetje fantastisch. Ik denk dat ik je spreekbeurt met een zeven honoreer.’
Toen kwamen de vragen. Boom, de gespierde en zwaar behaarde jongen uit K., verrees in zijn volle lengte en vroeg of er al een geneesmiddel tegen de slaapziekte was uitgevonden. ‘In de laboratoria van het Vaticaan zoeken ze naarstig naar een serum,’ zei ik. ‘Ik ben bang dat het niks uithaalt. Het kwaad valt niet meer te bestrijden.’
De spreekbeurt had veel van mijn krachten gevergd. Ruim een uur was ik aan het woord geweest, fantasie met feiten vermengend, me steeds meer verlustigend in een borduursel van hele en halve waarheden, absurde verzinsels en kreten uit de catechismus. Ook had ik er een artikel over de slaap en de droom in vervlochten. Het ging over Rapid Eye Movements, nachtmerries en de diverse stadia van vermoeidheid: insluimeren, lichte en diepe slaap. Op zeker moment geeuwden mijn toehoorders en legden ze hun hoofd op hun armen. ‘Waarom is het erg dat er een volk of stam uitsterft?’, vroeg Schrael, een pokdalige zittenblijver wiens vader ooit was gedagvaard wegens het in bezit hebben van Mein Kampf.
‘Tja...’, zei ik. ‘Het is gewoon zonde. Jammer. Onmenselijk.’
‘In Staphorst laten ze kinderen die aan een dodelijke ziekte lijden toch ook niet inenten,’ viel Braamhorst hem bij. Hij kneep zijn ogen half dicht en begon zachtjes te zoemen, terwijl hij met zijn kroontjespen in het hout van zijn tafel kraste.
‘Daar wonen barbaren,’ zei ik. ‘Die lui zijn lid van de zwartekousenkerk en nog ketters bovendien. Vroeg of laat zullen ze gestraft worden voor hun boosaardigheid.’
Nu maande meneer Mollenvanger me tot stilte. Hij riep op tot verdraagzaamheid en liefde, stelde Nederland ten voorbeeld als een moreel hoogstaande staat waar alle denominaties en politieke richtingen broederlijk naast elkaar bestonden en godsdienstvrijheid in de wet verankerd was.
‘Meneer, de Bartholomeusnacht, dat was me pas wat!,’ riep Eeftink. Glunderend was hij naast zijn stoel gaan staan, zijn vuist strijdlustig gebald, zijn bolle toet een glimlach van oor tot oor. Iedereen wist dat hij zwelgde in veldslagen, slachtpartijen en volkerenmoorden; tijdens de geschiedenislessen van meneer Graedt informeerde hij altijd met een meer dan normale belangstelling naar saillante details over historische gebeurtenissen. Als geen ander kon hij je in- | |
| |
lichten over de werking van dokter Guillotins uitvinding, die hij prees als een wonder van elegantie en doelmatigheid. ‘Tsak, daar rolde weer een hoofd,’ kon hij mijmerend zeggen. ‘Het plaveisel van de markten en straten in Parijs zag donkerrood en overal hoorde je het ach-en-wee geroep van de veroordeelden.’ Het speet hem dat bij de bestorming van de Bastille de woedende meute niet meer dan een handvol gevangenen, tachtig invaliden, dertig Zwitserse gardisten en de directeur van de gevangenisvesting had buitgemaakt. ‘Ze hakten de directeur in stukken. Een kok deed het,’ wist hij. ‘Chartier was de naam. Ik geloof zelfs dat ze een restaurant naar hem genoemd hebben.’ Zijn enthousiasme over de Bartholomeusnacht kon in de ogen van onze leraar echter geen genade vinden. Hij stuurde hem met een haastig geschreven reprimande naar de rector en zweeg daarna langdurig.
Tenslotte verwaardigde de kleine Bruining zich te verheffen en vroeg met een piepstem of er vandaag nog een quiz zou worden georganiseerd. Het was Mollenvangers gewoonte de lessen met een vraag-en-antwoordspel af te sluiten en de gelukkige met de meest parate kennis te belonen. Hij had altijd wel een zak dropveters, kauwgum of een schooleditie van Bredero in zijn tas.
Vandaag was hij niet in de stemming. Hij staarde uit het venster en zuchtte. Deze eigenaardigheid deed zich wel vaker voor, het verhaal deed de ronde dat hij een uitbundig drinker was en zelden maat wist te houden. Soms kwam hij met rode ogen, zware wallen en stoppelwangen de klas binnen. De eerste gelegenheid die zich voordeed greep hij aan om minutenlang naar buiten te kijken. Vooral bij vragen naar de betekenis van een moeilijk woord, verzonk hij in een diep en somber gepeins, dat hij begeleidde met keelgeschraap en gesteun, waarna hij gelaten antwoordde, dat hij het wel wist, maar dat het hem niet te binnen wilde schieten. Hoofdschuddend wierp hij dan weer een blik op de speelplaats.
Ik had soms medelijden met hem en schreef zijn hypochondrie toe aan het leraarsambt, dat in mijn ogen een uitzichtloze en weinig benijdenswaardige levensvervulling was. De meeste docenten boden een hopeloze aanblik. Allemaal leden ze aan tics en morbide afwijkingen. Zo plachtte de leraar Frans stram het lokaal te betreden, zijn tas met een plof op tafel te zetten en ons gedurende enige tijd beschuldigend aan te kijken, alsof wij hoogstpersoonlijk verantwoordelijk konden worden gesteld voor zijn lot. Dan legde hij met een bestudeerde traagheid, die zowel tegenzin als lichte wanhoop verraadde, zijn boeken op tafel en bladerde zo lang in DES MOTS CAPRICIEUSES tot hij een thema had gevonden. De teksten die hij ons liet vertalen waren langdradig en gespeend van elk belang, zijn voorkeur ging uit naar fragmenten uit landbouwkundige studies, doktersattesten of gebruiksaanwijzingen voor huishoudelijke apparaten. Toen ik een keer vroeg of we geen artikel uit LE MONDE of LES CAHIERS LITTERAIRES mochten vertalen, keek hij me vernietigend aan en zei, dat we op school waren om ons voor te bereiden op een leven van noeste arbeid, bescheidenheid en burgerzin.
Onze geschiedenisleraar was uit een heel ander hout gesneden. Hij ging er prat
| |
| |
op dat hij Dachau had overleefd en demonstreerde zijn vitaliteit en weerbarstige geest door per dag drie pakjes Lucky Strike te paffen. We bewonderden hem. Hij liep op steunzolen, droeg een korset en moest zijn vlammende monologen over de perverse misdaden van de Nazi's soms staken als er een geweldige hoestbui uit zijn vogelachtige borstkast opwelde. Iedereen hield dan de adem in. Steun zoekend bij tafels of een vensterbak liet hij dan de storm in zijn longen uitrazen en tot bedaren komen, terwijl de tranen over zijn wangen biggelden en hij te hulp geschoten leerlingen die hem op zijn rug wilden kloppen geïrriteerd wegduwde. Ja, hij was een monument, een wandelende getuige van het Kwaad dat hij in zijn meest wanstaltige en weerzinwekkende manifestaties had gezien.
Eeftink keerde kort voor het eind van de les terug. Hij zweeg beschaamd en hield een zakdoek voor zijn neus. Mollenvanger schrok enigszins en boog zich over hem heen. Hij fluisterde kooswoordjes en bood zijn oprechte verontschuldigingen aan waarna hij een sleutel uit zijn zak viste, deze aan een touwtje verbond en het koele staal over Eeftinks rug liet glijden.
‘En wat zei de rector?’, vroeg ik op de gang.
‘Die was er niet. Of tenminste hij kon me niet ontvangen. Ik moest bij pater prefect komen. Die zei dat hij me een voorproefje zou geven van wat de Hugenoten hadden moeten ondergaan.’
Pater prefect stond bekend als de plaatsvervanger van de rector, die we nog nooit in levenden lijve hadden mogen aanschouwen en over wie gefluisterd werd dat hij misschien helemaal niet bestond. Toch richtte hij zo nu en dan het woord tot ons via de intercom. Uit de luidsprekerskastjes die in elk lokaal hingen klonk na een dingdongbel een droevige stem, die mededelingen deed over schorsingen, geconstateerde vergrijpen en andere onregelmatigheden. Sommigen beweerden dat hij als kinderrechter aan het Hof van Justitie in S. was verbonden en in die hoedanigheid menige jongen naar een werkkamp of gesticht had gestuurd. Zijn oordelen waren hard en meedogenloos. Anderen beweerden dat de rector een zachtaardige, liefdevolle man was die het dagelijks bestuur van de school aan zijn ondergeschikten overliet en pas ingreep als het werkelijk te bont werd. Het fascinerende was dat we hem nog nooit gezien hadden. ‘Volgens mij is hij dood,’ zei Eeftink. ‘Ik heb gehoord dat hij een paar jaar geleden aan een hartstilstand is overleden.’
De bonkige Boom mengde zich in het gesprek en gaf als zijn theorie te kennen, dat de rector teleurgesteld was geraakt in het onderwijzend personeel en inmiddels een hoge post te Rome bekleedde.
‘En die stem op de intercom dan?’, zei Schrael. ‘Hij bestaat wel degelijk. Het is een dictator. Voor hem beef je als een riet. Wees maar blij dat hij je nog nooit onder handen heeft genomen.’
Geen van de geopperde verklaringen voor de onzichtbaarheid van de prefect stelde me tevreden. Zeker niet de cryptische woorden van Schrael, die ik wantrouwde vanwege zijn rare hobby's. Op zijn kamer hing een landkaart van het Europa in de tweede wereldoorlog. Vlaggetjes, speldeknoppen in diverse
| |
| |
kleuren, zelfklevende tanks en vliegtuigjes gaven de troepenbewegingen in het hongerjaar aan. Toen hij me zijn verzameling oorlogsmedailles en Duitse soldatentijdschriften had laten zien, legde hij op zijn koffergrammofoon een 78-toerenplaat met het Horst Wessel-lied. Ik weet niet of het speelse kwaadaardigheid of naïviteit was, maar wel dat er onder zijn schedel iets gistte en schuimde dat vroeg of laat naar buiten zou gutsen. Schrael wilde al geruime tijd een jongensclub oprichten - Het Bruine Leger - en had in een schrift met kleurpotloden zelf verzonnen insignes en onderscheidingen getekend. Zijn trots was de Viking-penning, een bronzen plak met een afbeelding van een Noorman (een replica van een Scandinavisch beeldmerk voor een stofzuiger) die fier en martiaal voor zich uitkeek. ‘Wie zich onderscheidt door dappere daden en waaghalzerij krijgt de plak,’ had hij toegelicht. ‘Je zou je b.v. op de bielzen van de spoorrails kunnen laten vastbinden en je zien te bevrijden van je boeien voordat er een trein aanstormt.’
Schrael barstte van de ideeën. Zo was hij ervan overtuigd dat de uniformen de bruine kleur van de aarde moesten symboliseren en de helmen even rood als geronnen bloed dienden te zijn. Er zouden regelmatig dagmarsen naar speciale bestemmingen worden georganiseerd. Kevelaer, de Dom van Aken en een bunker uit de eerste wereldoorlog stonden hoog op zijn lijstje. Binnen het bataljon zou er een strenge discipline heersen en werden de manschappen getraind in het doorstaan van ontberingen en klimatologische kwellingen. Schrael had een voorkeur voor bittere koude òf tropische hitte, alles wat daar metereologisch van afweek vervulde hem van weerzin. Hij was iemand van tegenstellingen.
Ik was te weinig sportief om voor zijn jongensclub warm te lopen. Desondanks sprak hij me te pas en te onpas aan over een eventueel lidmaatschap en stelde hij me allerlei privileges in het vooruitzicht. Hij had me de functie van chroniqueur en propagandist toebedacht, een rol waarin ik de geheime verrichtingen van het bataljon, hun avonturen, nederlagen en andere praktijken moest boekstaven, vlugschriften moest opstellen en ideologische theorieën moest uitwerken. Hoewel Schrael een duidelijke afkeer van religie had, voelde hij de noodzaak een hogere macht of metafysisch systeem in het leven te roepen ter legitimering van zijn soldateske neigingen.
Hij had zich al georiënteerd bij de Franse revolutionairen die voor alle weekdagen en maanden eigen namen hadden verzonnen, een Godin van de Rede hadden geïnstalleerd en in de Notre Dame een aangepaste godsdienstoefening hadden gehouden. Omdat de geschiedenis had uitgewezen dat de rede minder machtig en tantaliserend dan de mythe was, ging zijn voorkeur steeds sterker uit naar iets irrationeels. Tenslotte was hij gaan grasduinen in de Roomse liturgie en Germaanse sagen en construeerde hij een religie, die een amalgaan was van heidense vruchtbaarheidsrituelen, satanisme en vrome nederigheid. Een naam had hij ook al: Het Territorialisme. Het was mijn opdracht deze ideologie annex religie van het nodige handen- en voetenwerk te voorzien.
Ik weigerde, maar fantaseerde 's nachts of in verloren uren over Het Territori- | |
| |
alisme, dat sterk verbonden was met mijn geboortestreek en dezelfde sprookjesachtige wreedheid ademde. Een hogepriesteres zou ons voorgaan in de eredienst. Ze was een languissante, hooghartige verschijning met een stem die als een scheermes door je ziel sneed. Gekleed in een tijgerbadpak, haar blonde haren opgebonden in een strenge wrong, haar lange nagels gespreid op de melkwitte dijen, zou ze op een troon zitten en ons allemaal een eed laten zweren. Terwijl ik fantaseerde over de wreedheden die we in haar naam zouden begaan, vroeg ik me af waartoe al dat gewroet in de beerput van mijn geest moest leiden.
Gewapend met pen en blocnote ging ik naar de eerste bijeenkomst van de Bruine Jongens Club die in het souterrain van de ijzerwarenhandel van Schraels vader zou plaatsvinden. Voordat ik me bij de overige clubleden vervoegde, bekeek ik de artikelen die in de etalage waren uitgestald. Op een met zwart fluweel bekleed troontje was een bestekset uitgestald. Origineel Duitsch Fabrikaat! Vakwerk uit Solingen stond in gotische letters op een kaartje. Het lemmet van een getand keukenmes glansde in het licht van de neonbuizen. Behalve keukengerei, zag ik ook een voor die tijd geavanceerd produkt als een electrische grasmaaier (Vlijmscherp en razendsnel!), tuingereedschap (Trim uw heggen met wiskundige precisie) en kampeerbenodigdheden (Voor wie van gezonde buitenlucht houdt!). Zijn vader had deze reclamekreten bedacht en geloofde - althans dat beweerde Schrael - dat hij zijn levensvisie onder het winkelend publiek ingang kon doen vinden door krachtig geformuleerde kwaliteitsoordelen over zijn handelswaar.
Ik trof hem aan bij een bak met spijkers. Hij schepte er een paar ons draadnagels uit, deed ze in een puntzakje en woog ze af voor een timmermansleerling. ‘Dat is wel genoeg,’ zei deze.
‘Geweldig goed staal. Daarmee kruisig je gemakkelijk een profeet,’ bromde Schraels vader. Hij kreeg mij in het oog en vroeg waarmee hij me van dienst kon zijn.
‘Ik kom voor de club,’ zei ik. ‘We zouden in het souterrain vergaderen.’
‘Prima. Van je hela, hola, houdt er de moed maar in,’ zei hij welgemutst. ‘De paden op, de lanen in. Ja, wie zich wapent voor de toekomst, moet nu alvast zijn kuras omdoen.’
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Onder ons gesproken en gezwegen,’ zei hij toen de klant was vertrokken. ‘Er komen teveel buitenlanders naar onze streken. Ze ruiken naar kerrie en slachten kleinvee in hun flats. Daartegen moeten jullie het eerst optreden.’
‘Ik weet het niet. Misschien moeten we eerst naar de spoorweg.’
‘Hoezo? Jij bent toch ook lid van die club, mag ik hopen?’
Omstandig legde ik hem uit dat ik was aangezocht om als chroniqueur de oprichtingsvergadering en de eerste acties van de Bruine Jongens voor het nageslacht vast te leggen. Ik was een soort Herodotus, een geschiedschrijver in de dop, wiens anecdoten over het leven in de twintigste eeuw de latere generaties moesten stichten.
| |
| |
‘Hmmm,’ zei hij. ‘Ga maar vlug. En niet teveel met je neus in de boeken zitten of over het leven nadenken, daar krijg je maar hoofdpijn van. Kracht is wat we nodig hebben. Morele herbewapening. Jullie zijn de fakkeldragers van een nieuwe orde!’ Hij balde zijn vuist en glimlachte me bemoedigend toe.
Toen ik de wenteltrap naar de kelderverdieping afdaalde, zag ik dat er aan de witgesausde muur gravures van beroemde veldslagen zoals die bij Waterloo en aan de Somme hingen. Vaag drong het rumoer van jongensstemmen naar boven. Vooral Boom liet zich niet onbetuigd, hij voerde het hoogste woord en tierde, dat er niet nader genoemde elementen waren die gelikwideerd moesten worden. Het liefst zo snel mogelijk. Toen trad er een korte stilte in. Deze gelegenheid nam ik te baat om aan te kloppen. Schrael verscheen met een verhit hoofd in de deuropening. Haar kleefde op zijn slapen. Zijn oogbollen schoten fel heen en weer.
‘Ben je alleen?’
Ik duwde hem opzij en begroette de anderen. Boom zat op de rand van een keukentafel en bladerde in een Duits propagandatijdschrift waarvan het omslag door een majoor van de Toteskopfdivision werd gesierd. De militair droeg een helm met een takkenbos en had zijn gezicht met houtskool ingesmeerd, zodat hij op een mislukte Pieterbaas leek. Ik zei dit tegen Boom, maar hij reageerde slechts met een nurk ‘Wat weet jij daar nou van?’ De andere aspirant-leden van de Bruine Jongens Club bestudeerden de landkaart van Europa, waarop met speelgoedtanks, miniscule vliegtuigjes en kaasprikkers de positie van de Duitse en de geallieerde legers waren aangegeven. ‘In de Ardennen, vlogen de ledematen door de lucht,’ zei een van hen. Toen deze zich omdraaide zag ik dat het Eeftink was. Hij blies zijn kauwgum op, liet hem klappen en verwijderde toen de draderige slierten van neus en kin.
‘We gaan beginnen. Iedereen moet aan tafel komen. Ik hou een toespraak,’ zei Schrael. In zijn hand hield hij een buigzame twijg die een zwiepend geluid maakte toen deze op het tafelblad neerkwam. Ik ging naast hem zitten en bracht mijn pen in de aanslag.
‘De opkomst is niet groot,’ stelde hij zakelijk vast. ‘Maar dat is geen probleem, elke beweging is klein begonnen, de massa is dom en traag, we moeten hen zien te winnen voor onze idealen.’
‘En deze zijn?’
Ik ademde op de punt van mijn ballpoint en keek hem onderzoekend aan.
‘Hou je gemak. Ik voer hier het woord en jij schrijft. Is dat duidelijk?’
De andere leden van de Bruine Jongens Club wierpen me meewarige blikken toe. Boom verstrengelde zijn vingers en liet zijn knokkels kraken. Ik kuchte en begon zachtjes O, when the saints come marching in te neurieën, een marslied dat mijn vader graag zong als hij zich stond te scheren. Hij was ook een liefhebber van Bob Hope en het Amerikaanse marinierskorps. ‘Wat is dat voor een deuntje?’, vroeg Schrael snibbig.
‘Gezonde marsen. Ze werden gespeeld door de invasielegers toen ze de Hunnen verdreven.’
| |
| |
‘Laat dat.’
‘Wat?’
‘Het ten gehore brengen van ontaarde muziek ondergraaft het moreel van onze troepen en speelt de vijand in de kaart. De enige uitzondering is Lili Marleen.’
‘Wie mag dat wel zijn?’
‘Dat was een populair wijsje op radio Berlin. Alle soldaten hielden ervan, zowel de Ammi's als de Duitsers, heb je dat goed begrepen?’
En alsof hij zijn uitspraak onmiddellijk met het bewijs wilde staven, legde hij een 78-toeren plaat op zijn koffergrammofoon, liet de naald in de groef dalen en luisterde eerbiedig naar de hese dictie van een Deense zangeres. Eeftink keek me zegevierend aan en Boom trommelde de maat op tafel. Toen het lied was afgelopen, weerklonk er een schril gerasp uit de luidspreker.
Na dit intermezzo besloot Schrael, dat we allemaal een gaatje in onze vingers zouden prikken en enkele druppels bloed bij wijze van handtekening onder een door hemzelf opgesteld document moesten morsen. Ik bracht in het midden dat dit tamelijk onhygiënisch was en een zwierige pennestreek minstens evenveel rechtskracht had.
‘De volledige tekst is nogal lang,’ zei Schrael. ‘Daarom volsta ik met een korte samenvatting. Het komt erop neer dat we elkaar eeuwige trouw zweren en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de Leider beloven.’
‘Uitstekend,’ zei ik. ‘Voor de notulen wil ik graag de naam van de Leider weten.’
‘Ik.’
‘Jij?’
Schrael klopte met zijn hand op zijn borst en zei dat ik niet voortdurend van die lastige vragen moest stellen. Dat hield maar op en haalde de vaart uit de bijeenkomst. We moesten daadkrachtig en flitsend zijn, te veel vergaderen was slecht voor onze vechtlust en bevorderde het defaitisme. Ik meende een flauwe echo van zijn vader's woorden te horen en dacht aan de messen uit Solingen.
‘Onderteken jij niet?’, vroeg Boom toen hij het document had bekrachtigd.
‘Ik wacht nog op de uitslag van mijn tbc-prik,’ mompelde ik. ‘De zuster van het Groene Kruis zei dat ik negatief had gereageerd. Er kwam geen bultje.’
‘Je hebt toch geen vliegende tering?’
Ik haalde mijn schouders op en slaakte een lange, getourmenteerde zucht, die door de anderen werd geïnterpreteerd als een indicatie voor een verdachte aandoening. ‘Jij bent nog niet helemaal betrouwbaar,’ stelde Eeftink vergenoegd vast. ‘Zowel fysiek als psychisch. Zodra je van het Groene Kruis hebt gehoord dat je geen tbc hebt, zullen we een vergadering over je toetreding beleggen. Voorlopig mag je notuleren. Natuurlijk onder belofte van strikte geheimhouding.’
Hierna stak hij een redevoering af over de wassende vloed vreemdelingen die hier asiel zocht en nodigde de leden van de Bruine Jongens Club uit tot het
| |
| |
doen van voorstellen, die behulpzaam konden zijn bij het weren van wat hij ‘volksvreemde elementen’ noemde.
‘We zouden er een gevangen kunnen nemen,’ opperde Eeftink.
‘En dan?’, vroeg ik.
‘Dat is meer de afdeling van Boom. Hij is een krachtmens.’
‘Boom? Wat zeg jij ervan?’, vroeg Schrael.
‘We zouden zijn botten kunnen breken. Niet allemaal, hoor, ik denk aan een arm of een scheenbeen.’
‘En martelen?’, informeerde Eeftink begerig. ‘Iets met vuur of gloeiende naalden?’
Boom schudde vermoeid het hoofd en zei dat dergelijke kwellingen nogal wat voorbereiding en precisie vereisten. Volgens hem had een stevige aanpak meer succes.
‘Daarover beraadslagen we de volgende keer verder,’ besloot Schrael. ‘Eerst gaan we naar de onbewaakte overweg.’
Mijn aanwezigheid werd niet op prijs gesteld toen ze zich naar het spoorwegemplacement begaven. Ik protesteerde, maar dat haalde bitter weinig uit. Ze beschouwden me nog als aspirant-lid en vonden dat de initiatierite was voorbehouden aan knapen die met hun bloed de stichtingsakte hadden ondertekend. Gelukkig had ik het een en ander opgevangen over de vuurproef die elk van hen moest doorstaan. Beurtelings zouden ze zich laten vastketenen aan de rails. Pas wanneer de stoptrein bij de seinpaal in de bocht was aangekomen, mochten ze zich van hun boeien bevrijden. Wie dit waagstukje stoicijns volbracht, zou zich verzekerd weten van een hoge positie in de Bruine Jongens Club.
Kennelijk verwachtten ze alle drie, dat de gelederen versterkt zouden worden met nog meer ontevredenen zodat de aanvankelijk zo klein begonnen club tot een massabeweging uitgroeide. Wie hoopten ze te ronselen? Schrael had geïnsinueerd dat in principe elke blanke Nederlander van onbesproken gedrag lid mocht worden. Hiertoe hoefde geen officieel document te worden overlegd, meende hij, het was voldoende gezond van lijf en leden te zijn en enkele nog nader te bepalen tests te ondergaan. Boom zou deze verzinnen.
Langerzamerhand begreep ik dat ik nooit een volwaardig lid van hun genootschap zou worden. Er mankeerde teveel aan mij. Eigenlijk week ik in talloze opzichten van mijn klasgenoten af. Ik was bij vlagen melancholisch en dan weer uitgelaten, gaf me regelmatig over aan bepaalde zonden en koesterde een ongezonde belangstelling voor het bizarre. Het was juist deze laatste eigenschap die geleid had tot mijn bezoek aan de oprichtingsvergadering.
Toevallig kwam meneer Graedt in mijn gedachten. Ik zag zijn vermanende vinger en hoorde hem opnieuw oreren over de misdaden die in naam van het Kwaad waren bedreven. Waarom twijfelden mijn klasgenoten niet aan de uitgangspunten van hun club? Was het pure baldadigheid of stak er meer achter? Geprikkeld door mijn nieuwsgierigheid liep ik het bos in en sloop naar het talud van het spoorwegviaduct.
| |
| |
Waarschijnlijk klommen ze aan de andere kant naar boven en konden ze me onmogelijk zien. Toen ik spiedend rondkeek, zag ik dat men bezig was Eeftink met touwen aan de bielzen vast te sjorren. Hij was tamelijk koelbloedig en gaf zelfs enkele aanwijzigingen bij het leggen van de knopen. Voldaan bekeken Boom en Schrael het resultaat van hun knevelarij. Hun vriend lag als een gekruisigde tussen de rails, zijn benen en armen gespreid, alsof hij gelaten op een executie wachtte. Schrael legde zijn oor te luister op de rails en beduidde Boom een stap naar achteren te doen toen in de verte de groene stoptrein kwam aandenderen. Het was een formidabel gezicht. Vonken spatten uit de bovenleiding. De stompe neus van de trein leek op een hondekop, de koplampen op trouwhartige ogen, die zich nergens meer over verbaasden.
Ik keek op mijn horloge. Het was precies 16.05 uur. Uitstekend, dacht ik, hij heeft geen vertraging opgelopen, in dit land lopen de treinen tenminste op tijd. Schrael en Boom hadden zich in de bosjes van de berm verschanst. Vandaar hadden ze een koninklijk uitzicht op de vastgeketende Eeftink, die druk doende was zichzelf van zijn boeien te bevrijden. Het kostte hem enige moeite, iets wat me niet verwonderde, want zijn vrienden hadden zich uitstekend van hun taak gekweten en ervoor gewaakt al te makkelijk ontwarbare knopen te leggen.
De trein reed als in een vertraagde film, gestaag maar zeker van zijn doel, zonder aarzeling, meter voor meter. De namiddagwarmte trilde in kleurige lijnen boven de rails. Ik snoof de kruidige geur van gras op en volgde ontspannen de pogingen van Eeftink, die zich reeds half had opgericht en nog alleen maar de knopen bij zijn enkels hoefde te ontwarren. Met zijn stompe vingers pulkte hij aan de knoedel, zijn hoofd vuurrood als een pompoen, een en al aandacht voor zijn eerzame handwerk.
Als hij slaagde, zou hij Schrael naar de kroon steken en wellicht het leiderschap overnemen. Hij had de meeste zelfverachting, zoveel was zeker. Immers de andere twee waren overmoedig uit het struikgewas gekropen en probeerden de machinist met brede armgebaren en kreten tot stoppen te dwingen. De stalen wielen sisten over de rails en produceerden een amechtig geknars. Ik spande mijn bijziende ogen tot het uiterste in en bleef kijken tot het eind. Want alleen wat beschreven is, heeft waarde voor het nageslacht.
|
|