Van een afstandje staat één man me al die tijd aan te kijken met een intens droeve blik. Ik ken dat soort ogen, ze zoeken medeleven, ik noem ze traanverwekkend. Meestal ga ik voor de bijl. Ik stap op hem af en laat een heel pakje sigaretten in de zak van zijn overal glijden.
‘U ziet er zo goed uit, als ik hier uitkom, zou ik u graag willen ontmoeten,’ zegt hij timide. De man ziet eruit als een hond. Hij heeft echt een hondekop, zijn wangen hangen als die van een sint-bernard.
‘Zoudt u iets voor me willen doen?’ vraagt hij. ‘Mijn vader was bewaarder in de gevangenis in Praag. In 1945 werd hij opgehangen, omdat hij collaboreerde met de Duitsers. Ik was toen vijf jaar. Maar nu staat alles op zijn kop, misschien was het helemaal niet waar.’
Ik vraag zijn naam en een paar persoonlijke gegevens om aan Eva door te geven. Zou hij vanuit dit psychisch trauma op het verkeerde pad zijn beland? Zijn woorden gingen door merg en been. Of is hij gewoon een achterlijke boef met zijn gedrongen, gezette lijf?
Peinzend loop ik in de richting van ‘de nor’, de derde afdeling waar je de dag niet van de nacht kon onderscheiden en die sinds de omwenteling niet meer wordt gebruikt. Met hulp van een aantal gedetineerden heeft de beeldhouwer Jiří Sozanský daar een bijzonder project gemaakt: Incidenten. Sint-bernard loopt ongevraagd een stukje met me mee. Na een poosje vraagt hij of ik mijn tasje open wil doen en hij deponeert erin een zwaar, enigzins puntig voorwerp. ‘De Eiffeltoren,’ meldt hij kortaf.
Op de binnenplaats worden we ingehaald door een opvoeder die een mooie kartuizerkat wakker schrikt uit haar gesluimer in de zon. Het beest, dat duidelijk model heeft gestaan voor haar houten, iets bonter uitgevallen zusje in de hal, schiet de hoek om. Ondanks lokgeroep van sint-bernard, die door de opvoeder terstond terug wordt gedirigeerd. Als ik me na een paar meter omdraai, zie ik hoe hij log een keitje wegtrapt.
In de verschillende cellen van de derde afdeling hangen zware betonnen platen waardoor menselijke figuren worden platgedrukt. Elk beeld draagt de naam van een overleden gevangene en vult de hele cel. Ik zie František, die stokstil staat te kijken, als een levende statue. Het lijkt of alle lucht is weggezogen, wij hijgen naar adem.
Onthutst lopen we terug over de binnenplaats. De vervallen kapel uit de tijd van de kartuizers staart ons recht in de ogen. Voor haar deuren wacht het busje om ons door de gevangenispoorten weer in vrijheid te rijden.
‘Ik heb een Eiffeltoren in mijn tas,’ mompel ik tegen František en streel haast roerloos over het voorwerp dat ik nog maar op de tast ken.
‘Zo hoort het ook,’ antwoordt hij joviaal. ‘Dat was onze enige vorm van vermaak. Ik heb ook jaren in die fabriek gewerkt. En als er een driekantige glazen staaf afbrak, maakten we inkepingen in een van de afgeplatte randen waar twee kanten bij elkaar kwamen. De bewerkte staaf lijmden we op een voetje. Op een afstand ontstond door optische werking het beeld van de Eiffeltoren.’