| |
| |
| |
Plotseling gebeurde er niets
herman brusselmans
1.
Ik ben een mislukte schrijver en wie ligt daar wakker van, en die dag had het bij vlagen stug en ruig gewaaid, met nu en dan wat regen, en het zou niet lang meer duren voor er ooit nog sneeuw zou vallen. We kunnen niet klagen. Alles ligt zomaar voor het grijpen, behalve dat wat overblijft. Er is gratis zelfmoord voor iedereen, al zijn er de idioten die denken dat ze er maar beter voor kunnen betalen. Ik ben, mij dunkt, zo'n idioot, en ondertussen was het kwart over vier, en de tijd was pakweg 1991, een jaar dat de geschiedenis zou halen omdat het tenslotte is volgeraakt. Hout vasthouden.
Er werd gebeld. Er is een belcode. Als er meer dan één keer wordt gedrukt, is de bezoeker een bekende. Bekenden zijn mensen die weten dat ik niet opendoe als de bel slechts één keer overgaat. De bel ging één keer over. Een onbekende aan de deur. Ik deed open. Het wordt tijd dat onbekenden de plaats van de bekenden innemen, en onbekenden blijven.
Het was Hatmah. ‘Sorry,’ zei ze bij wijze van begroeting, ‘ik was je code vergeten. Pas in de lift schoot die mij te binnen.’ Ze gaf me een of andere kus. Ze schudde druppels uit haar haren, en volgens mij is ze te dik voor haar leeftijd. Ze eet nochtans gezond, zoals ze soms zegt, als er anders niks te zeggen valt.
Ze verklaarde dat ze haar paraplu kwijt was. Dat nieuws bezorgde mij geen shock, niet eens werd ik erdoor ontroerd, waarbij de ontroering zich zou uiten door beelden in m'n kop van Hatmah's paraplu, in de handen van niet te traceren vreemden.
We gingen zitten. Ze vroeg of het niet stoorde dat ze even langskwam. ‘Nee,’ zei ik. Het zou me ook niet gestoord hebben als ze niet was langsgekomen. Ik bekeek haar. Dit meisje, inmiddels - al weet ik de grenzen niet precies liggen - een vrouw, had vroeger iets betekend in mijn leven. Ooit had ik tranen van haar wangen weggeveegd. Ooit had ik haar gekust met de diepe intentie van een minnaar die op de achtergrond blijft. Ooit had ik in haar buurt bijna een erectie gehad. Ooit had ik over haar willen schrijven. Ooit had ik van haar afscheid genomen, en ooit had ik haar voor het eerst teruggezien. Ooit had ik geweten dat dit alles voor niet zo veel ingrijpende wijzigingen zou zorgen. Ik vroeg zoiets als ‘Wil je wat dringen?’, en we dronken koffie. Ik wist wat er zou komen. Zij zou praten over haar leven, en ik zou zwijgen over de dood. De dood is mijn favoriete gespreksonderwerp, en ik zwijg erover tegen iedereen. Ach, die Hatmah. Zie haar leven. Zie mij zwijgen in haar nabijheid en hoor mij nu en dan iets zeggen. Mijn woorden zijn voorbijdrijvende wolken, en mijn stiltes zijn dynamiet. Hatmah weet dat, en daarom praat zij behoedzaam. Zij
| |
| |
zegt zo veel mogelijk hetzelfde, en zij moet geregeld naar het toilet. ‘Niet te hard doortrekken,’ verzoek ik haar, ‘de waterbak let.’ Buiten vliegt een verdwaalde meeuw. Het is altijd dezelfde verdwaalde meeuw. Ik herken haar telkens weer. Haar manier van panikeren is een cliché. Net zoals zij bij het bangelijke ontlasten altijd hetzelfde soort schedel raakt. De schedels van mensen die denken dat het hen nooit zal overkomen.
‘Alle gevaar komt van boven,’ zei ik tegen Hatmah, toen zij terugkeerde van het toilet. Zij had te hard doorgetrokken, dat kon ik horen. De scheur in de waterbak kreunde. ‘Ja, van boven,’ zei ik. Hatmah giechelde, want zij vreest dat alles wat ik zeg gelogen is, of om te lachten. Dat is niet zo. Soms zeg ik iets wat nergens op slaat, of een soortgelijke betekenis draagt. Niet eens is het een leugen, niet eens een poging tot grap. Het zijn dan woorden in een rij. Niemand die hun ware aard opmerkt, en er de gepaste aandacht aan besteedt. Niemand die er een scriptie over schrijft. Of de politie belt.
Of er wél een scriptie over schrijft, maar een geheel verkeerde. Wat verkeerd is duid ik aan met een potlood, zodat de correcties later weer uitgegomd kunnen worden.
Ja, zoals ik hier samen ben met Hatmah, dat brengt geen ellende teweeg. Daarvan stoppen de bomen niet met ruisen. Niemand lijdt eronder, zo meen ik. Zachtjes verwerk ik de vallende avond, en ik werp een kushandje naar de terugtrekkende, niet te volgen zon. Hatmah moet daar om lachten. Haar lach is niet mis. Het is een lach voor in de archiefkast, onder de L. Haar tanden, enzovoort. Mooie tanden, nog even, heel even, zoekend naar de overgang van angstaanjagend wit naar de andere kleuren van de verschikking. Het verval. Jezus, ik hou van het verval. Als een gek speur ik naar de eerste tekenen, en als ik droom, dan droom ik van verval. Hoe iets wat prachtig was, plots, ineens prachtig blijft. Maar de verandering is niet onopgemerkt gebleven.
Hatmah, die in hetzelfde huis leeft als Xandrah, zegt dat ze het wonen in de nabijheid van Xandrah beu is. Xandrah, die ken ik wel. Ooit heb ik de tranen van haar wangen weggeveegd, en meegemaakt wat daar aan vooraf ging. Ik ken die Xandrah, jazeker, maar niet zo goed dat ik bij voorbeeld zou weten of ze erotisch pist, iets wat ik zeer apprecieer in een vrouw. Erotisch een orgasme faken, dat kan ze, doch wat het pissen betreft moet ik verdere uitleg schuldig blijven.
Verdomd, kan die Xandrah op geile wijze een orgasme faken! Ze kwam er bijna van klaar, zo geil was het allemaal. Zelve zat ik die keer in haar buurt met een erectie, zij het geen fanatieke. Te bezopen. Too drunk to try to fuck, het spijt me, of nee zelfs dat niet. Sommigen krijgen van het zuipen een lat van staal. Ik niet. Tussen zitten en opstaan, zeg maar. Dat is niet zo prettig. Maar als ik bezopen ben vind ik niks prettig, dus dat is geen punt. Of tongzoenen. Ja, dat vind ik wel prettig. Tongzoenen vind ik altijd prettig. Voor een goeie tongzoen mag je me op ieder moment van de dag uit m'n bed halen, al lig ik te neuken met de mooiste griet van Vlaanderen. Ja, werkelijk op iéder moment. Zowel Hatmah als Xandrah waren redelijke tongzoeners, vooral Xandrah. Hat- | |
| |
mah hield iets te veel haar mond gesloten. Niet echt gesloten natuurlijk, maar evenmin op de juiste manier wagenwijd open. Voor wagenwijd open moet je bij Xandrah zijn. Ik zeg het, allebei redelijke tongzoeners zonder dat je erover naar huis zou schrijven, of een paragraaf in een roman.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Ze werkt op mijn zenuwen,’ zei Hatmah.
‘Dat is niet fijn,’ zei ik.
‘Je speelt weer met mijn voeten,’ zei Hatmah.
‘Ja,’ zei ik.
‘Klootzak.’
Nu en dan word ik wel eens klootzad genoemd, zoals net nog bleek. Ik blijf daar rustig onder. Ik ontken het niet eens.
‘Met haar gelul over de Joodse kwestie altijd,’ zei Hatmah. Ze was weer gekleed om op te schieten. Een voddebaal van een jurk, een broeksriem van haar grootvader om de hele shit in model te houden, en schoenen om bij voetbalmatchen mee naar arbiters te smijten. Voor de rest is ze heel mooi, dat zweer ik. En veel te jong voor mij. Begin van de twintig. Ik zal niet zeggen dat ze m'n dochter had kunnen zijn, maar wel pakweg een oudere vriendin van m'n dochter. Hoe dan ook van een andere generatie dan ik ben.
Het leek me overigens dat ik altijd maar ouder werd, terwijl anderen het niet werden. Enfin, Hatmah is en blijft een jong mooi meisje, maar ze kan zich niet kleden.
‘Welke Joodse kwestie?’
‘Nu ze opnieuw studeert moet ze scripties schrijven, de ene na de andere zou je zeggen als je haar bezig hoort, en ze maakt er eentje over de Joodse kwestie en daar zit ze me de hele tijd over aan m'n kop te zeiken.’
‘Is het werkelijk?’
‘Klootzak. Ik bedoel, ik weet genoeg over de Joodse kwestie af. Ik heb er niet de behoefte aan dat Xandrah me daarover een artikel uit de krant navertelt dat ze met moeite heeft kunnen uitlezen.’
Daar kon ik inkomen. Wat stelt die hele Joodse kwestie trouwens voor? Ze bewijst, zoals ongeveer alles, dat mensen stapelzot zijn, en dat andere mensen daar onder lijden, en verder bewijst ze niks, en oplossingen worden nooit gevonden. Een theorie als een andere, maar je moet er op komen.
‘Sorry dat ik je onderbreek,’ zei ik, ‘maar je neus bloedt.’ Het was waar. Ineens begon die neus te bloeden.
Ik zei haar dat ze wist waar de badkamer was. Met een hand voor haar gezicht geslagen liep ze erheen. Haar kont wiebelde bij het rennen met een bloedende neus. Dat was me bij Hatmah nog nooit opgevallen. Wel dat haar kont wiebelde, maar niet dat die kont ook wiebelde als Hatmah een bloedende neus had, en in paniek naar m'n badkamer holde.
‘Je kop achterover houden,’ riep ik, ‘en tot duizend tellen.’
Duizend is een hele hoop om te tellen.
Ik bleef zitten waar ik zat en rookte een sigaret. Volgens mij is het niet geheel in
| |
| |
orde als je neus ineens begint te bloeden. Al weet je het nooit met die wijven. Soms worden die zo opgewonden en verhit over de visies van hun vriendinnen op de Joodse kwestie, of over - wat ik ook eens heb zien gebeuren - de kleur van teennagellak, dat hun godverdomde neus het allemaal niet meer aankan.
Ik heb een meisje gekend, en ik ben haar naam vergeten, en als die zich opwond over iets, dan begon die spontaan te boeren, soms uren aan een stuk door. Als die op dreef was, boerde ze een heel landbouwcongres bij elkaar. Het had mede te maken met haar slokdarm, geloof ik. Die klapte dicht als ze zich nerveus maakte, of open, weet ik veel. En dat meisje, dat maakte zich nerveus over àlles. Je hoefde haar maar toe te vertrouwen dat ze een verschikkelijke trut was en jawel, daar kwamen de eerste boeren uit de stal de weide ingerend. Zij wàs trouwens een verschrikkelijke trut. Ik leerde haar kennen... Nou ja, jezus, wie kan het wat verdommen waar en wanneer ik een of andere trut leer kennen. Tjonge tjonge, de Joodse kwestie. Daar zitten de Joden allicht hun hele leven op te wachten, op een scriptie over de Joodse kwestie, geschreven door ene Xandrah uit Belgisch Vlaanderen; het soort Xandrah dat meer verstand heeft van pijpen dan van de dt-regel, al viel het met dat pijpen ook redelijk tegen. (Eigenlijk vond Xandrah pijpen nogal vies. ‘Het doet me denken aan een lul aflikken,’ vertrouwde ze mij eens toe. Het was dezelfde Xandrah die ik wist wijs te maken dat het laten amputeren van een been duurder is dan het laten amputeren van een arm, tenzij je zware ellebogen hebt. Zij keek indertijd zeer naar me op en geloofde alles wat ik zei.)
En hoe de neus van ene Hatmah bij dit alles spontaan begon te bloeden.
‘Hé hé,’ zong ik voor me uit, ‘er zit een knop op je tv, en in de broek van Doris Day...’ Dat waren nog eens liederen! En altijd een dosis onderhuidse sex erin. Kortom, het Leven Zelve. Doch dat was jaren geleden. Thans zijn we nú, en het is er niet beter op geworden. Het afscheid naakt, en God gekleed, en tevens zeer nabij. Beleefd zet Hij Zijn hoed af en meldt je dat je laatste kwartminuut geslagen heeft. Om te bewijzen dat Hij gelijk heeft haalt hij een dagger van onder Zijn pij en drijft die door je eenzame hart. In de verte tromgeroffel, dichtbij de klaagzang, en om de hoek de stilte van de absurde eeuwige eeuwigheid. Ik zei eens tegen een dokter: ‘Als ik adem, doet het pijn.’ Die dacht dat ik iets aan m'n longen had, terwijl het in wezen over de zin van mijn leven ging. Dat was in mijn onnozele periode. Toen schreef ik ook nog boeken! En gelezen dat die werden. En fanmail dat ik kreeg. Met kilo's. Zware kost. Vooral na de publicatie van mijn roman ‘Olifanten met een slurf’. Ja, die heeft een tijdlang heel wat losgewoeld bij het publiek. De roman handelde over een beul en zijn slachtoffers en de slachtoffers, dat waren de mensen, en de beul, dat was ik, want het was een ik-roman. Vele lezers schreven me dat ze zich herkenden in een van de slachtoffers, en vele lezers schreven me dat ze zich herkenden in een van de andere slachtoffers, en nu en dan was er een idiote opschepper die schreef dat hij zich herkende in de beul, en andere idioten vroegen me waar de titel op sloeg, en een paar lezeresjes schreven me of ik met hen wilde neuken,
| |
| |
en met z'n allen solliciteerden ze naar een rol als slachtoffer in m'n volgende boek. Ik stuurde hen een beleefde brief terug, soms slechts een paar vellen, soms niet eens.
‘Beste X,
Zeer bedankt voor je brief van 12/9/... Vooral de passage over je eigen twijfels, angsten etc heeft me erg getroffen. Ik was er helemaal kapot van, en ik heb er een gedicht over geschreven speciaal aan jou opgedragen. Ik hoop het te laten opnemen in mijn poëziebundel “Het leed aan de andere kant van de rand van de wereld”, te verschijnen in 19.. of misschien wel 20.., daar ik slechts bij hoge nood een vers voltooi. Doch thans moet ik dit schrijven besluiten, want de nood is hoog. Vriendelijke groet, H.B.’
Over welke nood het ging, zweeg ik. Om hen nieuwsgierig te maken. En ja, geregeld kreeg ik dan alweer een brief, waarin men vroeg op welke wijs ik in nood zat. Ik antwoordde dan iets zoals levensnood, diarree, zielepijn of tergende moeite met het schrijven van een gedicht (maar ‘dat het nu al veel beter is’) en zo blijft het postwezen aan het werk.
Ik denk dat ik tot nu toe al zo'n tienduizend brieven heb geschreven, waarvan zo'n drieduizendachthonderd liefdesbrieven. Soms waren het heel korte brieven, in de trant van: ‘Lieve schat, ik hou nog veel meer van jou dan morgen.’ Het moet een beetje enigmatisch blijven, natuurlijk.
‘Wat verwacht je van de liefde?’ vroeg mij eens een meisje face-to-face.
‘Dat ze eeuwig blijft duren, tot ze plotseling stopt,’ zei ik.
Ik heb haar nooit meer teruggezien, noch van haar gehoord. Dat was geen ramp. Ik viel niet eens op haar. Ze had lompe ogen en wist niks van voetbal af. Bovendien rookte ze niet. (Al mijn vrouwen roken.)
Gloria rookte. Mabiche rookte. Pico rookte. Als een ketter. Tereza rookte. Valium rookte. Wittewah rookte. Splendide rookte (later niet meer, hoorde ik zeggen. Toen had ze een kind gekregen.). Eva rookte. Hatmah rookte, Xandrah rookte. Katya, die ik slechts één nacht heb gekend, welnu, zij rookte. En hoe! Mijn hele pakje leeg! Rocksan rookte. Nog steeds trouwens. Ik zag haar niet lang geleden nog, en ze rookte. Rocksan is een vriendin van Hatmah en Xandrah. Ik ken haar een beetje. (Getongzoend. Tranen weggewist. Erectie voelen wegebben. De manier geprezen waarop ze zich kleedt. Haar over het verlies van een minnaar heengeholpen. Haar dieptepsychologisch bestudeerd.) Rocksan is pure rock 'n roll. Denkt ze zelf. Op de koop toe kan ze bijna ‘House of the rising sun’ naspelen op haar gitaar. Bijna.
Rocksan is veel te jong voor mij. Tweeëntwintig. Toen zij nog niet kon lezen had ik al geneukt! (Trouwens, toen ik zelf met moeite kon lezen had ik al bijna 's geneukt. Bijna.)
Ik had heel wat moeilijkheden bij het leren lezen. Juffrouw Brijs kreeg er een punthoofd van. Later is ze toch nog tachtig geworden voor ze stierf. Ze heeft in al die jaren nooit kunnen geloven dat uitgerekend ik een schrijver was geworden, en ik kan haar geen ongelijk geven.
Tja, die Rocksan. Zéér goeie tongzoener, al staan haar tanden wat in de weg.
| |
| |
Toch heeft ze ooit een bengeltje gedragen, zoals ze me laatst toevertrouwde. Dat was mij dunkt in oktober. De Golfcrisis was al aan de gang. Maria McKee had al een hit met het wonderbaarlijke ‘Show me heaven’. Xandrah was al bezig met de Joodse kwestie op te lossen. Mensen kochten al sjieke kleren voor de Kerst- en nieuwjaarsfeesten. Ja, dat moet medio oktober geweest zijn, en Rocksan vertrouwde me toe dat ze ooit een beugeltje had gedragen. En wat later tongzoenden we en zaten de tanden van Rocksan wat in de weg.
Zelve droeg ik een beugel van m'n dertiende tot m'n veertiende. Het was een kreng van een beugel, zo een die me deed slissen. Op den duur heb ik 'm in een gracht gesmeten, en m'n ma verteld dat ik 'm had verloren bij het zwemmen. We kregen zwemles op school. Dank zij m'n aquafobie was ik daar niet blij mee. Ik stond de hele tijd als een halvegare bij de rand van het zwembad heen en weer te schuifelen in het ondiepe, nu en dan m'n kop onder water dompelend om nat haar te hebben. Het viel de zwemleraar niet eens op, want die was zo goed als blind. Te veel chloor in z'n ogen gekregen. En onze leraar wiskunde was zo goed als doof. Te veel gerukt. En Broeder Overste had een scheve rug. Te veel aan het kruis gehangen. Met onze leraar Frans was er ook iets, al ben ik vergeten wat. Hij sprak nogal slecht Frans, geloof ik. Ja, dat zal het geweest zijn. Boeiende schooljaren. Vervlogen en voor altijd weg. Veel bijgeleerd in die tijd, maar zeker niet alles.
Ook een bril had zij ooit gedragen, zo vertelde Rocksan mij eens. Later lenzen. Doch vroeger een bril. Het gevoel een bril te hebben gedragen, thans lenzen, kan ik tot heden niet met Rocksan delen. Ik heb altijd uitstekende ogen en een prima zicht gehad, hoewel de laatste tijd wat prikkelingen en enige wazigheid, maar dat komt door de sigaretterook, de vermoeidheid, de duisternis, de tv-programma's en misschien ook wel de drank, zoals sommige doktoren beweren.
En in de zomer draag ik wel eens een zonnebril, om stoer over te komen bij de wijven. Waar dient een zonnebril anders voor? Wie geen zon in z'n ogen wil, die moet simpelweg in de schaduw gaan staan. Dat mag hier, we leven naar het schijnt in een democratie. Geen zon in je ogen willen, neen, daar heeft een zonnebril niks mee te maken. Plus daarbij, waarom zou je geen zon in je ogen willen? Zon in je ogen, dat is, vooral in een democratie, het mooiste wat er bestaat. Dat is iets wat nooit meer weerkomt. Net zoals verse, lekkerruikende regen in je haar, zonder dat je later verkouden wordt. Ja, ik hou zeer veel van de natuur, en ben een ware buitenmens, maar ik kan alleen gedijen in de stad, verborgen in donkere kamers.
Vrijheid is het kiezen van een gevangenis.
| |
2.
Ik had door de gesloten badkamerdeur heen tegen Hatmah gezegd dat ze gerust verder mocht bloeden, of doen wat ze wou, maar dat ik zelf even naar buiten ging. Ik ging de straat op, denkend aan mijn jeugd, om de werkelijkheid te vermijden. Hoe ik vroeger, toen ik klein was, dacht dat haar aan de uiteinden
| |
| |
groeit, in plaats van uit je kop. En hoe ik dacht, toen ik net zo klein was en als ik zo'n grote watertoren zag met alleen beneden zo'n simpel deurtje: ‘Als ze de deur opendoen, stroomt al dat water eruit!’
Toch plots haalde de werkelijkheid me in, nu al, in de gedaante van La Mouche, het meisje met de kat. In de nabijheid van die kat voelde ik steeds een heftige angst. Het was een niet geheel normale kat. Volgens La Mouche was deze kat een incarnatie van de godin Sylphes, bekend als patroonheilige van vrouwen met een sterke persoonlijkheid, tenzij dat nog moet bewezen worden.
‘Hoi,’ zei La Mouche terwijl ze op straat bij me halt hield.
‘Dag schat,’ zei ik. Ik kuste haar in de gitzwarte haren.
‘Waar ga je heen?’ vroeg het meisje.
‘Nergens heen zolang ik de weg kan vinden,’ zei ik. Zulke antwoorden werken wel bij meisjes van in de twintig. La Mouche glimlachte.
We stapten door, zij aan zij. ‘En waar ga jij heen?’ vroeg ik. ‘Met jou mee,’ zei ze, en vroeg of het mocht. ‘Ja,’ zei ik, ‘jazeker.’ We stapten traag en wezen elkaar dingen en mensen aan. Het was nu ineens een klaarlichte dag, het leek er een van lang geleden. De wind was gaan liggen, op de wijze van een hond die voelt dat zijn meester op komst is met de karwats ter hand. La Mouche zei dat ze nog steeds van me hield. Ik zei dat ze dat soort dingen niet hoefde te zeggen, maar dat ze het gerust mocht herhalen. Dat deed ze. Ik bedankte haar, en ik zei - waarom zou ik het nalaten - dat ik ook van haar hield, nog steeds en heel de tijd door, en we wandelden kwansuis verder, in mijn tempo, of misschien een ietsje trager dan dat.
‘We zijn in de buurt van mijn huis,’ zie La Mouche.
‘Dat weet ik immers,’ zei ik. ‘Laten we bij jou thuis een kop koffie drinken, of iets anders.’
Doch plots zag ik me bezig met het kussen van borsten die ik tevoren al had gekust, terwijl een kat met nagels mijn voetzolen openscheurde, omdat ik deze keer mijn laarzen had uitgetrokken.
‘Of nee,’ zei ik, ‘laten we naar het park gaan’.
‘Maar daar is het koud!’ zei la Mouche.
‘Dat komt door het klimaat,’ zei ik, ‘dus daar kan geen mens wat aan veranderen.’ We stapten door. Er passeerde ons iemand, en die zei zonder me aan te kijken: ‘Brusselmans, ik krijg je nog wel.’
La Mouche schrok op. Ze bleef zelfs even staan en keek de man na, maar ik was doorgewandeld en ze holde tot ze weer op mijn hoogte was. ‘Wie was dat?’ vroeg ze hijgend, ‘waarom zei die dat?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘maar je leert ermee leven.’ La Mouche haakte haar arm in de mijne. Ze drukte zich nu en dan rillend tegen me aan. We bereikten het park. ‘Het is een mooi park,’ zei ik, ‘laten we nu wederkeren en bij jou een kop koffie drinken.’ La Mouche huilde bijna. Dat was ik van haar gewend. Het was de reden waarom ze een speciale plaats had in mijn leven. De wind was scherp, en zuur, en kil, maar we wisten hem te trotseren.
We waren binnen in het gebouw. Terwijl La Mouche de sleutel in het slot van
| |
| |
haar flat stak nam ik haar vast bij haar schouders en drukte een kus tegen haar achterhoofd. ‘Je moet nooit bang zijn,’ fluisterde ik. Ze huiverde. Ze opende de deur. ‘Waar is je kat?’ vroeg ik. Ze begon te huilen. ‘Die is dood,’ zei ze. ‘Jammer,’ zei ik, en ik ging de flat binnen. La Mouche volgde. Ze droogde haar tranen en hield zich kranig. Ik kon niet anders dan haar gelijk geven. Het zijn er de tijden niet naar om te huilen vanwege de dood van een kat. La Mouche zette de verwarming aan. Het werd algauw behaaglijk in de eenvoudige kamer. Ik vroeg of ze whisky in huis had. Het bleek van wel. Er hingen katteharen in het tapijt en in deze ruimte was niet lang geleden hasj gerookt. Maar daar had ik niks mee te maken. De kat is dood en de hasj is op. Er is goed nieuws en er is slecht nieuws, niet noodzakelijk in die volgorde. La Mouche, met haar rare naam, gaf me een glas met veel te veel whisky erin. Ik dronk tot er net genoeg whisky in het glas was en ik dronk nog eens en toen was er obsceen weinig whisky in mijn glas. Het was bijna leeg. Het meisje schonk ongevraagd bij, al lette ze op m'n ogen, en ze ging zitten. Zou ik vandaag sex hebben met dit meisje? Dat is een kwestie van erectie en ontvankelijke kut en bereidwillige handen en lichamen, dus dat viel voorlopig af te wachten. Er is meer tussen hemel en aarde dan krijsen en gillen en twee minuten met je ogen rollen en de lakens alweer 's nat.
Ze zat triest voor zich uit te staren. Omdat haar kat dood was, of omdat ik op straat bedreigd was of omdat we geen sex hadden. Bedreigd met haar aan mijn zij. Maar waarschijnlijk was ze triest omdat haar kat dood was.
‘La Mouche, kleine schoonheid,’ zei ik, ‘vertel 's wat over je jeugd.’ Ik ben dol op verhalen over iemand z'n jeugd. Meestal worden die erg stuntelig verteld, en dat vind ik groots. Het vergeefse nadenken, de verkeerde herinneringen, het struikelen over woorden of de plotse wederkeer van vergeten leugens.
‘Als ik mijn jeugd zie, zie ik katten..’ begon La Mouche.
‘Okee,’ zei ik, ‘tot daar je jeugd. Kom nu eens naast me zitten.’ Ze deed het. Ik omhelsde haar en ik keek in haar ogen. We tongzoenden. Ze zei nadien dat m'n haar lekker rook. Ik noemde de prijs van m'n shampoo. Ik vroeg of dat ene schilderij nieuw was, en ik wees het aan. ‘Ja,’ zei ze en ineens glimlachte ze, ‘dat heeft een vriend van mij geschilderd.’ Ik vroeg of ze verliefd was op die klootzak. ‘Ja’ zei ze, en toen beschreef ze hem. Hij had kort, krullend donker haar; hij was groot en slank, en schilderde en beeldhouwde, en hij was getrouwd en had een kind en hij hield niet meer van zijn vrouw maar wel voor eeuwig en drie dagen van het kind, en hij vrijde altijd met een condoom om.
‘Okee,’ zei ik, ‘een prima vent.’ Op het schilderij kon je Madonna zien, die masturbeerde. Ze had groene schaamharen. De moedervlek op haar gezicht zat aan de verkeerde kant (ze hééft niet eens een moedervlek op haar gezicht dunkt mij) en ze huilde niet of ze lacht niet, iets wat Madonna nooit zou overkomen tijdens het masturberen. Madonna zou huilen of lachen. Heel luid, op het gênante af. Of heel zacht, en kippevel krijgen. Hoewel, hoe zou IK dat in godsnaam weten? Maar toch besloot ik dat de minnaar van La Mouche een rot- | |
| |
tige schilder was.
Dat zei ik haar. Ze werd niet kwaad, ze gaf me zelfs gelijk. ‘Waarom word jij verliefd op een slechte schilder,’ vroeg ik, ‘en niet op een goeie?’ Ze zei dat ze nog geen goeie ontmoet had. En dus, zo dacht ik, dan maar verliefd geworden op de eerste de beste slechte die je wél ontmoet. We zaten nog steeds naast elkaar, maar zonder de intentie om door te gaan met zoenen; dat konden we allebei voelen, of alleszins ik kon dat. Al bleef het zo dat als La Mouche me aankeek, dit gebeurde middels een blik waarin tederheid werd verscholen. Ik denk dat vrouwen me langer dan aanneemlijk tolereren omdat ik zo goed als nooit over mezelf praat, ofwel in mysterieuze termen. Ik laat het hen, kortom, bijna allemaal zelf ontdekken, en dat kan een tijd duren. Alle ontdekkingen zijn niet even prettig. Daar kunnen vele vrouwen tenslotte niet meer tegen en dan is het tolereren voorbij.
La Mouche, met haar op een haar na onuitstaanbare naam, vroeg of ik nog whisky wilde. Ik zei ja; moeilijk is dat niet als je in zekere zin een alcoholicus bent. In zekere zin, en niet écht een alcoholicus, omdat ik bij het opstaan niet beef van de dringende behoefte aan drank. Wel beef ik van de angst voor het nakende lange wakkerblijven, doch dat is dus wat anders. Daar spreek ik trouwens niet graag over. Omdat ik het spreken erover al lang beu ben.
Pas nu viel het me op dat La Mouche zelf niks dronk. Ik vroeg haar waarom. Ze zei dat ze wilde vermageren. Ik kon haar geen ongelijk geven, al geloof ik er niks van dat je van drank per se dikker wordt of dik blijft als je het al was. Kom mijn ribben tellen.
Ik vertelde het haar, van de drank en het niet noodzakelijk dikker worden, of blijven. Dus schonk ze zichzelf whisky in een glas. Ik nam me voor om met haar te drinken tot ze helemaal bezopen zou zijn, en dan eenzaam weg te gaan. In dat geval liet ik misschien een gelukkig mens achter. Of een die het allemaal niks kan schelen. Tot ik me herinnerde dat La Mouche altijd begint te schreien als ze dronken is, en val wal steekt over haar zelfmoordneigingen. En zo is het altijd wat met trutten die teut zijn.
Ze zei dat ze gehoord had dat ik nog maar 's in ruzie leefde met Flikflak. Flikflak is weer een ander meisje; ze zijn met moeite te tellen. Maar van Flikflak hield ik veel, al leefden we thans in ruzie, na een of andere te vermijden cafédiscussie, waarbij ik haar ondermeer had gemeld dat ze altijd maar over zichzelf mekkert, en altijd maar over haar eigen leven, en over haar eigen minnaar, en nooit over wat anders. Over mij bijvoorbeeld. Daarna was ik abrupt en ziedend weggegaan, een woedende en onbegrijpbare Flikflak achterlatend.
‘Ja,’ zei ik tegen La Mouche, ‘ik heb zoiets als ruzie met haar gemaakt. Vandaag of morgen bel ik haar om het goed te maken.’
‘Doe dat,’ zie La Mouche.
De pest is, Flikflak is bijna nooit thuis, en als ze wel thuis is, en je belt haar midden in de nacht, dan bel je haar uit haar slaap, de lieve schat, en dan is er met haar geen land te bezeilen. Dan hoort ze met moeite wat je zegt, het kutwijf, als ze al heeft begrepen wie je in godsnaam bent.
| |
| |
‘Ja,’ zei ik, ‘ik bel haar binnenkort wel 's. Want als ik zeg dat ik binnenkort iets zal doen, dan doe ik het soms.’
‘Flikflak ziet je erg graag,’ zei La Mouche. Flikflak was een goeie vriendin van La Mouche. La Mouche kon de gedachte niet verdragen dat iemand Flikflak pijn zou doen, of enig leed berokkenen. La Mouche kan ook de gedachte niet verdragen dat iemand MIJ enig leed zou berokkenen. Behalve in de tijd toen ze nog jaloers was. Jaloers vanwege m'n verliefdheid op Flikflak, of vanwege duizend andere dingen. Toen stak ze briefjes in m'n bus waarin stond dat ze m'n kloten zou komen afsnijden met een roestig aardappelmes als ik niet wat meer aandacht zou besteden aan haar.
En dan besteedde ik inderdaad wat meer aandacht aan haar door haar een paar weken lang opvallend te negeren als ik haar ontmoette. Dat hebben vrouwen graag. Dat je hen heel opvallend negeert. Ze interpreteren dat als het ontvangen van de absolute aandacht. Meestal is die interpretatie juist.
En op een andere keer, later, gaf La Mouche me een enorme slag tegen m'n gezicht, nadat ik Flikflak had beledigd, zodat die huilend het café had verlaten. Na de klap schold ik La Mouche de huid vol, ik gebruikte werkelijk de walgelijkste woorden, tot ook zij begon te huilen. Maar weggaan deed ze niet, ook niet toen ik haar nog tijdens het eerstvolgende uur op een kwetsende wijze negeerde en een of andere griet versierde. Ik herinner me die griet wonderwel. Het type om meteen weer te vergeten na het uitwisselen van voldoende mondvocht. Ondertussen bleef La Mouche de hele nacht op haar barkruk zitten huilen, en zoeken naar mijn ogen. Paganini, de door het leven en door z'n klanten, maar vooral door zichzelf geteisterde cafébaas, bekeek het allemaal met die verstolen cynische blik van hem en dat lachje in de buurt van z'n lippen.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik weet dat Flikflak me graag ziet, en ik blijf wachten op het ultieme bewijs.’
‘Wat is dat dan, het ultieme bewijs?’ vroeg La Mouche.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik, ‘het is in dit geval aan Flikflak om dat te verzinnen. Ikzelf, ik heb dat al een paar keer verzonnen. In haar nabijheid.’
La Mouche bekeek me alsof ik een of andere waarheid als een koe had verkondigd. Misschien had ik dat wel, ik stam uit de veehandel.
‘Hoe heet hij, je schilder?’ vroeg ik.
‘Frank,’ zei ze, een ietsje beschaamd - wat ontroerend was.
‘Prima naam,’ zei ik.
Nadat ze me ooit geslagen had, was La Mouche een beetje bang van mij geworden. De volgende stap zou zijn dat ze het niet meer zou kunnen opbrengen om me te tolereren, en zich definitief zou gaan toeleggen op het panische staren naar slechte, foute schilderijen van ene Frank, of een andere Frank, of een hele hoop Franken in een omineuze rij.
Het kan niet ontkend worden: La Mouche voelt zich aangetrokken tot kunstenaars. Bijna alle meisjes die ik ontmoet voelen zich aangetrokken tot kunstenaars. Volgens mij denken ze dat ik er ook nog steeds een ben.
En bijna allemaal prijzen ze ooit de schoonheid van mijn handen. (Eentje
| |
| |
schreef er een gedicht over, dat ik met mijn prachtige handen voor haar ogen heb verscheurd.)
Ik kan mezelf tegenwoordig redelijk goed in toom houden, ook bij de zwartgalligste gedachten of bevindingen. Hoe dat komt, ik weet het niet. Ik denk door de wanhoop. Niet die panische wanhoop waarbij je zweet en de hersenen voelt knisperen en weggevreten worden, maar de veilig genestelde wanhoop, die een bunkertje heeft gevonden, ergens ver in de krochten van de ziel. De wanhoop die hoop kan genoemd worden.
Hopen waarop? Op de komst van de dood, en dat die, zoals al lang mijn laatst overgebleven hartewens is, inderdaad het enige meisje zal blijken te zijn dat ik nog nooit heb ontmoet, noch eeuwiglang gezoend.
‘Waar denk je aan?’ vroeg La Mouche.
‘Aan de dood, en dat die een meisje is,’ zei ik. ‘Zot,’ zei ze, en ze glimlachte paniekerig en angstig.
Een meisje dat ook katten steelt, zo bedacht ik. En ze dan in brand steekt en ze laaiend nog wat laat rondrennen. Ja, de dood moet wel een héél raar meisje zijn, en wreedaardig bovendien.
Ik denk dat ik moeite zal hebben om van haar te leren houden.
Ik schonk voor ons beiden de glazen bij.
Een meisje dat kan masturberen, mét orgasme en heel de kloterij, zonder dat ooit de lakens ververst moeten worden. Nou, misschien wel 's ooit, maar niet niet meteen.
Ik glimlachte naar La Mouche en ze glimlachte terug, kalmer nu.
Van te vluchten voor jezelf word je zo moe, zo verschikkelijk moe, dat je op den duur zelfs samen een taxi zou betalen om er de afgrond mee in te rijden. De chauffeur, die ben je natuurlijk zelf ook. De zelfmoordenaar als tragisch trio.
Als zweren op spieren staan, zijn ze pijnlijker dan ernaast. Je moet het, al heb ik dat, niet zelf hebben meegemaakt om het te weten, of ergens gelezen. Maar het helpt.
Kom binnen, ga zitten en doe alsof u hier liever thuis was geweest.
Ik zat weg te dommelen in de fauteuil vol katteharen van La Mouche, het meisje met de naam. Ze liet me bezig. Het is mogelijk dat ze hoopte dat ik in slaap zou vallen. Het is altijd een hele gebeurtenis, zeker als het binnen behaaglijk is en buiten onguur weder, om te kijken naar iemand die slaapt en die je redelijk graag ziet.
Diepzeeduiken en onder water gapen. Wat te doen? Gauw naar boven, en direct naar bed? Of beneden blijven, en zeker geen schaapjes tellen? Of vissen, want die zijn onder water beter te tellen dan schapen, dus ook beter niét te tellen.
Het is La Mouche die het eerst in slaap valt. Ik blijf wakker, en bekijk haar. Ik haal ook de halfopgerookte, brandende sigaret van tussen haar vingers, en ik rook ze verder op.
La Mouche slaapt als een negerin. Haar zwarte haar ligt roerloos, en toch
| |
| |
ademt het. Mocht dit meisje zwanger zijn, zou ik dan voor haar opstaan in de bus? Ik neem nooit de bus. Meer nog, ik hààt het gebruik van zowel bus als tram. Een vliegtuig is helemaal idioot, want dat kan neerstorten boven de oceaan. De trein, dat gaat nog wel, zolang de rails er liggen.
De man die zoveel van paarden hield dat hij er zelf een wou zijn.
Maar de gevaarlijkste reis, de grootste kans op het hachelijke avontuur, is te voet over de straat. Dat je iemand ontmoet die stilhoudt en met je wil praten. Ja, dat is het hachelijkste avontuur in vredestijd. Dan verlang je naar weidse oceanen en noodremmen, zelfs als die desnoods, vanwege het oorlogsgeweld, defect mochten blijven.
Maar iemand die stilhoudt op straat en wil praten? Nee dat in godsnaam niet. Tenzij het een paard is en je dat zelf ook al lang had willen zijn. Maar in dat geval ben je gek, en moet je naar de psychiater, en pillen slikken, en spuiten krijgen, en vertellen over je jeugd.
Wat zal ik zeggen? Het ging allemaal goed, tot ik het zicht en de spraak verkreeg, en rechtop kon lopen op de koop toe. Daarna ging het van kwaad tot erger, en van druppels naar regenval. Bovendien woei het keihard, dokter, dat kon ik zien aan de kerstlampjes. En zo is het mijn gehele leven dus gebleven, behalve dat van dat paard, dat was maar om te lachen. Of, toegeven, omdat ik gek ben. En een kunstenaar uiteraard. Doch voor de rest kan ik mezelf redelijk goed in toom houden, vooral als ik staar naar een meisje dat in mijn bijzijn inslaap is gevallen. Helaas praat ik niet graag over mezelf, dat is de ware kunstenaar eigen, en dus moet ik nu zwijgen, en stil blijven.
La Mouche sliep als een tijgerin. Zij hield haar ogen dicht zonder daar, ondanks het genot wat een open blik haar schenkt, last van te ondervinden.
Het moeilijkste is als je aan de psychiater moet verklaren waarom je niet van haver houdt.
La Mouche zou op dit moment blind kunnen worden, en het niet merken.
Plots twijfelde ik tussen blijven en weggaan.
Ik was gekleed in een zwarte jeans, een duur hemd van een of ander Italiaans textielwonder, daarover nochtans een simpele 501 wintersweater, m'n anacondalaarzen en m'n afgesleten leren jas uit het tweedehandswinkeltje met de mooie verkoopster, waarop de Harley Davidson-badge.
En ik twijfelde tussen blijven en weggaan. Kleding en twijfels, ze hebben niet altijd met elkaar te maken, behalve misschien in het pashokje van de klerenwinkels, maar daar kom ik nooit. Ik laat vrouwen m'n kleren kopen, tot en met m'n HD-badges.
La Mouche slaapt als een kat. Ooit zal ze er niet meer zijn.
Ik besloot om weg te gaan, maar eerst dronk ik alle whisky op, waardoor ik nog een tijdje bleef.
Hoe moet je afscheid nemen van een slapende vrouw? Door haar wakker te maken en dag te zeggen? Maar in dat geval neem je geen afscheid van een slapende vrouw.
Ik drukte een kus in haar haren, en ik ging heen zonder slaande deuren. Ik heb,
| |
| |
zo bedacht ik, de perfecte manier gevonden om afscheid te nemen van een slapende vrouw.
En dus stond ik op straat.
De regen was zo mooi als een meisje met sproeten.
Ik ging op weg, en ik vroeg me af waarheen die leidde. Naar huis mij dunkt, dat leek het dichtste bij. Ik zag een man met een gitaarkoffer in de hand. Was dat niet Joe Alias, mijn beste vriend? Bij nader inzien, neen. De man leek wel op Joe, niet enkel omdat Joe ook een gitaar had en daarmee ondertussen een beroemd muzikant was geworden, maar ook omdat de man me zeer sterk aan Joe deed denken, zoals hij daar zo liep. Maar het was een andere man met een andere gitaar, en ik negeerde hem.
De regen sloeg in mijn gezicht, maar mijn gezicht heeft al ergere rampen meegemaakt. Kom het aanschouwen.
De huizen stonden te druipen, ‘en ook de plassen worden nat’ zoals mijn grootvader verscheidene malen zegde. Hij zei het als er iets mis ging. Of als er iets niet goed afliep. In die tijd begreep ik zijn uitspraak niet al te best. Maar nu wel, zoals ik mezelf soms wijsmaak, en triest glimlach naar de zon die ondergaat en naar een vogel die vliegt.
Een vers sneetje wit brood, daar heb ik nou zin in, belegd met een dun plakje rosbief, waarover een nog dunner laagje mosterd gesmeerd. Niet dat ik er een moord voor zou begaan, maar dat ik er naar verlang, dat kan niet ontkend worden. Het hield op met regenen.
Bij vele mensen is de eerste reactie als ze horen dat iemand, deze of gene, dood is: blij dat ik het niet ben. Ik denk wel eens: ja, de volgende keer ben ik het wel degelijk, en blij toe.
Minder gedachten worden besteed aan een bericht waarin gemeld wordt dat er tienduizenden doden zijn gevallen, of honderdduizend, ik noem maar wat. Nee, dan denkt men zelden: blij dat ik het niet ben. Ten hoogste denk je: een heleboel alweer. De mensheid dient in wezen ingedeeld te worden per individu, wat het tellen er niet simpeler op maakt, doch dit is slechts mijn opvatting, en daarom nog niet die van vele anderen. Hopsakee, een mus van het dak! Voor de rest weinig volk op straat, in winkels, café's of refugié-huizen. Iedereen thuisgebleven vandaag, waarbij een enkeling gesneuveld via electriciteit, gas, touw, trap, of van het keukenladdertje gedonderd bij het ophangen van schilderij of ander tierlantijn. Nek gebroken, je zult het altijd zien. Wat je ook kunt doen thuis, en ik kijk er al naar uit: je Zippo-aansteker (met Jack Danielsinscriptie) - het mooiste, belangrijkste bezit van een eenzaam mens - reinigen, oppoetsen en vullen met nieuwe nafta. En verder sigaretten roken, en hopen dat het gauw zomer wordt, zodat je in je bed kunt blijven liggen, en het genadeloze nederschijnen van de zon geheel aan je voorbijgaat.
Waarom is ooit iemand op het idiote idee gekomen om uren te verdelen in minuten, en eeuwen in honderd jaren? Die had zeker tijd te veel, de hufter, en was te lui en te lam om iets anders te doen? Ja, dat zal het wezen. Ondertussen ben ik wel drieëndertig en is de top overschreden en de afgang volop bezig. Ik
| |
| |
weet niet of ik rapper moet stappen, of alsnog trager. Kleinere passen, of integendeel grotere. Het doel blijft natuurlijk even veraf. Zou La Mouche ondertussen wakker zijn? Daar hebben de wetenschappers geen antwoord op. Wel kunnen voorspellen wanneer al dan niet een oorlog zal uitbreken - alsof dat moeilijk is: een of andere exate datum is al lang vastgelegd - maar wanneer precies een meisje dat ligt te slapen wakker zal worden, dat kunnen de wetenschappers niet bepalen, en het interesseert hen ook niet, wat nog het ergste en het kwaadaardigste is. Doch ik denk dat het enige wat echt van belang kan geacht worden, is dat je een goeie wc van jezelf hebt, waar je kan pissen en al het andere, terwijl niemand je stoort en ook het mecaniek in orde blijkt, en blijft. De rest is slechts wachten op wat volgt, en nadien niet meer zal terugkeren.
Ik meen me te herinneren dat ik op dat ogenblik een muis zag lopen, alleszins een klein grijs diertje met een muizestaart. Ze stak in ijl tempo de straat over, zonder er op te letten of er auto's aankwamen - wat die gelukkiglijk niet deden - en aan de overkant gekomen liep ze door het open deurgat van een studentenkoterij. Alvast één student die zich een dezer dagen, gebogen liggend over een logge cursus, zal afvragen: ‘Wat knaagt daar?’ Een obsessie krijgt vorm, doch ooit zal ook de kleine straatmuis sterven en vergaan. Dan weer zag ik ineens Rocksan, de abdis van het kromme denken en het scheve redeneren. De aandacht trekken of niet, dat was de vraag. Ik kon, mij dunkt, zelfs vanop deze afstand haar parfum herkennen (van het vlotte merk ‘Ego’), zoals ontelbare mannen dat zouden kunnen, mochten ze een goeie neus hebben, en een goeie neus is een neus met een weergaloos geheugen, en zo'n neus hebben de meeste mannen niet, niet eens hebben ze zo'n lul, tong, handen, of geheugen tout court. Enige vrouwen hebben wel zo'n neus, maar mijn geur leek niet tot Rocksan door te dringen, en dat verbaasde mij niet, of ontgoochelde mij niet. Wat zou zo'n muisje eten in dat studentenkot? Papier en wetenschap en oude verdwaalde kruimeltjes. En qua drank mensenzweet, gepuurd uit inspanning, angst of zinloos genot. (Het genotszweet van studentinnen in de ‘toegepaste economie’, dat is het ergste van al.) ‘No we never gonna survive unless... we are a little crazy’, dat was het wat ik neuriede terwijl ik me afvroeg of ik de schier onuitstaanbare naam van Rocksan zou uitroepen, teneinde dus haar aandacht te trekken, of niet. Ik moest over deze kwestie eerlijkgezegd nog even nadenken, terwijl Rocksan ondertussen bijna de deur van haar huis had bereikt, en in haar tas rommelde om haar sleutel te vinden. Ofwel was ze op zoek naar haar lippenstift en poederdoos, zodat ze zich op de trap kon bijwerken en ze versteld zou
staan van de schoonheid van haar gezicht als ze - het eerste wat ze deed nadat ze haar flat had betreden - in de spiegel keek. Hierna zou ze zich aan een paar danspassen wagen, om de goedertierendheid te eren waarmee de natuur haar had bejegend, naar ze zelf oordeelde. Ik moet toegeven, Rocksan is niet mis, maar te zeggen dat haar pracht dagelijks dient te worden gevierd met danspassen, dat zou schromelijk overdreven zijn. Ik bedoel, er zijn een heleboel mooiere wijven dan Rocksan, en een paar van hen ken ik persoonlijk, wat Rocksan me als het te pas komt nog kwalijk neemt op de koop
| |
| |
toe. Als Rocksan zo verderleeft, bedacht ik, dan zal ze op een onprettige manier oud worden. Bovendien moet ik haar aanraden een ander soort schoenen te gaan kopen, in plaats van de masculien aandoende platte stappers waarin ze nu door het leven huppelt, en welke naar haar zeggen voor modieus doorgaan, al ontwaar ik ze zelden in het huidige straatbeeld. En let op, als ik een vrouw bekijk, en ik doe niks liever, dan bekijk en beoordeel ik zeker niet in de laatste plaats het schoeisel. Daar valt een heleboel van te leren. Welnu, zo besloot ik plots, laat ik haar naam dan maar roepen, dan kan ik straks eventueel weer eens over de schoenenkwestie beginnen. Maar net voor ik zou roepen, hield er iemand halt bij Rocksan. Ze had haar sleutel al in in het slot. Wie kon dat zijn? Het was een jongeman van een jaar of vijfentwintig met een smoel om stenen naar te gooien, en dan geen keitjes noch platte kiezel, doch wel degelijk bakstenen of heuse klinkers, de zogenaamde kinderkoppen waarmee je, bij voorbeeld, heel makkelijk een kalf de hersens kan inslaan, want dat heb ik eens zien gebeuren in mijn jeugd, tijdens een kalverensluikslachtpartij op een erf in onze buurt, waarbij ik veel medelijden had met de al te vroegrijpe dieren, en het erf nadien nooit meer heb betreden.
|
|