| |
| |
| |
De waarheid zweeft erboven
adriaan venema
In 1969 verscheen Collaboratie en verzet van F. Weinreb. Bijna twintig jaar eerder andere memoires, Herinneringen van een diplomaat van Dr. J.A. Nederbragt. Weinreb, dat weten we nu zo langzamerhand is bepaald niet het hoogtepunt van betrouwbaarheid gebleken; Nederbragt daarentegen geeft een secuur en zeer waarheidsgetrouw verslag van zijn belevenissen in de oorlogsjaren.
Maar dan: wat leert ons Weinreb over de oorlog en wat Nederbragt? Het antwoord is simpel: Weinreb heeft ons heel veel geleerd. Zo onbetrouwbaar als hij is, het kan niet ontkend worden dat zijn beschrijving van de beklemmende bezettingsjaren ons veel inzicht verschaffen, niet alleen over de mensenziel, maar zeer zeker over die mensenziel in oorlogstijd.
Nederbragt daarentegen heeft ons niets mee te delen dan alleen de droge feiten, veel Godsvertrouwen en aan het einde van het boek de zekerheid dat de oorlog, hoe eerlijk zijn verslag ook is geweest, nooit zo geweest kan zijn. De onwaarheid blijkt de werkelijkheid heel wat meer te naderen dan de waarheid.
Weinrebs boek bergt zoveel leugens in zich dat we kunnen spreken van fictie, maar dan fictie op een hoog plan, waarlijk literatuur, een Prozaprijs van de stad Amsterdam waardig. En zoals De tranen der acacia's van Hermans fictie is, met verzonnen hoofdpersonen en verzonnen gebeurtenissen, maar een van de markantste voorbeelden van geschiedschrijving over de bezettingsjaren, zo is dat bij Weinreb ook het geval en over zoveel tientallen jaren zal het niemand meer interesseren of de fantasieën van Weinreb bedoeld waren om zijn publiek te misleiden, waar die van Hermans het publiek moest behagen: wat overblijft is het boek zelf.
Fictie, fantasieën, leugens en mystificatie als vorm van geschiedschrijving, het lijkt te bizar om waar te zijn. Laat ik eens twee versies geven van éen gebeurtenis. De gebeurtenis heeft plaats gevonden, er waren twee getuigen, zij beiden geven onafhankelijk van elkaar een verslag en we merken dat
| |
| |
op een aspect hun beschrijvingen (en dus ook hun herinneringen) ver van elkaar af staan.
Eind 1955 bezocht een gezelschap Nederlanders een feestje in Oost-Berlijn. Onder hen was Bezige Bij-directeur Wim Schouten, auteur J.B. Charles en dichter-schilder Lucebert. Zowel Schouten als Charles hebben een beschrijving gegeven van Lucebert tijdens dat feest.
J.B. Charles deed dat in Van het kleine koude front. Hij schreef: 'L. begint een kommanderende SS-er na te schreeuwen, enkele gasten gaan verbijsterd weg, wij blijven tot het laatste.’ En nu Wim Schouten. Hij publiceerde zijn memoires onder de fantasieloze titel Een vak vol boeken. Ook hij beschreef Lucebert op het Oostduitse feest:
‘Lucebert liep in een zwarte coltrui rond. Nadat enige uren verstreken waren, zat hij eenzaam op een rechte stoel en riep voortdurend zacht “Heil Hitler, Heil Hitler” voor zich uit.’ Wat leren we hieruit? Beide getuigen zijn ervan overtuigd: Lucebert was in ieder geval aanwezig. Bovendien: hij was geobsedeerd door het nationaalsocialisme, in ieder geval: hij wilde de aanwezigen daarmee provoceren.’
Maar nu het verschil. Volgens J.B. Charles was hij iemand die ‘schreeuwde’, volgens Schouten iemand die ‘zacht’ voor zich uitriep. Dat is een wezenlijk verschil: een schreeuwer of een zachtpratende, de eerste is aanmerkelijk antipathieker dan de tweede.
Wie moeten we nu geloven? Charles? Maar die leeft niet meer. Wim Schouten: die komt op zijn verhaal niet terug. Lucebert? Maar die was dronken in 1955.
Laten we Lucebert als geobsedeerde even vasthouden; het beeld komt zo dadelijk terug. Eerst een kleine zijsprong naar Schouten als waarheidsgetrouwe verteller.
Schouten werkte in de oorlog, praktisch tot aan de bevrijding toe als bediende bij de Haagse boekhandel W.P. van Stockum en Zn. In zijn memoires verhaalt hij vrij uitgebreid over die periode en over de problemen van een jonge boekverkoper in oorlogstijd. Een van die problemen was de keuze waarvoor iedereen die in het boekenvak werkzaam was, werd gesteld: wel of geen aanmelding voor de Nederlandse Kultuurkamer.
Schouten heeft daarover in zijn memoires geheel gezwegen. Dat is een gemis en toen ik in een VPRO-radioprogamma mijn mening over het boek van Schouten moest geven, merkte ik dat gemis op en vermeldde gelijk dat Schouten erover had kunnen schrijven: hij had zich namelijk in maart 1944, heel laat dus, alsnog bij de Kultuurkamer gemeld. Dat in de memoires achterwege te laten, vond ik onbegrijpelijk uit het oogpunt van interessante geschiedschrijving.
Een paar dagen later kwam ik hem in een hoofdstedelijk etablissement tegen, in gezelschap van een paar bekenden. Toen hij me zag, richtte hij zich op en riep met sonore stem door de zaal: ‘Was dat nou nodig geweest?’
‘Ja, Wim’, zei ik, ‘Mij werd mijn mening gevraagd over de
| |
| |
betrouwbaarheid van je boek.’
‘Pak eens een ander, als je durft’, riep hij verhit terug, ‘durf eens te schrijven over H. Die heeft zich bij de SS gemeld voor het oostfront, weet je dat. Hij werd afgekeurd, dat was zijn mazzel.’ Hij ging weer zitten en keek wrokkig voor zich uit. Ik had geen zin om een discussie met hem aan te gaan. Waarom zou ik over H schrijven? Mijn studie bewoog zich op het terrein van de collaborerende schrijver; ik schreef niet over collaborateurs die later wellicht schrijver werden. En dan nog: wat moest ik geven voor de betrouwbaarheid van het verhaal van Schouten. Haalde hij in zijn euforie niet alles door elkaar. Naar H gaan en eens vragen waar Schouten deze informatie vandaan haalde? Ik kon ervan uitgaan dat er twee mogelijkheden waren. Ten eerste: H zei allemaal flauwekul. Of H zei: ja, ik was zestien jaar en ik wilde wel eens wat anders. Een zestienjarige komt in opstand tegen zijn benauwende omgeving, hij laat zich misleiden, dat soort argumenten. In beide gevallen kan ik er niets mee en tot op de dag van vandaag is me de relevantie van de mij toegeroepen mededelingen ontgaan. Mystificatie op het laagste plan en kenmerkend voor de boodschapper.
Ik heb dan ook besloten er maar van uit te gaan dat Lucebert daar in Oost-Berlijn geschreeuwd heeft volgens de versie van J.B. Charles en niet zacht nageroepen volgens Schouten. En H? Stel, dat hij zich had gemeld, stel dat hij wel eens was goedgekeurd (de SS was in de slotfase van de oorlog tamelijk wanhopig), zou hij zich dan hebben geschaard achter de woorden, zoals die in die tijd over de Oostfrontgangers werden geschreven? Hij zou in zijn narrigheid hem binnen enkele dagen gedrost zijn als hij zou hebben gelezen dat hij behoorde tot de groep van soldaten ‘die straks den eed van trouw aan den Führer voor den strijd tegen de Bolsjewieken zullen afleggen, vertegenwoordigen dat steeds groeiende deel van het Nederlandsche volk, dat zich metterdaad afwendt van plutocratie, Jodendom en Bolsjewisme, dat deel dat de oogen geopend heeft voor de waarachtige belangen van Nederland in de komende Germaansche volkengemeenschap. Zij die straks gaan vertrekken en zich in hechte wapenbroederschap zullen scharen aan de zijde der tienduizenden Nederlanders, die op verschillend terrein aan de grootste worsteling, die de wereld ooit kende, te zamen met Duitschers, Italianen, Roemenen, Hongaren, Finnen, Denen en Noren, zullen deelnemen, leggen met den inzet van hun leven de basis voor Nederlandsch toekomst doch ook en vooral voor het behoud onzer eeuwenoude Christelijke beschaving, want het gaat immers ook om de verdediging der Christelijke levenssfeer.’
Er bestaat nog een mogelijkheid, waar maar weinigen bij stil staan. Wim Schouten bedoelde in het geheel niet H, hij bedoelde iemand anders: Lucebert bijvoorbeeld, de al door hem geschetste door het nationaal-socialisme geobsedeerde. Twee mensen zo verwarren lijkt een absurde veronderstelling, maar ik wil
| |
| |
dan even teruggaan naar een septemberdag in 1988 toen het eerste deel van mijn Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie op de uitgeverij ten doop werd gehouden. Nico Scheepmaker beschreef de volgende dag een, wat hij noemde ‘mooi moment’:
‘Een van de aanwezigen was Wim Schouten, die in 1945 een der drie directeuren werd van de uit het verzet voortgekomen uitgeverij De Bezige Bij. Hij had al iets gedronken, toen hij vroeg wat het voor zin had al die aardige mensen, die natuurlijk ook klootzakken waren, nu nog aan de schandpaal te nagelen, en nog wel door een uitgeverij die zelf Cellini uitgaf, de grootste fascist van Europa.
Hij bedoelde natuurlijk de Franse schrijver Céline, en niet de 16de eeuwse beeldhouwer Benvenuto Cellini. Enfin, zo boetepredikte Wim Schouten nog een tijdje door over de foute Ezra Pound en Cellini, en iedereen dacht: ‘Niet Cellini, Wim, maar Céline’, maar niemand zei er iets van. Toen moest Adriaan Venema wel even antwoorden op Wim Schoutens chaotische betoog. In het begin zei hij nog even, met tegenzin maar gelukkig nauwelijks verstaanbaar, Céline, maar daarna noemde hij de collaborateurschrijver Céline toch ook maar Cellini... Een mooi moment, ik zei het al.’
Benvenuto Cellini. Fout?
| |
| |
Als we de verhalen van Wim Schouten terzijde leggen en teruggaan naar de constante in alle berichtgeving tot nu toe, dan treffen we daar in ieder geval Lucebert aan. Laten we om te beginnen hem eerst vertellen wat zijn herinneringen zijn aan de bezettingsjaren. Tegen het blad De Nieuwe was hij uitvoerig hierover. Hij vertelde in 1983: ‘Ik heb in Duitsland als dwangarbeider gewerkt in een kamp, waar ook Russen en Fransen zaten. De Fransen hadden ook regelmatig een kulturele avond, waarop ze stukken van Racine en Molière opvoerden. Die teksten beheersten ze kennelijk of ze hadden boekjes bij zich. Als ik bij de Hollanders had voorgesteld iets van Vondel voor te dragen hadden ze me uitgelachen. Er zaten bij ons maar twee interessante personen. Eén kwam uit de Achterhoek, die zat de Ulysses van Joyce te lezen, die hij had meegenomen. Hij zat er eindeloos in te lezen en er aantekeningen bij te maken.’
‘Ik was achttien jaar, toen ik in Duitsland zat. Het kamp lag bij Wittenberg, de Lutherstad zo te zeggen. Er stond een belangrijke munitiefabriek waar onderzoek werd gedaan naar de springstofladingen van de V1's. Ze deden proeven, met als resultaat dat regelmatig gebouwen de lucht in vlogen. Daar waren nooit Duitsers bij, altijd Slowaken of Russen.
Aanvankelijk werd ik op kantoor geplaatst, maar ik had er helemaal geen zin in. Ik deed weinig.
Uiteindelijk ben ik door een fanatieke Duitser aangegeven wegens sabotage. Mensen die saboteerden werden meestal naar opvoedingskampen gestuurd. Ik heb één keer een jongen daarvan zien terugkomen, helemaal gebroken. Dat lot zou mij ook beschoren zijn, ware het niet dat ik nog éen mogelijkheid had om eraan te ontkomen: een medische keuring. Ik kende namelijk de doktersassistente, een aardig en intelligent meisje. Toen ik me achter het scherm weer aankleedde, hoorde ik haar zeggen: Deze man is dichter, die moet u niet doorsturen. Dat is m'n redding geweest. De dokter was een oudere man, waarschijnlijk een goede Duitser, die me arbeidsongeschikt heeft verklaard. Ik mocht daarna naar Amsterdam terug, waar ik ondergedoken ben. Ik heb in die periode veel getekend en geschreven. De oorlog is voor mij belangrijk geweest. Ik heb mensen anderen zien afrossen. Dergelijke taferelen geven je niet zo'n mooi beeld van het mensdom. Je kunt wel zeggen dat het verdwaasden zijn die zoiets doen, maar het zijn toch maar mensen. Hoe ver kan iemand gaan, dat is de grote vraag voor me.’
En vrijwel op hetzelfde moment meldde hij De Gelderlander dat hij in de oorlog ‘veel baantjes op veel kantoren’ had en dat hij na de bevrijding ‘geen aanknopingspunten met de samenleving (kon) vinden. Ik heb de gekste dingen gedaan.’ Hij meldde zich volgens zijn zeggen als vrijwilliger bij het Canadese leger. Jan Elburg is in Geen letterheren nog iets specifieker over Luceberts werk in Duitsland. De fabriek heette de Westfählisch-Anhaltische Sprengstoff AG.
Waarom vermeld ik zo uitvoerig wat
| |
| |
Lucebert in de oorlogsjaren heeft meegemaakt? Simpel: in maart 1969 had ik een interview met Hans Andreus en deze vertelde mij tijdens dat gesprek een verhaal, waarin Lucebert een belangrijke rol speelde. In de periode dat ik bij Andreus op bezoek was, had ik de eerste zinnen geschreven van de musical Mussert, die een paar jaar later bij Toneelgroep Centrum in première zou gaan.
Daarnaast spraken we lange tijd over de tragedie van het dorp Putten in 1944. Andreus woonde, toen ik hem interviewde, in 't Harde, vlakbij Putten. Het gesprek over Putten emotioneerde hem. Het interview zelf, dat voornamelijk over jeugdboeken en radiowerk ging, was allang voorbij. Hij vertelde mij zijn eigen oorlogsbelevenissen. Ik maakte ter plekke geen aantekeningen, want er was geen sprake meer van een interview. Pas toen ik in de auto zat schreef ik vanuit mijn herinnering alles op wat Andreus me had verteld. Eenmaal thuis gekomen, legde ik de aantekeningen weg; ruim acht jaar later stierf Andreus.
Eind 1987 kreeg ik, toen ik in Parijs woonde, Ad Fransen op bezoek die me interviewde voor de VPRO-radio en voor de Haagse Post. Het interview ging alleen over de oorlog, het was de eerste maal dat ik het een en ander vertelde over de serie boeken over collaborerende schrijvers, waavan het eerste deel in de herfst 1988 zou verschijnen. Ook hem vertelde ik, na het interview, het verhaal dat Hans Andreus me jaren eerder had meegegeven.
Andreus publiceerde in de oorlogsjaren niet, zijn verhaal was voor mijn boek niet relevant, zoals welk verhaal dan ook over H niet relevant was, welk verhaal over Lucebert ook niet.
Weer gingen enkele maanden voorbij, tot in april 1988 de roman Een zachte vernieling van Hugo Claus verscheen. Ad Fransen belde me op. ‘Weet je’, zei hij me, ‘dat ik in de roman van Claus het verhaal over Lucebert en Andreus tegen ben gekomen, dat jij me vorig jaar vertelde.’
Het bracht Fransen ertoe om in Een zachte vernieling een sleutelroman te zien. Het verhaal van Andreus en Lucebert bracht hij heel vluchtig ter sprake, hij vertelde mij over de telefoon dat Lucebert de juistheid van de versie van Andreus bestreed. Het was Fransen die twee fragmenten uit twee verschillende boeken tesamen bracht. In Een zachte vernieling schrijft Claus: ‘Op de foto was het alsof hij in een te felle zon keek. De linkerhelft van zijn gezicht vertoonde zwarte puntjes.’
Die ‘hij’ is Bernard Waehlens in wie we Andreus mogen herkennen. In Zolang te water van Simon Vinkenoog beschreef deze Andreus in hun Parijse tijd:
‘Ik herkende hem eerst niet en vroeg hem, toen hij me eenmaal begroet had, of hij wist dat er inktspatten op zijn gezicht zaten.
‘Heb je zo hard gewerkt?’
Ook hij lachte, het waren granaatsplinters, vertelde hij.’ Het bracht Fransen ertoe in een lange recensie in Vrij Nederland kanttekeningen te maken bij de opmerkingen, in 1983 geuit, van Jan
| |
| |
van der Vegt, die al jaren bezig is met een biografie van Hans Andrens: ‘In de verwarring van de oorlogsjaren verliezen wij hem uit het oog.’
En Fransen voert nog een citaat aan van Simon Vinkenoog in een Literama-nummer:
‘Hoe open, vriendschappelijk en geïnteresseerd Hans ook was: hij bleef altijd omringd door een weemoedige geheimzinnigheid, die ik op rekening van zijn oorlogservaringen schreef.’
Niet lang na deze recensie overhandigde ik mijn aantekeningen van het gesprek dat ik met Andreus had aan Van der Vegt. Ik verbaasde me er toen overigens over dat hij mijn drie pagina's tellende interview uit 1969 niet kende. Inmiddels zijn we weer een paar jaar verder: de biografie is nog steeds niet verschenen.
Tijd om naar Een zachte vernieling te gaan, naar het fragment dat Fransen van het eerdere gesprek met mij herkende. In de roman kunnen we ‘Hoorne’ lezen als Lucebert, ‘Bernard’ als Andreus en ‘Floris’ als Jan Elburg. Floris wordt door Claus getypeerd met:
‘Dat hij alles van Bernard wist staat ouiten kijf. Floris snuffelde in laden en lasten van andermans huizen, stal brieven en documenten voor zijn onoverzienbare collecties, telefoneerde uren met vrienden, kennissen, medeplichtigen die hij nooit onderling kennis liet maken, hield een dagboek bij dat toen al monsterachtige proporties vertoonde.’ Wie het op ijdele prietpraat en forse roddel gebaseerde Geen letterheren van Jan Elburg leest, zal met de eerdere beschrijving geen moeite hebben.
Dan Claus over de rol van Lucebert in de belevenissen van Andreus:
‘Dit is geen roddel’, zei Floris, ‘het is in kleinere kring al een hele tijd bekend maar een dezer dagen zal het ontploffen. Bernard heeft zich in 1943 gemeld voor het Oostfront. Hij is niet naar het Oostfront geweest maar wel in Polen.’
‘Geeft hij dat zelf toe?’
‘Hij kan niet anders.’
‘Heeft hij mensen doodgeschoten?’
‘Hij beweert van niet. Hij houdt vol dat hij alleen maar in Poolse dorpen en kleine steden voor de Duitsers is opgetreden met goochelnummers. En dat hij op een nacht door een partizaan of een boer die voor partizaan wou spelen beschoten werd met een of andere aftandse tweeloop met hagel. En dat hij, toen hij half genezen was, uit het lazaret is weggelopen, naar huis.’
‘Van wie weet je dat?’
‘Zeg ik niet.’
‘Van Hoorne?’
‘Ja.’ Floris zuchtte, ‘Nu beweert Bernard dat Hoorne en hij samen naar het aanwervingscentrum van de SS zijn getrokken en dat terwijl hij in een kamertje de documenten ondertekende Hoorne de plaats heeft gepoetst.’
Even ervan uitgaande dat hiermee wordt gezegd dat Andreus zich voor de SS meldde en Lucebert hem smeerde. Hoe oud waren ze toen en waar kenden ze elkaar dan van? De gebeurtenis, maar daar kom ik op terug, zou plaats hebben gevonden in de eerste helft van 1943. Andreus was toen zeventien jaar; Lucebert
| |
| |
achttien jaar.
Beiden woonden in Amsterdam; Andreus enkele honderden meters van Lucebert vandaan. Luceberts eigenlijke naam was Bert Swaanswijk, Andreus heette in werkelijkheid Johan van der Zant. Ze leerden elkaar in straatgevechten kennen. Later richtten ze als jongens een tijdschrift op. ‘Hans zou de wetenschappelijke rubriek verzorgen en gezamenlijk zouden we interviews afnemen aan buurtgenoten’, herinnerde Lucebert zich in 1979 in een Literama-uitzending.
‘Elf, twaalf waren we. We vormden zo'n groepje uitzonderingen op de regel’, vertelde Andreus een jaar eerder tegen De Tijd, ‘op zichzelf al uniek in de omgeving van de Westermarkt, tenslotte toch een Amsterdamse volksbuurt.’
De derde van het groepje was Wim Kraaykamp, broer van de jongere John Kraaykamp. Met Wim werkten ze aan het Bureau voor het schrijven van Revue- en Theaterteksten ‘Andrea’. Het is nu tijd om weer te geven wat Andreus me vertelde op die ochtend in maart 1969.
Hij meldde zich in 1943 op de hoek van de Amsterdamse Nieuwendijk en de Dam bij de Waffen-SS. ‘Ik herinner me nog het grote bord boven de deur. Er stond iets op als “In de strijd tegen het Bolsjewisme, meldt U bij de Waffen-SS”. Ik zou samen met Swaanswijk gaan.
's Morgens om negen uur hadden we afgesproken, maar hij kwam niet opdagen en na een tijdje ben ik weer naar huis gegaan. Ik heb hem daarop aangesproken en hij zei dat hij zich had verslapen, maar dat hij nu echt meeging. De volgende dag zijn we opnieuw naar de Dam gegaan. We moesten twee aparte kamertjes in, maar terwijl ik alle papieren invulde, is hij uit het gebouw gelopen. Ik was zeventien jaar, ik wilde het land uit, hoe dan ook. Hij is voor de stap teruggedeinsd. Hij stond meer onder invloed van onze gezamenlijke vriend Wim Kraaykamp. Ik denk dat hij Swaanswijk heeft omgepraat, maar dat weet ik niet zeker, ik heb er verder nooit met hem over gehad. Het was gebeurd.’
De aantekeningen van het gesprek zijn fragmentarisch en soms moeilijk te reconstrueren. Ik herinner me dat Andreus nog uit zijn hoofd regels kon citeren:
‘Pantsers stoten door, stuka's vallen aan Dietsland en Duitsland in de strijd vooraan.’
Hij moest de week erna naar, wat hij noemde, het SS-Ersatzkommando in Den Haag, op de Stadhouderskade. Bij deze aantekening staan ook de woorden ‘SS Erganzugstelle Nordwest.’ Ze moeten slaan op de SS-Erganzungsstelle Nordwest, het wervingsbureau voor de SS in Den Haag onder leiding van Karl Leib. Amsterdam, waar hij een week eerder was geweest had hij papieren ingevuld bij de SS-Ersatzkommando Niederlande, Nebenstelle Amsterdam.
Hij was niet, zoals hij dat noemde, ‘kriegsfahig’ en daarom kwam hij bij de verplegingsdienst. Als plaatsen waar hij gelegerd was, zijn uit de aantekeningen Narva en Largocha te ontcijferen. Hij raakte daar gewond,
| |
| |
granaatscherven in het gezicht: ‘Ik heb maanden lang in een hospitaal in Paderborn gelegen, daarna was ik voorbestemd voor een officiersopleiding.’
Jan van der Vegt vertelde mij, toen ik hem mijn aantekeningen gaf, dat Andreus mythomane trekjes had. De gegevens die ik hem verstrekte, vulden overigens voor een deel witte plekken in, in een aantal opzichten waren ze in tegenspraak met de gegevens die hij bezat. Andreus had me verteld dat hij een paar maanden voor de bevrijding was gedeserteerd en naar Nederland terugkeerde. Volgens Van der Vegt moet dat gebeurd zijn rond de jaarwisseling 1943-1944. De frontnamen die Andreus me gaf, in het noorden van het Oostfront, zijn heel anders dan de gegevens die Van der Vegt had en die wezen op het front in Joegoslavië.
Van der Vegt had bij Lucebert de versie van Andreus gecontroleerd. Niet waar, aldus Van der Vegt.
Andreus was naar Den Haag gegaan, niet naar Amsterdam en hij ging naar Den Haag samen met een klasgenoot. Van der Vegt vergeet echter dat de Amsterdamse vrijwilligers eerst naar de Dam gingen om vervolgens, na een eerste selectie, doorgestuurd te worden naar Den Haag. Dat hij toen samenreisde met een niet met name genoemde klasgenoot kan dan weer waar zijn. Andreus vertelde dat hij er na de oorlog nooit meer met Lucebert over had gesproken; het zat hem echter wel hoog. Lucebert zou in interviews heel positief over Andreus praten. Waarom ook niet. Tegen Biben zou hij in 1984 zeggen: ‘Ik heb veel gehad aan mijn vrienden, Wim Kraaykamp, Hans Andreus, Johan Meijer en anderen.’ In de eerdergenoemde Literama-uitzending, waarin hij het over de Vijftigers had:
‘Hij kon niet - wat min of meer in zo'n klubje gebruikelijk is - een beetje wikken en wegen, afstand nemen, schipperen. Daar kon hij niet aan meedoen. Aan de andere kant is het zo dat, als hij kwaliteiten van iets erkende, hij daar ook voor ging vechten. Dan moest dat wereldkundig gemaakt, die kwaliteit aangetoond worden. Zo kwam het ook dat hij de man was die ons via het blad Podium de officiële
| |
| |
literatuur binnengeloodst heeft.’
En hoe sprak Andreus op zijn beurt over Lucebert? Lucebert noemde Podium en dat brengt mij dan op een andere sleutelroman, nu die van Andreus zelf, het uit 1960 daterende Valentijn.
De gebeurtenis in 1943 op het SS-aanmeldingsbureau moet Andreus wel erg hoog hebben gezeten, want zijn beschrijving van Lucebert is werkelijk dodelijk.
In de roman heet Lucebert Maharadja, een verwijzing naar de gebeurtenis waarop Lucebert het Stedelijk Museum binnen wilde komen, verkleed als Keizer. Was hij niet de Keizer der Vijftigers? Op pag. 160 zegt Valentijn, dat hij geen generatie is. Dan vervolgt Andreus:
‘Dat valt me mee’, zei de Maharadja, ‘Met generaties is niets te beginnen. Ik wou dat ik nooit een generatie was geweest. Maar ik ben allang geen generatie meer, goddank niet. Wat kan ik meer zijn dan ik? Je moet iets meer zijn dan ik, dat spreekt vanzelf, anders reik je niet hoog genoeg en niet laag genoeg, maar als je hoog genoeg en laag genoeg reikt, wat kan ik dan meer zijn dan ik? Laat eens wat lezen?’ De teksten van de Maharadja zijn zo ongeveer als die van Lou de Palingboer en daarin schuilt het dodelijke van Andreus' satire. Zoals het moment waarop een van de aanwezigen de levensliederen van Koos Speenhoff en Kees Pruis ter sprake bracht: ‘Die zijn allang dood’, zei de Maharadja, wierp het hoofd in de nek en begon nogmaals als een wolf te huilen. Heleen schrok op.
‘Waarom doe je dat toch’ vroeg ze nijdig, ‘Het gaat me door merg en been.’
‘Ik bedoel daar iets mee’, zei de Maharadja duister, ‘maar wat zeg ik niet.’
En verderop:
‘Niet ik. Niet hij. Niet ik’, zei hij, ‘Ik geef voedsel, laat mij niets anders dan voedsel geven, goed voedsel, heerlijk voor de buik, de buik wordt hoe langer hoe boller.’
‘Wat hem tot de stap gebracht heeft, is voorlopig nog een raadsel’, is de mening van Jan van der Vegt, ‘Het is niet onwaarschijnlijk dat iemand de nogal wereldvreemde, met zijn hoofd in dichterlijke wolken lopende puber die heeft aangepraat. In elk geval is er geen sprake geweest van een politieke keuze, niemand heeft hem ooit iets horen zeggen dat in die richting wees. Waarschijnlijk heeft hij in een impuls van onvolwassen dwarsheid gehoor gegeven aan de overredingskracht van - persoonlijke of onpersoonlijke - propaganda, die strijden aan het Oostfront als een daad van idealisme voorstelde.’
In de veelheid van tegenstrijdige gegevens van deels levende, deels dode getuigen is de waarheid niet meer te achterhalen, als die waarheid al relevant is. De bovenstaande stelling van Jan van der Vegt zal voor veel jonge misleiden gegolden hebben. Een jongen, twee jongens misschien, wellicht drie wandelden ergens in 1943 of 1944 naar de Dam en wilden het land uit. Het resultaat is fictie en werkelijkheid en de waarheid zweeft boven dit alles.
|
|