heim aan het water een beeld had laten plaatsen van Mario Marini, een ruiter te paard, voorzien van uitschroefbare penissen in de diverse stadia tussen ontspanning en krachtvertoon, voor elke gelegenheid weer een andere.
Hij begon langzaam het plein over te steken, kijkend naar de onder hem wegglijdende plavuizen. Hij bedacht wat er nu eens links, dan weer rechts was te zien en controleerde het dan met een snelle blik. Hij wist het wel, steeds klopte het.
Er zat opeens zo'n ijle melodie van Monteverdi in zijn hoofd: de laatste onthouden tonen van een madrigaal, die opeens kan eindigen in een sliert van islamitisch gegil.
Hij hoopte erop - hij was er eigenlijk wel zeker van - dat de scherven in zijn hoofd weer één melodisch geheel zouden vormen, zodra hij het interieur van de San Marco weer betrad. Daar had hij Monteverdi's mis immers voor het eerst gehoord.
Hij passeerde de zuil en ontweek deze keer - het was niet moeilijk, hij had zijn paraplu op - de aanblik van de verdwenen leeuw. Hij waadde naar de treden van de San Marco - de sneeuw smolt, het was hoog water - en betrad het voorportaal. Hij duwde de tochtdeur open en ging de duisternis in, die hem na alle vorige bezoeken zo vertrouwd was. Zijn ogen zouden eraan wennen en na een tijdje zou hij de geheimzinnige gloed ontwaren van de blauwe en gouden mozaïeken, en de reflectie van de nacht op beelden, in geheimzinnige kroonjuwelen, hun goud, hun zilver, hun edelstenen.
Maar zijn ogen wenden aan niets. Er heerste duisternis. Hij stootte tegen onzichtbare pilaren, struikelde over onzichtbare drempels en gleed uit over gedoofde kaarsen die waren weggenomen uit verdwenen kandelaars. Voor het eerst verdwaalde hij in Venetië.
‘De leeuw,’ dacht hij, ‘ik had het kunnen weten.’
Diezelfde middag, nog maar enkele uren geleden, wordt op een steenworp afstand van 't Kolkje - in Venetië wordt nooit met stenen gegooid, ze zeilen over het water, tic, tic, tic - wordt op een steenworp afstand van 't Kolkje in de Nieuwe Kerk een tentoonstelling geopend, gewijd aan DE SCHATKAMER VAN DE SAN MARCO.
De beelden, de juwelen, hun goud, hun zilver, hun edelstenen. Het licht dat hen beschijnt, komt uit het Noorden. Het orgel dreunt. Gelukkig lijkt de naam van iemand van de Italiaanse ambassade op die van Monteverdi.
Koningin Beatrix staat op. Zij nadert de leeuw.
Ze wacht even, en geeft hem zodoende ginds gelegenheid de duistere kerk te verlaten. Hij strompelt langs de verlaten zuil en steekt het plein over, richting café Florian.
En als ze weet dat hij binnen is, zijn jas heeft uitgedaan, een capuccino met grappa heeft besteld en in ONZICHTBARE STEDEN wanhopig op zoek gaat naar passages die hij mogelijk nog herkent, gaat zij onverbiddelijk over tot de