| |
| |
| |
Portret uit de provincie
f.l. bastet
Bij de bronzen kop van een Romein houdt de gids een lang maar degelijk verhaal over antieke, middeleeuwse, renaissance en neoklassieke portretten. Hij mag dan een Rus zijn, zijn Frans is zo voortreffelijk dat ik hem er van verdenk nog uit een oude familie te stammen voor wie goed Frans spreken generaties lang een traditie is geweest. Hij heeft ook een aristokratische, melancholische kop, de ogen van een minnaar uit Toergenjew, de haakneus van een graaf uit Oorlog en Vrede. Het gezelschap luistert gefascineerd, zelfs die potige Duitse dame. Weliswaar bestaat het bijna geheel uit Duitsers, maar juist tegenover een goedwillende en intelligente jonge Rus wensen zij beleefd te zijn, al kunnen ze hem maar zeer ten dele volgen. Ze zwijgen. De gids oreert.
Buiten moet het licht en zonnig zijn - Leningrad in juni, de tijd van de witte nachten - en het is eigenlijk een cultureel offer om hier zo door de Ermitage te moeten sjouwen. Zaal in zaal uit, tientallen zalen, honderden zalen. Doe je dat nu eigenlijk om alles te zien of om later te kunnen zeggen dat je het hebt gezien? Cultuursnobisme is ondefinieerbaar en je doet er zelf aan mee. Sterker, je kunt niet anders. Zaal in zaal uit, honderden voorwerpen, duizenden voorwerpen. Overal zit op de enige beschikbare stoel een somber kijkende, in grauwe kleren gehulde grijze vrouw die de plicht heeft op te letten dat je niet ergens aankomt en geen bom legt in een vaas. Je zou eigenlijk veel liever over de Newa varen, die grandioze rivier, in al zijn glanzende breedte zo rustig op weg naar een verre zee. Mijn hotelkamer ziet er op uit. De halve witte nacht heb ik er van mijn bed uit naar liggen kijken, met aan de overkant het magnifieke prospect van deze legendarische stad. Koepels, torenspitsen en blanke paleizen, in een wonderlijk grijswit licht.
Deze bronzen kop, zegt de al niet meer zo jonge maar stevige Duitse mevrouw naast mij die samen met een zeker dertig jaar jongere vriendin reist - ze zou Brunhilde kunnen heten en een helm met koehoorns zou haar niet misstaan; ik bedoel dat positief - is tijdloos, monumentaal, übermenschlich schön. Schauen Sie mal. Wie zou haar tegen willen, ja dúrven spreken? Ze heeft gelijk. De ogen zijn weg - eenmaal glaspasta met gekleurde pupillen - maar de diepe holten geven aan het gezicht een vreemde uitdrukking van ontheven staren in het oneindige. Aan alles en iedereen voorbij. Wat doet zo een Romein in het noorden van Rusland? Een dunne baard bedekt wangen en kin. De wat afhangende mondhoeken en de geknepen lippen maken de portretkop tot die van een melancholicus. Staat de gids daarom zo lang bij hem stil, herkent hij zichzelf over de tijd heen? De forse neus wijst op de wilskracht van iemand die in niets meer
| |
| |
gelooft. Het korte haar is naar voren gekamd en omsluit het hoofd als een kap, met een bijna recht afgesneden haargrens even boven de wenkbrauwen. Hij moet sprekend geleken hebben, verklaart Brunhilde militant. Hoewel ze het aardig zegt en meent, zegt ze het iets te luid, zoals ze dat de hele reis al doet bij alles wat haar treft (en vrijwel alles treft haar want zij vindt dat zij voor haar genoegen op reis is en dat niets van enig belang haar, als gebildeter Mensch, mag ontgaan, zij zou het zichzelf hoogst kwalijk nemen). De gids hoort het. Hoofdschuddend vat hij zijn exposé nog eens in het Duits samen. Het gaat hem moeilijk af, maar hij wil er geen misverstand over laten bestaan wat een antieke kop nu eigenlijk is, en vooral ook niet is.
Kijk. Het realistische portret begint schoorvoetend bij de Grieken en de Etrusken, en de Romeinen nemen het over. Niet altijd in de meest strikte zin, want keizer Augustus ziet er verhevener uit, omdat hij keizer is, dan het grafbeeld van een schoenmaker. Sommige patriciërs lijken trouwens meer op aangeklede skeletten, want zij willen er als hun gestorven voorouders uitzien. In de middeleeuwen - en niet vergeten, dames en heren, hóeveel antieke portretten er in de oudheid gemaakt moeten zijn en hoeveel er daarvan de tand des tijds (o God) hebben doorstaan - bleven al die koppen invloed uitoefenen. Denkt u eens aan het welhaast laatantieke portret van Karel de Grote in de kerk van Müstair. Of aan sommige portretkoppen van Frederik de Tweede van Hohenstaufen. Bekijkt u als u weer eens in Florence komt de Vier Gekroonden van Nanni di Banco nog eens, mocht u toevallig toch de Or San Michele bezoeken. - En dan, via Domenico Poggini en Giovanni Bandini, komen we met een paar sprongen bij Houdon.
Houdon. U hebt daarnet diens Voltaire gezien. De kop, goed. Maar zoals hij daar zat... Dat is antiek. De moraal van mijn betoog is deze: alle portretten die we kennen, uit alle tijden, tot Rodin aan toe, citeren oudere typen. Laat u de portée van die wetenschap eens goed tot u doordringen! Niemand, ik zeg niemand, heeft er uitgezien zoals we denken dat hij er heeft uigezien. Zelfs Rembrandt zag er anders uit dan hij zich zelf toonde. Hij interpreteerde zichzelf. En Mozart, de grote Mozart... kennen we hem? U denkt van wel. Maar was hij dan de suikeren Mozart of die met die bolle ogen? Welke kleur hadden zijn ogen trouwens, en hoe bewoog hij zich? Hoe lang was hij precies? Een klein ventje, zeggen ze, maar wat was klein, in de achttiende eeuw?
Wij weten dus niets. Buiten stroomt de heerlijke Newa naar zee. Onze knieën knikken maar we kunnen niet anders. We willen niet anders, daarmee troosten we ons. En verder heeft de gids natuurlijk gelijk. Of heeft hij sinds de revolutie verleerd dat er individuen bestaan? Wie heeft zijn visie gevormd? En wat moet dit gezelschap met al die namen?
Mein Gott, zucht de van moeheid langzamerhand bezwijkende Brunhilde, die bovendien haast niet meer kan wachten eindelijk haar eigen aria in te zetten. Terwijl het gezelschap naar het volgende beeld slentert zegt ze tegen mij: ‘Niemand lijkt dus, we weten dus van niemand hoe hij er uitgezien heeft. Vroeger vóór de fotografie. Ja, en dan komt er ook nog bij dat je er 's avonds laat heel
| |
| |
anders uitziet dan wanneer je net uit bed komt. Ik zie er vreselijk uit, als ik uit mijn bed kom. En 's avonds laat zie ik er vaak ook nog vreselijk uit maar ànders. En dan heb je ook nog die leeftijden, ik bedoel, hoe oud herinneren we ons elkaar? Mijn ouders bij voorbeeld. Dood gebombardeerd in Berlijn. We waren ja alles kwijt. Ik heb ze nooit meer gezien. Ik heb niet eens meer een foto. Ik heb ja keine Ahnung hoe ze er eigenlijk uitgezien hebben. Het is heel vreemd. Nu ik zelf ouder word, en als ik dan soms in de spiegel kijk, dan denk ik: die ogen, die mondhoeken, die had mijn moeder ook, toen ze zo oud was als ik nu. Maar haar portret, en op welke leeftijd dan? Ik zou het echt niet weten.’
Ik mag haar. De hele reis al wisselen we ervaringen uit, al hebben we ook elk duidelijk onze reserves. Ze is weduwe, heeft ze mij in Zarskoje Selo verteld. Haar zoon is met een Poolse jodin getrouwd die als kind Ravensbrück heeft overleefd. Een raar huwelijk. Ze moet er eigenlijk niets van hebben, en verder heeft ze toch heus al niet zo veel. - Dit laatste heeft ze mij bij de fonteinen en gouden beelden van Peterhof toevertrouwd. In Pavlovsk, bij een schitterend gedekte tafel - want heel wat porcelein, zilver en kristal heeft de revolutie doorstaan, schau mal! jazeker, de huidige kameraden vinden het leuk er naar te kijken, zoals ze zich ook graag vergapen aan de witte zwanendonzen mantel waar de laatste Tsarina zich van kin tot voeten in placht te hullen als ze eens door de sneeuw verkoos te wandelen in haar park - heeft ze mij met nadruk uitgenodigd haar toch vooral in Koblenz te komen opzoeken. Later, als ik eens tijd heb. Ze omklemde daarbij met haar beringde kippepoot quasi gemoedelijk maar krachtig mijn pols. Haar reisgenote keek snel een andere kant uit. Het is duidelijk dat Brunhilde iemand vakkundig weet in te pakken. Het is haar charme dat je haar om de een of andere reden graag haar gang laat gaan.
Ook na Leningrad gaat het zo verder. In Moskou vertelt ze mij midden in het Kremlin bij de Uspenskij kathedraal dat ze ondanks de oorlog haar geloof behouden heeft. Ze is door en door, overtuigd katholiek. Rooms-katholiek wel te verstaan, ja uitgesproken anti Grieks-katholiek, oud-katholiek, anti-Byzantijns en dat soort religies, want ikonen dat vindt zij maar niks. Zo een plankje! Verder wil ze graag tonen dat ze haar lesjes heel goed leert. In de Tretjakowgalerij zegt ze, bij Sunikows schilderij dat het afscheid van Morosowa voorstelt: ‘Zo zag die mevrouw er dus niet uit ... nu ja, mijn zoon heb ik ook al in geen maanden gezien en wie weet is hij intussen wel kaal geworden en ziet hij er heel anders uit dan ik denk! Ik, zijn moeder!! Het zijn allemaal ideaalbeelden. Mijn god wat een ellende toch hier op aarde. Wat doen we hier eigenlijk.’
In het klooster van Zagorsk komt, alsof we nog in de tijden van Tolstoj en Dostojewski leven, een boerenvrouw met een wikkelkind de kerk binnen om het te laten dopen. Ineens snikt Brunhilde: ‘Lenin, ach! Met Lenin is alles begonnen, geëindigd bedoel ik! Was hij er maar nooit geweest! Nu hebben we hem moeten aanvallen, Stalin dan. En te denken dat we niet eens geweten hebben hoe die heren er ècht hebben uitgezien, en wie het waren en zo. Hun foto's
| |
| |
werden vervalst, alles werd vervalst, niets staat vast van hoe het geweest is. Wat moeten historici dan beginnen?’ - Ik adviseer haar alsnog naar Lenins gebalsemde lijk te gaan kijken. Bij de muur aan de voet van het Kremlin staat dagelijks een lange rij. Maar daar wil zij ook weer niets van weten. Dat lijk is van was, een copie. Ze heeft dat gehoord van iemand die het heel zeker weet. Hoewel het vanzelfsprekend niet vaststaat. Maar zelfs al was het niet van was, een lijk laat nog maar een fractie zien van degene die er vroeger in zat. Dat is altijd zo. Leer haar wat een lijk is. Duizenden heeft ze er gezien, in de oorlog.
Ik mag dan een zwak voor haar hebben, bij haar Duitse reisgenoten, de vriendin uitgezonderd, is ze niet populair. Ze vinden dat ze wel wat erg impulsief te voorschijn kan komen. Geen discipline. Zo heeft zij wanneer de bus, waarmee wij in Leningrad van het ene monument naar het andere verplaatst werden, soms niet snel genoeg naar haar zin leegstroomde, bij herhaling als een Flintenweib ‘heraus!’ geroepen. In Puschkin, waar de bewakers iedereen verplichtten vilten pantoffels over hun schoenen aan te trekken teneinde het antieke parket te vrijwaren voor beschadiging door naaldhakken en spijkerschoenen, heeft zij dit eerst opzichtig geweigerd. Op die zelfde pantoffels is zij daarna in een der feestzalen voor de aardigheid aan het glijden gegaan. Met een dreun is ze natuurlijk gevallen. Nog juist een vitrine vol gegraveerd glas ontwijkend, maar toch. Voor de zere enkel die ze er aan heeft overgehouden, heeft ze daarna bij elk volgend uitstapje met gespeelde huilerigheid om consideratie gevraagd. In het Kremlinmuseum roept zij bij de allerkostbaarste pronkvazen van Meissen porcelein alleen maar ‘schauderhafter Pomp’. Bij de staatsiekarossen laat ze zich slechts een schamper ‘entsetzlicher Prunk’ ontvallen. Ze beschikt echter over een intrigerend en ontwapenend ‘je ne sais quoi’ dat haar ondanks alles onkwetsbaar maakt voor regelrechte haat.
De reis loopt ten einde. Op het vliegveld worden wij van top tot teen doorgelicht. De Russische kommiezen halen de inhoud van diverse koffers door elkaar, op zoek naar achterovergedrukte ikonen en antiek kerkzilver. Brunhilde wordt zelfs zo ingrijpend gefouilleerd dat het, zo zegt ze later in het vliegtuig, veel weg had van een gynaecologisch onderzoek.
Nog geen week thuis krijg ik de eerste brief. Zij beseft, schrijft ze, dat ze nu al niet meer weet hoe ik er werkelijk uitzie. De Russische gids had gelijk. Haar foto's bewijzen het, want die waarop ik naast het door Catharina opgerichte ruiterbeeld van Peter de Eerste sta, toont mij als blond en dertig, terwijl ik bij de boeg van de fameuze Aurora grijs en zeventig blijk te zijn. - En verder: ze loopt helemaal vast met de beschrijving van haar dia's. Herinner ik mij nog precies wat er in het Mikhaïlovski paleis te zien was? En waar stond dat afgrijselijke borstbeeld van Quarenghi ook al weer, die bolle kop met dat pruimemondje? - Het is heerlijk om weer in Koblenz te zijn en niet elke dag cultuur te hoeven zeulen. Ze eet nu bijna dagelijks Spargel. Want als ze in Rusland iéts gemist heeft dan zijn dat Spargel. O ja, en er is iets heel vreemds met haar aan de hand. Bij een antiquair in Koblenz heeft ze een ikoon gezien, ganz sonderbar.
| |
| |
Ze houdt niet van ikonen zoals ik mij ongetwijfeld herinner, maar deze ikoon heeft bij haar toch een onverklaarbaar heimwee opgewekt naar de Uspenskij kathedraal, nog gezwegen van de Aartsengel kathedraal, die ze daar in het Kremlin eigenlijk wel zo mooi vond. Ze denkt er nu over zich die ikoon aan te schaffen. In haar slaapkamer heeft ze een groot portret van haar man hangen, een fotoportret natuurlijk. Daar zou de ikoon zo mooi naast kunnen. Wat vind ik daarvan? Raad ik haar aan die ikoon te kopen of niet? Ter verklaring: er staat een Christus op, precies zoals ze zich Christus als Rooms-katholiek altijd heeft voorgesteld. Maar dit is een Russische Christus, en logischerwijs moet het dan wel een goedgelijkend portret van de zoon Gods zijn. Een geestelijk portret harerwege, maar toch een portret. Wat is mijn mening?
Weer een week later komt de volgende brief. Ja, ze heeft de ikoon inderdaad gekocht, hij hangt nu rechts van het fotoportret van haar man. Voor het evenwicht heeft ze links een kaars op een uit de muur stekend armpje laten aanbrengen. - Heel iets anders. Weet ik nog wie bij het schaatsen die zwanendonzen mantel heeft gedragen? En kan ik mij nog herinneren wie Pavlovsk heeft gebouwd, waar Charles Cameron vandaan kwam en hoe die rare en ongenietbare Russische soep ook al weer heet? - De gedachte aan het Nevskiprospekt vervult haar met de diepste nostalgie. - Op haar schrijftafel staat nu een foto van Houdons Voltaire, maar wat de gids over 's mans mantel te beweren had is ze helaas vergeten. Ach, das Gedächtnis ist ein Sieb worin ein Loch ist! Desondanks vindt ze het een mooi beeld. Ongetwijfeld zag Voltaire er heel anders uit, maar goed. Een onaangename man overigens. Als filosoof ongetwijfeld overschat. Il faut cultiver son jardin ... nu, als dat het einde van alle wijsheid is! Nee, dan toch maar liever Hegel en Nietzsche. En Kant. Kan ik haar iets vertellen over een zekere Wittgenstein?
De brieven stromen nu toe. De Poolse echtgenote van haar zoon is, hoewel reeds over de veertig, zwanger. Als het kind nu maar geen vet zwart krulhaar heeft. De Rijn kabbelt lustig voort en ze zit elke dag op haar balkon. Zich te vervelen. Dat wel. Waarom kom ik haar niet eens opzoeken, zoals ik toch beloofd heb dat ik zou doen? - Ik heb dat helemaal niet beloofd. Maar iets niet regelrecht afwimpelen, interpreteren sommige mensen blijkbaar als beloven. Het roept een irreëel gevoel van schuld in mij op. Ik kan niet verklaren waarom.
Nog meer brieven. Telefoons vervolgens. Ik neem het verkeerde besluit en reis begin september naar Koblenz, waar zij een hotel voor mij gereserveerd heeft dat op een misverstand blijkt te berusten. Want er zijn hotels en hotels, zelfs in Duitsland.
Het is haar door de dertig jaar jongere reisvriendin aanbevolen. Maar ze is niet eerst zelf gaan kijken, met het gevolg dat ik in een perceel terecht kom dat een goed figuur geslagen zou hebben in een voorwereldlijke Franse havenfilm met Jean Gabin in de mist. In het moderne Koblenz zou je het niet meer verwacht hebben. Aber trotzdem. Misschien nooit afgebroken omdat het alle bombarde- | |
| |
menten doorstaan heeft en nu als monument wordt beschouwd? Het bed zakt door alsof er uitsluitend zwaar gebochelden in hebben gelegen. In plaats van een deken deint er een ballonvormige enormiteit over het horizontale slachtoffer, een diffuse massa veren die de tegenstrijdige eigenschappen bezit zowel voortdurend omhoog te willen zweven als door zijn ongrijpbaar volume een broeise, neerdrukkende, onwel makende warmte te produceren. Midden in de nacht word ik overweldigd door een nachtmerrie van zwanendonzen bontmantels. Nog weer later in de nacht - mijn kamer ligt aan een steeg met schuin er tegenover een nachtlokaal voor Halbstarken - word ik telkens uit de schamele slaap opgeschrikt door infernale brommers, gevolgd door een batterij dichtdreunende autodeuren.
Ik pak dus de volgende morgen mijn koffer en verschijn bij mijn Duitse vriendin met een gezicht of ik van plan ben een maand volstrekte Ruhe te komen nemen. Du bist die Ruh, der Friede mild. Uitzicht op de pastoraal voortvloeiende Rijnstroom die reeds Vondel zo treffend heeft weten te inspireren. Zij is enthousiast.
Eigengebakken taarten staan klaar. We spazieren langs het water. Waar moet dat naartoe? We bezoeken een ruïne. We consumeren Kaffee mit Kuchen. Voorspelbaar draait zij 's avonds Wagnerplaten. Daarna haalt ze uit haar slaapkamer de ikoon. Groszartig doch! Inderdaad een mooie ikoon uit de negentiende eeuw, met een opvallend realistisch geschilderde Christus die door heiligen wordt omgeven. Zo moet hij er toch uitgezien hebben! Ik mag hem zelfs even vasthouden en bij het overhandigen raakt haar beringde magere hand even de mijne. Het is dus geen lichamelijk portret, maar, zoals ze al zei, een geestelijk portret. Om de geest gaat het toch altijd! In de godsdienst, in de muziek, in de politiek, Ja, vooral in de politiek.
Op haar balkon is de zomeravond warm en koesterend, ook als het al donker is. Nog nauwelijks een spoor van de toch al naderende herfst. Boven de horizon zweeft het licht lang na. Zij schenkt een zoete witte wijn. Spätlese, koel. Langzamerhand wordt zij wat sentimenteel en begint over haar man te vertellen. Kort voor zijn dood bekleedde hij een hoge gerechtelijke functie. Zo een onkreukbare persoonlijkheid! Nooit heeft ze hem een kwaad woord over bij voorbeeld Rusland horen uiten. Ook in de oorlog niet. En zéker niet voor de oorlog. Toch weet ze heel beslist dat hij niet van Lenin hield. Over Stalin heeft hij nooit iets anders opgemerkt dan ‘ach ja, der Stalin’. Ze is er altijd van overtuigd geweest dat hij in zijn hart veel voor de Russen voelde. Voor de Russische literatuur, de Rusissische kunst, en vooral ook voor die curieuze met juwelen bezette Russische paaseieren. Ach, werkelijk! ein anständiger Mensch, jammer dat ik hem niet gekend heb, ze mist hem nog dagelijks. Hij las veel Goethe, Rilke trouwens ook, en zelfs dweepte hij - want hij had gevoel voor humor - met Christian Morgenstern. Ken ik die? Ach, Morgenstern! Het nachtelijk gezang van dat visje!
De vissen in de Rijn doen er het zwijgen toe. Uit een zekere takt, gemengd met evenveel voorzichtigheid - want zij is intussen tengevolge van de Spätlese erg
| |
| |
sentimenteel geworden - vermijd ik haar te vragen naar zijn fotoportret. Nooit zal ik weten hoe hij er uitgezien heeft. Zij begint nu over de zwangere vrouw van haar zoon, die vermaledijde Poolse. Die schoondochter met dat zwarte haar mag zich sinds kort nauwelijks meer verroeren want volgens de vrouwenarts dreigt er een miskraam. ‘Dat kind komt ook veel te laat. Een vrouw boven de veertig, die hoort geen kinderen meer te krijgen. Het arme wurm, later, met zo een oude moeder! Maar ja. Ze moest en ze zou. En het wordt natuurlijk tóch een kind met vet zwart krulhaar, net als de moeder, want zoiets is haast altijd erfelijk. Dat zie je vaak. Niet altijd, maar wel vaak.’ Brunhilde zwijgt nu als de vissen en de Rijndochters beneden in het park. Het is middernacht. Ik verlang naar mijn bed, soezerig van de witte wijn, moe van de doorgetobde nacht in dat rare hotel. Moe ook van die nutteloze en domme gesprekken die ten dele mijn eigen schuld zijn. Om nog maar niet te spreken over mijn zwakheid en gebrek aan zelfkennis. Want waarom ben ik hier toch? Waarom heb ik haar brieven niet verscheurd of aan de wind prijs gegeven, de hoorn niet op de haak gelegd, laf en wankelmoedig als ik blijkbaar ben? En dan nog niet eens echt beleefd maar gewoon veel te toegeeflijk, te bang ook om niet aardig gevonden te worden, te slap, te flegmatiek, te ... Een mooi zelfportret zou dat worden. Of het lijkt, of ik het ook ben? Maar als ik dat zelf al niet weet, hoe zou een ander dan kunnen uitmaken hoe ik er van binnen en van buiten nu éigenlijk uitzie? - O, alsjeblieft, naar bed. Ik wil opstaan maar krijg op een antiek bordje nog vlug een groot stuk overheerlijke frambozentaart met room toegeschoven. Zo aardig. Zij glimlacht, laat ik hopen: moederlijk.
Ik eet de taart. Ik ga naar het kamertje dat zij mij heeft toegewezen, een eenvoudig logeerkabinet maar met zo te zien een goed bed. Geen luchtballon. Het raam kijkt uit op een rustige Duitse binnenplaats. Alles in Ordnung? Ja, alles in Ordnung. Het is zo mooi van mij dat ik gekomen ben! zegt zij op de drempel nog eens. Ontbreekt het mij aan niets? Nee, het ontbreekt mij aan niets. Nu, dan wenst zij mij een goede nacht. Ik wens haar dat ook toe. Een goede nacht. Het wordt stil.
De volgende morgen is zij al vroeg op. Ik krijg geen koffie op bed, hoewel het hele appartement er tergend naar geurt, want het is hemels weer en zij roept mij toe dat ik haast moet maken met opstaan, dan kunnen wij vroeg uitgaan. Terwijl zij het ontbijt klaarmaakt doe ik op haar verzoek in de badkamer of ik thuis ben. Zo hartelijk. Ik besef heel goed dat ik Brunhilde een aardige vrouw moet vinden en ben daar met dat prachtige weer ook helemaal toe bereid.
Ik kom terug uit de badkamer. Overal staan ramen open met het oog op die heerlijke Morgenfrische. In de keuken hoor ik haar rommelen: het geluid van borden en bestek, een stomende ketel, ze neuriet een beetje. Ik ben werkelijk vol goede moed voor een nazomerdag aan de Rijn in dit welvarende, aardige Duitsland dat über alles de oorlog heeft gewonnen. Iets om nooit te vergeten. Maar door de tocht is haar slaapkamerdeur iets te ver open gaan staan, en ik moet er langs, ik kan die deur niet negeren. Ik kijk dus naar binnen, in het
| |
| |
voorbijgaan, en zie Hem. De overledene. Naast de mij al bekende ikoon met Christus en de heiligen. Misschien nog geen drie seconden. Voor een zweepslag zijn drie seconden genoeg.
Zijn fotoportret dus. Een knappe man, onmiskenbaar. Lijkt hij? Vermoedelijk wel. Hij moet iets innemends gehad hebben, met die vriendelijke ogen. Bijna levensgroot hangt hij boven het afgehaalde bed. Duits, edel, onvertaalbaar keck. Blond? Ik kan het niet beoordelen. Vermoedelijk wel. De officiers hoeplapet staat hem onmiskenbaar goed. Een hoog, gewelfd voorhoofd. Kijkt zelfverzekerd. Op het juiste moment zal hij ongetwijfeld ook de juiste bevelen gegeven hebben. Goed verstaanbaar, krachtig, in smetteloos Hoogduits. Een uitstekend spreker, als hij de troepen soms iets moest uitleggen.
Het is het portret van iemand in een heel speciale rol, gefotografeerd op een heel bijzonder ogenblik: dat waarop hij een hoge onderscheiding in ontvangst neemt die de andere decoraties op zijn borst schitterend completeert. Een belangrijk man, daar is geen twijfel aan. Indrukwekkend.
Het fotoportret is laag afgesneden. Ook als kunstwerk is het een prachtige opname, gemaakt door iemand die op het gebied van reportages een artiest in zijn vak genoemd mag worden. Het hakenkruis komt uitstekend tot zijn recht. Precies op de goede plaats, als men let op de compositie in haar geheel. Je kunt het niet over het hoofd zien.
Ik kleed mij aan. We ontbijten samen, op het balkon in de ochtendzon. Na de tweede kop koffie hoor ik haar vragen hoe lang ik hier in Koblenz denk te blijven. Ik zoek naar een antwoord. Terwijl ik ergens een sirene hoor aangaan schuift zij het van gisteren overgebleven stuk frambozentaart met een liefderijk gebaar op mijn bord.
Want ik mag niets tekort komen. Zij meent het ja goed. Daar is geen twijfel aan.
|
|