| |
| |
| |
De man uit de koelcel
jan brokken
Madame Elsa. Vanaf de eerste week dat ik in Bordeaux woonde, hield ze mijn kamer schoon. Goed, dat stond in het door de huisbaas opgestelde contract, bij de huur was de schoonmaak inbegrepen. Maar al snel deed ze mijn was, streek ze mijn kleren, stopte ze mijn sokken. Als ik haar daarvoor wilde betalen, werd ze boos. Tussen het stapeltje schoon wasgoed dat ze me iedere vrijdag in vetvrij papier gewikkeld overhandigde, schoof ze wel eens een nieuw overhemd, ter vervanging van weer zo'n nylon vod dat tot op de draad was versleten. Ik bedankte haar met een bosje zielige anjers en hoorde: ‘Wat overdreven.’ Ze vond me te mager, ze maakte zich zorgen over mijn gezondheid, ik moest af en toe bij haar komen eten. Bij de maaltijd schonk ze wijn terwijl ze zelf nooit dronk. Misschien kwam het door mijn leeftijd dat ik me zelden afvroeg waarom madame Elsa zo aardig voor me was. Of dichtte ik haar alle zuidelijke eigenschappen toe die een eenentwintigjarige noorderling kon verzinnen?
Ze noemde me meneer Jan en voegde aan de laatste norse medeklinker een zangerig e-tje toe. Dat deden de meeste Bordelezen. Op de briefjes die ze op mijn bureau achterliet, was de J door een Y vervangen. Meneer Yanne. Ze woonde in het oude centrum van de stad, net achter de Cours Victor Hugo. Je moest een donkere vochtige cementen trap op; de keuken begon direct achter de voordeur, naast de keuken bevonden zich twee kamers, in de ene stonden twee ijzeren stapelbedden, in de andere een ouderwets ledikant en een linnenkast. Het toilet was beneden op de binnenplaats; wassen deed madame Elsa zich waarschijnlijk onder de geiser in de keuken. Maar ze klaagde nooit, niet over haar lot tenminste, niet over haar karige bestaan, alleen over de aanhoudende regen, het te dunne randje vet aan het vlees, de zanderigheid van de aardappelen of de te smalle hoedjes van de cantharellen. Madame Elsa kon een hele avond over haar toeren zijn wanneer de slager haar een faux filet voor een entrecôte had proberen te verkopen.
Achter het fornuis mopperde ze, maar zowel tijdens als na de maaltijd sprak ze het liefst over eten. Voor madame Elsa hoorde bij ieder seizoen een aparte smaak. In de zomer stoofde ze aal uit de Garonne in rode wijn, in het najaar bakte ze heksenboleten uit de Dordogne. Van ieder recept kende ze de herkomst en wanneer ik haar een compliment maakte, zei ze; ‘Wat u nou eigenlijk proeft, meneer Yanne, dat is vroeger.’
Nooit zag ik madame Elsa in die tijd zonder schort. Zonder schort was ze iemand anders, was ze voornamer, en dat wilde ze niet zijn. Zelfs wanneer ze
| |
| |
de boodschappen deed, hield ze onder haar regenjas haar schort aan, als bewijs van haar eenvoud. Toch was ze niet nederig. Hoe vaak moest ik niet horen dat haar twee dochters dank zij haar ijver de middelbare school hadden kunnen doorlopen? Jaren achtereen was ze om vijf uur 's morgens opgestaan, jaren achtereen had ze zes dagen in de week gewerkt, maar nu hadden haar meisjes diploma's, het jongste zelfs universitaire. Als moeder vond madame Elsa zich voorbeeldig.
Over haar verleden zweeg ze. Op het buffet in de keuken stond een foto van een jongeman met achterovergekamd donkerblond haar; ik keek soms lang naar dat portret maar ze vertelde me nooit wie die man was. Madame Elsa had zichzelf verboden om vreemden met haar ongeluk lastig te vallen. Dat ze geen vragen over mijn achtergrond stelde, kwam uit dezelfde schroom voort. Madame Elsa zei nooit ‘belangstelling’ zonder er ‘ongezond’ aan toe te voegen; nieuwsgierigheid vatte ze als een obscene karaktertrek op. Het land waar ik vandaan kwam, lag voor madame Elsa bovendien verschrikkelijk ver weg. Ze was nooit verder dan Parijs geweest en van wat zich daarboven uitstrekte, kon ze zich geen voorstelling maken. Nadat we samen eens onder het eten naar een reportage over Rusland op de tv hadden gekeken, zei ze: ‘Ja, alles is slecht, daar bij u.’
Ik bleef achttien maanden in Bordeaux. Toen ik naar Nederland terugkeerde, gaf madame Elsa me een doos met worsten, linzen, witte bonen op tomatensap en gerookte eendeborsten mee. Iedere kerst stuurde ik haar een kaartje; haar antwoord bestond uit een pot zelfgemaakte paté. Als ik in Bordeaux was om oude vrienden op te zoeken, bracht ik haar een bezoek. Ze ontving me telkens met weinig woorden, maar de kleine geschenken die ik voor haar meenam, liet ze als porselein door haar vingers glijden.
Jaren gingen voorbij; mijn eerste boeken verschenen. Ze kregen een plaats op haar buffet, de enige boeken die ze bezat, boeken die ze niet kon lezen. ‘Hoe verzint u het toch steeds,’ zei ze, en ik legde haar uit dat ik veel stof opdeed tijdens mijn reizen. ‘Dus u reist tegenwoordig,’ knikte ze dan, ‘dat zag ik al aankomen, dat u veel zou gaan reizen.’ Er klonk afkeuring in haar stem door en dat deed me aan de opmerking denken die ze vroegere maakte wanneer ze me weer eens lezend in mijn kamer aantrof. ‘U verknoeit uw ogen, meneer Yanne.’
Bij het afscheid hield ze mijn hand lang vast maar ze leek altijd weer opgelucht wanneer ik in de auto stapte. Madame Elsa was het verleerd om met iemand vertrouwelijk om te gaan. Ze bleef me met u aanspreken, ze bleef me meneer Yanne noemen, ze stelde me als ‘de buitenlander’ aan haar dochters voor en ze aarzelde voor ieder woord wanneer ze een herinnering ophaalde. ‘U was... zo alleen toen u hier woonde, helemaal geen... familie in de buurt, ik had... met u te doen.’ Dat ik gedurende die anderhalf jaar geen seconde naar mijn familie had terugverlangd, weigerde madame Elsa te geloven, en trouwens, van zo'n opmerking kreeg ze het benauwd.
Enkele jaren geleden was ik op een middag in augustus weer bij madame Elsa
| |
| |
op bezoek. Het was tropisch heet en de meeste Bordelezen waren de stad ontvlucht - vijftig kilometer verderop strekken zich de mooiste zandstranden van Europa uit. Ze had net een glas perrier-menthe voor me ingeschonken toen er een telegram werd bezorgd. Madame Elsa las de tekst en hikte van de schrik. Op hetzelfde moment verkrampte haar gezicht.
Ze stond op en zei: ‘Meneer Yanne, u moet me helpen.’ Ze had me in al die jaren nooit om een dienst gevraagd en ik was blij dat ik eindelijk iets kon terugdoen. Ze trok haar schort uit en zei: ‘We moeten naar Parijs, nu meteen.’ Ik vroeg wat er aan de hand was, maar ze schudde het hoofd: ze was nog niet in staat het onder woorden te brengen. Ik rekende haar voor dat het ongeveer zes uur rijden was en ze mompelde: ‘Goed, goed, dan zijn we er vanavond nog.’
In de auto kneep ze haar ogen half dicht alsof ze iets zag opdoemen in de verte maar het nog niet goed kon onderscheiden. Soms drukte ze haar gevouwen armen stijf tegen haar ribben, soms beet ze op haar onderlip. Met opzet reed ik niet te hard; ze had tijd nodig om haar gedachten te ordenen. Pas in de buurt van Orléans haalde ze het telegram uit haar handtas en zei: ‘Het gaat om Charles.’ Ik stopte om te tanken, kocht een plattegrond van Parijs en ze noemde de naam van een ziekenhuis.
Een armenziekenhuis, aan de rand van de stad. Een verpleger ging ons voor naar het kantoor van de geneesheer-directeur. Bij de deur vroeg madame Elsa me op de gang te wachten. Toen ze een kwartier later naar buiten kwam, huilde ze geluidloos. Begeleid door een andere verpleger, een donkere jongen met een pokdalig gezicht, liepen we drie lange gangen door. Madame Elsa veegde haar tranen weg maar maakte een afwerend gebaar toen ik haar een arm wilde geven. Ze zei dat ze haar meisjes had moeten waarschuwen.
We gingen een kaal vertrek binnen waar het erg koud was. De verpleger draaide de deur van een koelcel open, trok er een bed op wielen uit en sloeg het laken weg. Ik wendde het hoofd af en hoorde madame Elsa zeggen: ‘Ja, dat is Charles.’ Even later liepen we weer door de gangen en ingehouden snikkend zei ze: ‘Ik begraaf hem samen met mijn meisjes.’
Op de administratie kregen we een bekertje koffie. Madame Elsa tikte me op de vingers. ‘U doet er teveel suiker in, meneer Yanne.’ Ze ondertekende een paar papieren en vroeg of de begrafenis over twee dagen kon plaatsvinden. Er werd haar een koffer overhandigd, een zware koffer, en ook daarvoor moest ze een papier ondertekenen. Nog voor middernacht begonnen we aan de terugreis.
Warme lucht woei de auto binnen. Ik vond het prettig dat ik zweette. Voor het eerst realiseerde ik me wat de dood werkelijk was: eeuwige kou. Het gezicht van de dode had ik niet willen zien, maar ik stelde het me als blauwwit voor, een ijzige tint. Misschien zweefde madame Elsa hetzelfde beeld voor ogen, want ze zei: ‘Ik heb vierentwintig jaar op het telegram gewacht dat me de dood van Charles zou aankondigen, maar ik had niet verwacht dat ik hem in een koelcel zou terugzien.’ Ik vroeg of ze van hem gehouden had. Ze knikte. ‘Bijna evenveel als van Victor.’
Ze was achttien jaar toen ze met Victor trouwde. Hij was vier jaar ouder dan zij
| |
| |
en kwam uit Bretagne. Zijn ouders waren gestorven toen hij veertien was, zijn vader aan een ziekte, zijn moeder zes weken later aan het verdriet. Victor leerde voor opticien, nam dienst bij de marine en verhuisde naar Bordeaux. Daar ontmoette hij Elsa.
Op aanraden van haar moeder, die een tumultueus leven achter de rug had met evenveel liefjes als onwettige kinderen, verloofde ze zich met de Breton. Ze was nooit verliefd geweest, laat staan dat ze aan een huwelijk had gedacht, maar ze ging op het oordeel van haar moeder af, die Victor vooral een nette jongen vond. ‘Hij won eerst mijn respect en pas veel later, toen we allang getrouwd waren, mijn liefde. Hij was vooral een zachte jongen. Hij had eindeloos veel geduld. Ik wist van niets, ik was nog een kind, het leek me afschuwelijk om samen met een man te slapen.’
Victor had twee jongere broers, Armand en Charles, die door bejaarde tantes werden opgevoed. De ene tante liep krom van de reumathiek, de andere maakte 's avonds het ontbijt klaar en bakte 's morgens vlees. Ze wilden geen cent aan de opleiding van hun neven spenderen en krijsten dat de erfenis naar het bisdom zou gaan.
Een dag na de bruiloft van Victor en Elsa trokken de broers bij het jonge echtpaar in. Victor zei: ‘Ik vraag je niet om toestemming want dan zeg je nee, en dan kan ik je geen ongelijk geven.’ Ze was één dag met hem alleen geweest, de volgende dag deelde ze de woning met drie mannen.
Victor, wiens portret bij madame Elsa op het buffet stond, was de knapste. Armand had een ondeugend gezicht. ‘Wanneer een vrouw hem recht in de ogen keek, was het bekeken. Moeders verboden hun dochters met hem te dansen, dus vroeg hij die moeders ten dans, en die aarzelden nooit lang. Oud of jong, getrouwd of ongetrouwd, het maakte hem niet uit. Hij sloeg geen bal over.’ In tegenstelling tot Charles die zichzelf lelijk vond en de straat niet opdurfde. Hij zat avond aan avond te lezen op de cementen trap voor de keukendeur. ‘Ze zeiden tegen hem: je moet bij de film, je hebt het gezicht van een komiek. En dan keek hij droeviger dan Fernandel. Die kromme neus van hem, die kon hij er wel afzagen.’
Alleen Victor kwam iedere week met een loonzakje thuis. Als opticien had hij de rang van onder-officier. Hij verdiende goed. Armand hielp wel eens in de winkel of op de markt. Charles las. ‘Of hij schilde de aardappelen, of hij deed de afwas. Als hij het huis maar niet uithoefde, met die scheve tronie van hem.’ Zeventien maanden na haar huwelijk baarde madame Elsa haar eerste kind. Dertien maanden na de bevalling raakte ze opnieuw in verwachting. Het werd vol in het kleine appartement net achter de Cours Victor Hugo. Het werd er onleefbaar toen Victor het bed moest houden. Hij leed aan een hartziekte die hij tijdens de oorlog aan de Normandische kust had opgelopen. Als dwangarbeider was hij daar ingeschakeld bij de aanleg van een haven. Afmattend werk, in regen en wind. Zeven jaar na de bevrijding werd hij arbeidsongeschikt verklaard. ‘Hij was moe, altijd moe, hij kon gewoon niet meer op zijn benen blijven staan.’
| |
| |
Met een invalide man in huis, twee werkeloze zwagers en weldra twee dochters, kwam madame Elsa aan het hoofd te staan van wat ze een armetierig en chaotisch pension noemde. ‘Ik kon er niet meer tegen, ik raakte uit mijn humeur. Met Victor kon het ieder moment afgelopen zijn, ik wilde hem al mijn aandacht geven. Terwijl ik zijn kussens opschudde, blèrden de meisjes op de po. Ik moest teveel monden voeden, teveel overhemden strijken.’
Armand had dat als eerste in de gaten. ‘Op een avond kwam hij thuis en zei: ik heb me aangemeld.’ Nog geen maand later vertrok hij als soldaat naar Indochina. Charles wilde niet achterblijven. ‘Wat hij precies ging doen, wisten we niet. Hij zei: seizoenarbeider. Daar was hij veel te tenger voor. We probeerden hem tegen te houden, maar op een dag was hij verdwenen.’
Armand sneuvelde tijdens de slag om Diên Biên Phû, Victor overleed een jaar later en van Charles werd nooit meer iets vernomen. Madame Elsa voelde zich schuldig. Door haar kribbigheid was Armand in een koloniale oorlog verzeild geraakt, door haar gemopper was Charles zwerver geworden. Hoe ze dat laatste wist? ‘Ik voelde het. Hij was te schuchter, hij kon geen vlieg kwaad doen, hij durfde niemand aan te kijken, hij schrok van zijn eigen woorden.’ De enige keer dat madame Elsa in Parijs was, zocht ze een hele nacht op de kades van de Seine, onder de bruggen, tussen de clochards, naar Charles. De papieren die ze in mijn bijzijn in het armenziekenhuis van Parijs had ondertekend, zouden dat vermoeden tenslotte bevestigen. Achter de naam van Charles had gestaan: zonder vaste woon- en verblijfplaats.
In de schemer van de naderende ochtend kwamen we in Bordeaux aan. De biecht van madame Elsa had me klaarwakker gemaakt. Ze had vierentwintig jaar gewacht op een telefram. Ze had zich vierentwintig jaar lang schuldig gevoeld. Ze had vierentwintig jaar lang gezwegen, dat vooral. Misschien kwam het daardoor dat madame Elsa bijna kwiek uit de auto stapte; ze had het eindelijk allemaal kunnen vertellen. Het had haar geen enkele moeite gekost, haar stem had weliswaar treurig geklonken maar soms ook licht opstandig, alsof ze eindelijk besefte dat ze een beter lot had verdiend.
‘En de koffer,’ zei ik toen madame Elsa naar haar huissleutel zocht. ‘O ja, de koffer.’ Ik zeulde die zware, verschoten, bruingele koffer van Charles de cementen trap op en droeg hem de woning binnen waar hij aan het begin van de jaren vijftig samen met Victor en Armand kaart had gespeeld, wijn had gedronken en naar de rug van Elsa had gekeken die op het fornuis heksenboleten bakte, zijn lievelingsgerecht. Het symbolische ontging me niet en met enig ceremonieel zette ik die koffer op de keukentafel.
‘Dat waren al zijn bezittingen,’ zei madame Elsa, ‘laten we hem maar meteen openmaken.’
Er zaten twee overhemden in, twee paar sokken, twee stellen ondergoed, een trui, een broek, een winterjas en boeken. Twintig, dertig boeken. Stukgelezen boeken. Een voor een pakte ik ze uit de koffer. Sylvia van Emmanuel Berl. Amours van Paul Léautaud. Thérèse Desqueyroux van François Mauriac. Anna Karénine van Tolstoj. Madame Bovary van Flaubert. Bijna al die boeken gin- | |
| |
gen over vrouwen.
‘Vreemd,’ zei ik.
‘Wat dan?’ vroeg madame Elsa.
‘Als ik zwerver was geworden, zou ik deze boeken meegenomen hebben. De meeste althans.’
‘Dat verwondert me niks. U deed me aldoor aan Charles denken. Daarom heb ik uw was gedaan, heb ik uw sokken gestopt, heb ik u te eten gegeven. En ik heb gehoopt, gebeden, dat iemand hetzelfde zou doen voor Charles.’
Ik zag madame Elsa mijn kamer binnenkomen. Mijn kamer aan de Rue Judaïque waar het op zonnige dagen koel was en op regenachtige kil, door de platanen voor het huis, die het licht wegnamen. Ik zag haar de ramen lappen, overijverig, verbeten, alsof ze eigenhandig de schemer uit die kamer wilde verdrijven. Ik zag haar de heksenboleten wassen. ‘Dat smaakt naar vroeger, meneer Yanne.’ Ik zag dat allemaal voor me, maar ik wist niets te zeggen. Ik voelde me plotseling doodmoe; ik moest een paar uur slapen, dan zouden er wel weer woorden komen.
Bij de deur nam ik afscheid van madame Elsa.
‘Wat de begrafenis betreft, u kunt op mij rekenen.’
‘Dat hoeft niet, meneer Yanne.’
Ze keek me volstrekt kalm aan.
‘Het was aardig van u dat u me naar Parijs heeft gebracht. Maar nu wil ik u niet meer zien. U, met uw boeken, u lijkt teveel op hem. Dezelfde lelijke neus, dezelfde rusteloze ogen. Het is spijtig dat u in mijn leven gekomen bent. Zonder u zou ik de afgelopen jaren minder aan Charles hebben gedacht. Morgen ga ik hem samen met mijn meisjes begraven en dan wil ik hem vergeten. Echt vergeten. Voor altijd. Dus als u iets om mij geeft, laat u me dan met rust. Telkens wanneer u hier aanbelt, zal ik aan Charles denken. En ik heb lang genoeg aan hem gedacht. Stuur me geen kaarten of boeken meer. Kom me niet meer opzoeken. Beloof het me, alleen zo kunt u mij helpen.’
Ik beloofde het madame Elsa. En voor het eerst zag ik een zorgeloze glimlach op haar gezicht.
Carreyre, september 1990
Amsterdam, november 1990
|
|