Duivendrecht, Schellingwoude, Durgerdam. Vanaf zijn veertiende maakt hij in zijn jeugddaghoeken nauwkeurig aantekening van de plaatsen die hij bezoekt en vervolgens tot ‘zijn gebied’ mag rekenen. In 1899, het jaar dat hij eindexamen doet, wandelt hij liefst 522 kilometer bij elkaar. ‘Er kan zelfs gesproken worden van ontdekkingsdrift voor de bezeten wijze waarop hij de natuur wilde veroveren’, schrijft Vrij Nederland in 1982 bij de herdenking van Nescio's honderdste geboortedag. In zijn latere leven, als Grönloh zijn idealisme allang heeft begraven, neemt die ontdekkingsdrift geenszins af. De schrijver bewaart als een boekhouder alle tram-, bus-, veer- en treinkaartjes van de tochten die hij maakt in het wijde, Hollandse polderland. Vaak zet hij de fiets op de trein om ter plaatse ongestoord te kunnen rondtoeren. Zijn vrouw is een trouwe reisgezel, later gaan ook zijn dochters mee op pad: ‘Hij was 's Zondags nooit thuis, hij was altijd weg.’
Een van de dochters, mevrouw M.J. Boas-Grönloh, herinnert zich veel later in een radio-interview dat die tochten vaak nauwkeurig door haar vader waren uitgestippeld. En al had ze soms meer zin om met haar vriendje te gaan roeien, achteraf had ze nooit spijt dat ze was gezwicht voor de aandrang van haar moeder om toch maar met ‘pappie’ mee te gaan. ‘En dan ging je op dat bruggetje en dan stond je daar, en dan stond je zo te kijken, en dan was er eigenlijk toch wel een hele innige verhouding zonder dat er iets gezegd werd en was het achteraf gezien ook voor jezelf een enorme ontspanning, was het eigenlijk toch wel groots. Als je dan wat ouder bent en je weet wat er allemaal verder kan bestaan dan w aren dat toch wel grootse ogenblikken, waar eigenlijk niks gebeurde.’
In hetzelfde radiointerview komt ook Kees Zwolsman aan het woord. Een vriend van Nescio en de zoon van Johannes Zwolsman die volgens de schrijver zelf een heel klein beetje model heeft gestaan voor de schilder Bavink. Zwolsman junior beschrijft waar zijn vriendschap met Nescio zoal uit bestond. ‘Veel fietsen. Veel stilstaan. Veel praten. Veel om ons heen kijken. Veel napraten. Hij keek, hij kon ontzaggelijk goed zien, observeren, hij zag de dingen als een schilder zou ik zeggen, en misschien nog dieper als een schilder.’
Is dat niet precies de eigenschap die de schrijver Nescio toedichtte aan zijn eigen romancreatie, de uitvreter? Frerichs wijst er op hoezeer Nescio zich vereenzelvigde met Japi. Zoals die leefde, zo had hij zelf willen leven. In 1956, vijf jaar voor zijn dood, denkt Nescio ‘met bewondering en een onmiskenbaar gevoel van identificatie’ terug aan Japi. ‘Nescio bestaat niet meer, hij is nu een oud, half invalide mannetje, dat piekert over zijn stofwisseling. Vergelijk daar de Uitvreter eens mee. Laat 'm dus maar in z'n stoeltje zitten, een mannetje zonder horizon’.