mend.
Gek of debiel kon je hem niet noemen, eerder belezen en intelligent. In zijn boekenkast stond werkelijk een fenomenale hoeveelheid strips, avonturenboeken en poëzie. Hij was een paar jaar ouder dan ik en kreeg van zijn vader waarschijnlijk voldoende zakgeld om regelmatig boeken te kopen.
Ik floot tussen mijn tanden en nam een Prisma-pocket uit de kast.
Het was Moby Dick van Melville.
‘Heb je dat helemaal gelezen?’, vroeg ik bewonderend.
‘Ja, alleen had de schrijver die stukken over de walvis eruit moeten laten. Dan was het nog spannender geweest.’
We spraken over muziek. De maanziekte had een Poolse koffergrammofoon en draaide een plaatje van France Gall. Toen Poupee de cire, poupee de son door de kamer schalde, maakte hij een paar kokette huppelpasjes en neuriede mee.
‘Ze heeft het songfestival gewonnen,’ zei ik.
‘Eigenlijk kwam ze voor Frankrijk uit,’ antwoordde de maanzieke boos.
‘Maar ze is geboren en getogen Luxemburgse.’
‘Waarom verbieden ze zoiets niet?’
Hij haalde zijn schouders op en staarde grimmig naar buiten.
Wolken dreven schokkerig langs de hemel. Soms zag je een stukje van de gele sikkel.
‘Hou je van schaken?’, vroeg hij na een tijdje.
‘Ik kan er niet veel van.’
‘Geeft niet.’
Opnieuw zwegen we. Waarover moesten we in godsnaam praten? Het leeftijdsverschil tussen de maanzieke en mij was vijf, zes jaar.
Waarschijnlijk stelde hij in heel andere dingen belang.
‘Geloof jij in buitenaardse beschavingen?’, zei ik tenslotte.
‘Het is geen kwestie van geloven. De mogelijkheid bestaat. Zo lang we het niet zeker weten, kunnen we alleen maar twijfelen.’
‘Ik hoorde dat God door een zwart gat is verzwolgen,’ zei ik.
Ik was benieuwd naar zijn visie op de onrustbarende berichten die over Hem de ronde deden.
‘O, ja? Daar is me niets van bekend. Overigens, heb ik geen hoge pet van Hem op.’
Toen deed hij iets eigenaardigs. Hij strekte zijn handen en begon met zijn vingertoppen alle voorwerpen in de kamer lichtjes te beroeren. Toen hij hier mee klaar was, liep hij naar de wasbak, zeepte zijn handen grondig in, spoelde ze af en droogde ze. Leed hij aan smetvrees?
‘Er was eens een man,’ zei ik. ‘Hij heette Hearst of zoiets... een krantenmagnaat, die in een antiseptische kamer woonde en niemand een hand wilde geven. Hij was steenrijk maar eenzaam. Op een dag ging hij dood. Er is zelfs een film over hem gemaakt.’
‘Ik gaf jou toch een hand,’ zei de maanzieke.
‘Ja, dat klopt.’