| |
| |
| |
Tamalone: de conflicten van een vagebond
p. kralt
Een vluchteling verlaat een plaats, een reiziger gaat ergens heen, maar een zwerver vertrekt niet en komt niet aan. Hij is ooit gaan dolen, maar dat had geen andere reden dan het plezier in het ronddwalen zelf.
Hij zal ooit wel eens een rustplaats vinden, maar dat zal hoogstwaarschijnlijk zijn laatste rustplaats zijn.
De wat archaïsche woordkeus in de bovenstaande alinea is min of meer kenmerkend voor de sfeer waarin het literaire zwerven plaatsvindt. Dat is die van de romantiek en vooral van de neo-romantiek. Gezworven is er natuurlijk altijd; maar dat zwerven had toch meestal iets van doen met vluchten of reizen. Odysseus was gewoon op weg naar huis, Walewein trok achter een schaakbord aan. Zelfs in de romantiek is het echte zwerven een zeldzaamheid. Achab, de boosaardige kapitein uit Herman Melville's Moby Dick (1851) jaagt, net als Walewein, achter een bewegend doel. Dat verleent zijn reizen wel de kleur van het gezwerf, maar echt zwerven wordt het er niet door. De vrolijke molenaarszoon uit Joseph von Eichendorff's Aus dem Leben eines Taugenichts (1826) trekt op aanraden van zijn vader reeds op de eerste bladzijde met zijn viool de wijde wereld in, maar hij vindt al spoedig een stek, een baantje en een geliefde.
Ik denk dat deze ‘doelgerichtheid’ samenhangt met de aard van de traditionele romen. Die vereist namelijk een dramatische verwikkeling: de schets van parallelle en contrasterende lijnen die tot een ontknoping voert. En een ontknoping veronderstelt, hoe dan ook, een doel. Het meest authentieke zwerversverhaal is Belcampo's De zwerftocht van Belcampo (1938), maar dat verhaal is geen roman in de gewone zin van het woord. Het is het verslag van een tocht door Frankrijk, Italië en de Donaulanden, die ook in Spanje of Finland had kunnen eindigen; wie naar Rome wil, kiest voor een weg en maakt een reis, desnoods een ‘voetreis’.
Ook in de neo-romantiek is het zwerven nooit helemaal ‘zuiver’. Claude de Lingendres uit Aart van der Leeuws Ik en mijn speelman (1927) is in feite een vluchteling.
| |
| |
Zelfs De heilige tocht van Arij Prins (1913), impressionistisch, overladen, ontoegankelijk, heeft nog zoiets als een intrige; het is geen trekken òm het trekken, er moet bevrijd worden en gevochten. En in Warhold van Adriaan van Oordt (1906) trekt de hoofdfiguur weliswaar kriskras over de Veluwe, maar die tochten zijn niet doelloos, hoe bijkomstig het doel ook is.
De echte zwerver is hooguit toelaatbaar als bijfiguur, iemand die maar zijdelings bij de intrige betrokken is. Zo iemand is Valentijn, de speelman uit Aart van der Leeuws roman. Aan hem is het grondkarakter van de neo-romantische zwerver goed te demonstreren. Hij is mismaakt, daarom vermijden de mensen hem. Hij heeft de gave van de verbeelding; hij herschept zichzelf in dingen en dieren. Hij verschuilt zich, zegt hij, voor de hardheid van de medemens, in vruchten en bloemen. Hij leert zichzelf spelen op een gitaar en hij leest de boeken die hij in een kist op zolder vindt: boeken van hugenoten, ‘gloeiende zielen, die niet genoeg hadden aan gééstelijke zwerftochten, maar aan wie ook de wéreld wijder dunkte dan de plek, waarop zij hun huis hadden gebouwd.’ ('s-Gravenhave, 195522, p. 25). Als dan, tijdens een epidemie de enige twee mensen die hem nastaan, zijn vader en Catharina, sterven, hangt hij de gitaar om zijn schouders en gaat hij op zoek naar de stad waarvan hij in de heilige boeken gelezen heeft.
Dit zijn dus de trekken van de neoromantische zwerver: hij is alleen (hij wordt uitgestoten of hij zoekt de eenzaamheid), hij leeft in een rijke verbeeldingswereld en hij wordt gedreven door een grote verwachting. Valentijn: ‘Als ik op mijn oude dag de wederwaardigheden van mijn bestaan moet vertellen, dan zal ik mijn leven mislukt achten, als wat ik te berichten heb, niet op een soort van sage lijkt.’ (p. 135).
De figuur heeft allereerst iets kinderlijks. Hij trekt door een wereld van Renoir-schilderijen. Hij is arm, het is lente, hij krijgt een buidel goudstukken en hij geeft die weg, - aldus de hoofdpersoon in Van Schendels Angiolino en de lente. Het behoeft nauwelijks betoog, dat zo'n man als literaire verschijning volstrekt oninteressant is en dat alleen een groot auteur tijdens een begenadigd uur in een vrij kort verhaal iets van hem kan maken.
Zwerversboeken hebben hetzelfde manco als ‘christelijke’ romans: ze zijn te mooi, te zonnig, te positief om waardevol te kunnen zijn.
Toch is dat maar één kant van de zaak. De figuur heeft namelijk ook iets tragisch, in zoverre tragiek de aanduiding is voor een ondergang die bewerkstelligd wordt door het streven naar het edele: het schone en/of rechtvaardige. De grote verwachting is het snakken naar harmonie, maar dat verlangen kan ontstaan uit duistere en onbegrijpelijke driften. Het abnormaal sterke verbeeldingsleven is tegelijk een geschenk en een straf: het troost en doet lijden. Om die ‘abnormaliteit’ vervreemdt de figuur van zijn omgeving: hij zoekt de eenzaamheid en de brave burgers
| |
| |
moeten niets van hem hebben. Alle drie de trekken blijken tweezijdig. Net als de romantiek heeft de neoromantiek beide soorten zwervers voortgebracht. Van der Leeuw was geneigd ze met bloemen te tooien, bij Van Oordt zijn ze donker en in zichzelf verstrikt.
De literaire vondst van Arthur van Schendels zwerversboeken (Een zwerver verliefd, 1904 en Een zwerver verdwaald, 1907) was, dat hij zo'n oninteressante paden-en-lanenvagebond in conflict bracht met zijn omgeving en daardoor ten eerste in staat was in de vertelling een plot in te bouwen en ten tweede de figuur tragische diepgang kon verlenen.
Om dat te bereiken moest de grondtrek van Tamalone een duistere rusteloosheid zijn. In het eerste hoofdstuk van Een zwerver verliefd heeft de auteur die onbegrijpelijke drang verbeeld. Tamalone is niet onwillig, hij is bereid zich te schikken, hij tracht te wennen aan het rustige burger- of monnikenbestaan. Maar het lukt hem niet. Hij was nog maar een knaap toen het aanving; het wordt vermeld in zo'n typische Van Schendelzin, afstandelijk en toch bewogen: ‘En toen - het was in de donkere wintertijd dat het begon - bemerkten zijn ouders, dat hij lusteloos werd, iedere dag laat thuiskwam en 's morgens zich haastte om uit te gaan.’ (Verzameld werk, deel I, Amsterdam 1976, p. 114). Kwade dingen haalt hij aanvankelijk niet uit; hij doet niet veel anders dan lopen. Dat dwalen heeft iets vriendelijks, zijn gedachten ontwaken, de één na de ander, ‘hem mild verblijdend’.
Maar er is ook een tegenkant. Als hij niet dwalen kan, is hij onrustig. Hij is aan zijn ouders gehecht, hij wil zijn plicht doen, hij brengt het echter niet op. Dat conflict verteert hem.
Bovendien zijn de beelden vaak zo intens, dat ze hem vermoeien en een stemming van armzaligheid achterlaten.
Na een aantal bittere teleurstellingen (hij neemt het onder andere op voor een oude vrouw die door de schouts vervolgd wordt en men slaat hem daarvoor, na een geseling, in het blok) vervlakt dit karakter tot een man die gemoedelijk, onbezorgd, spraakzaam en vooral onverschillig is. Hij gaat zwerven en vindt daarin zijn genoegen. Hij leeft in en voor zijn verbeelding, maar die beelden hebben niet langer iets duisters en hartstochtelijks; het zijn alleen de beelden van het simpele welbehagen. Kortom, Tamalone is een zwerver als Valentijn geworden, iets minder idealistisch, iets sluwer en onverschilliger misschien, maar beslist geen honderd pagina's waard. De verteller slaat de eerstvolgende tien jaar van zijn leven dan ook domweg over.
Wat er nu tot twee maal toe, eerst in Een zwerver verliefd en daarna in Een zwerver verdwaald, gebeurt, is dit: deze vrolijke Frans wordt geconfronteerd met een liefde en komt daardoor in een crisissituatie. Die crisis ontstaat, omdat hij in wezen geen flierefluiter is, maar een man van heftige hartstocht, die zijn gemoedstoestand van vlak welbehagen met veel moeite
| |
| |
verworven heeft. De eerste liefde is zijn liefde voor Mevena Lugina, de verloofde van legeraanvoerder Rogier; de tweede liefde is de liefde van Maluse van Lune voor hém, een liefde die hij niet kan beantwoorden. Beide affaires beginnen vanuit een mentaliteit die genoeg heeft aan zonnige dromen. Hij was ‘een luimig man bij feesten en volle kannen’ heet het in Een zwerver verliefd (p. 124). In het eerste hoofdstuk van Een zwerver verdwaald loopt Tamalone door het nachtelijk Venetië. Hij staart in het duister, hij voelt rust en een lieflijke neiging. Er staat dan: ‘Zo had hij vroeger in zijn eigen stad gelopen met dezelfde neiging, de rustigheid van zijn hart was dezelfde verwachting van voorheen.’ (p. 210). De selecterende werking van het geheugen is opvallend: niets over de onrust, het duister verlangen en de armzaligheid; alleen een herinnering aan de gedachten die mild verblijdden.
| |
| |
De plot van Een zwerver verliefd is doordacht. Hij is geënt op het Romeo-en-Juliamotief: Rogier is een aanvoerder van de keizerlijken, de vader van Mevena behoort tot de pauselijken. Rogiers adjudanten Walid en Carolus verzetten zich tegen zijn verhouding met Mevena; volgens hen leidt die tot Rogiers ondergang. Mevena krijgt een kind van hem. De keizer dwingt hem echter haar op te geven, hij belooft hem het koningschap over Toscane. Als Mevena Rogier met haar kind in het kamp opzoekt, wijst hij haar af. Tamalone, die haar gevolgd is (hij is een vriend van Rogier, hij heeft Mevena voor hem geschaakt en haar al de tijd dat zij van haar minnaar gescheiden was, gezelschap gehouden) doodt nu in een opwelling van woede en medelijden de aanvoerder. De adjudanten, die hun voorspelling uitgekomen zien, nemen wraak en vermoorden op hun beurt het meisje.
De kern van de intrige is Tamalones opwelling. De kunst was deze aanval van onbeheersbare woede begrijpelijk te maken bij een man van ‘feesten en volle kannen’. Van Schendel heeft dat gedaan door de zwerver via zijn liefde voor Mevena te confronteren met de onrust van zijn jeugd. Hij doet dat op twee manieren. In de eerste plaats geeft hij herhaaldelijk aan, dat Tamalone, ondanks zijn onverschilligheid, bijwijlen nog gekweld wordt door het duistere verlangen. Zo meldt de verteller dat hij een gesprek heeft met Rogier, en dat beiden ‘een eender gevoelen van toekomst (hebben), donker en onafwendbaar - en diep begeerd.’ (p. 140). In de tweede plaats laat hij al Tamalones trekken van vroeger terugkeren. De jongen was zwijgzaam, de volwassene spraakzaam, de verliefde man verbaast zich over zijn onbespraaktheid. Hij was aanhankelijk, hij werd onafhankelijk maar zijn geliefde Mevena verlaat hij niet. Hij was behulpzaam, hij trok zich daarna weinig van de mensen aan, nabij Mevena heeft hij geen andere gedachte dan voor haar te zorgen.
Verwey heeft, vlak na het verschijnen van de roman, al op het belang van Tamalones fatale opwelling gewezen. Hij wees ook op de knappe manier waarop de auteur dit centrale punt in de intrige heeft voorbereid. Hoewel het in de aard van Tamalones ontwikkeling lag besloten komt de ontknoping toch onverwacht. Verwey trok niet de lijnen die ik hierboven aangaf, wel noemde hij als ‘voorafschaduwing’ Tamalones gevecht met de schouts vanwege de oude dievegge. Hij constateerde tevens, dat uit dit onvermoede einde blijkt, dat Van Schendel het heeft klaargespeeld, de reflectie van de lezer op zijn held in te perken. De lezer leeft met Tamalone ‘in zijn verbeelding (...) naar zijn eigen, hemzelf raadselachtige aard.’ (Verwey, p. 62). Met andere woorden: Van Schendel heeft aan de ene kant het beeld van de lichtvoetige ‘Valentijn’- zwerver weten te handhaven, maar hij heeft daarachter, bijna onmerkbaar, het beeld van de rusteloze ‘Warhold’-zwerver geschoven en die twee tot één,
| |
| |
overtuigende figuur gemaakt.
De voortreffelijkheid van de roman steekt ook in de samenhang van intrige en figuur. De plot heeft een tragisch verloop: de begrijpelijke opwelling is de ongewilde oorzaak van de dood van Mevena. Die gang van zaken is direct verbonden met Tamalones karakterontwikkeling, met de innerlijke verscheurdheid die hem teistert. Hij is met recht een tragische held.
De roman eindigt met de lopende Tamalone. Hij heeft het kindje van Mevena in zijn armen. De laatste zinsnede is: ‘(...) en de monnik ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer.’ Ik ken weinig zinnen die in hun eenvoud zo indrukwekkend zijn. Hij geeft aan, dat de zwerver terugkeert naar zijn bestaan van voor de ontmoeting met Mevena, het leven van onbekommerd en doelloos trekken, maar tegelijk beduidt hij, dat het nooit meer zal zijn zoals het was, voorgoed getekend als het is door het ondergane leed.
De plot van Een zwerver verdwaald is minder hecht dan die van Een zwerver verliefd. Tamalone komt in Venetië aan met een boodschap van de overheer van Pisa. Hij is rijk gekleed en beschikt over geld. Hij leert verschillende mensen kennen, onder wie de joodse koopman Meron Joseph, de meester op de werven Folcore en de zuster van de bisschop, Maluse van Lune. Maluse gaat van hem houden en hij beantwoordt die liefde aarzelend; ze zullen in ieder geval gaan trouwen. Folcore, die opkomt voor de armen in de stad, moet vluchten. Tamalone zorgt voor zijn acht kinderen. De avond voor de bruiloft verlaat hij de stad en zoekt hij Folcore op. Die zendt hem weer terug. Van een huwelijk komt echter niets, nu men weet dat hij met de opstandelingen in verbinding staat. De revolte wordt neergeslagen. Tamalone brengt nog enige tijd in een klooster door, maar vertrekt ten slotte op het schip van Meron Joseph in gezelschap van een meisje, dat hij in de nacht na de strijd ontmoet had en dat hem aan Mevena herinnerde.
Het dramatische hoogtepunt van de intrige is de dag van de opstand: ‘een der zwaarste van zijn leven’, zoals het in de roman heet (p. 264). Het is geen verknoping van verhaallijnen, zoals bij de opwelling in Een zwerver verliefd het geval was. Wel komen hier getrokken lijnen tot een eind (de verhouding met Maluse, de vriendschap met Folcore) en ontstaan er andere (de verbintenis met het Mevena-meisje), maar één en ander staat betrekkelijk los van elkaar.
Essentieel is de tegenstelling tussen stad en land (Venetië en Toscane), d.i. gebondenheid en onderdrukking tegenover vrijheid en onafhankelijkheid. Op één van de eerste bladzijden wordt dat thema al aangegeven. ‘Zijn wens was alleen door de lanen te lopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevige vrede kon storen wel vol zijn.’ (p. 207). Later in de gevangenis (na zijn terugkeer van Folcore) keert dat besef terug. ‘Er was iets dat hem verlicht deed
| |
| |
ademen, hij had met de stad gedaan.
Al stond hij hier gebonden, er zou nu weer echte vrijheid zijn...’ (p. 259). De tegenstelling is echter niet zo enkelvoudig als het lijkt. Want de stad betekent ook het beroep op de (weder)liefde; ze houdt een opgave in waaraan Tamalone zich niet zomaar kan onttrekken. Het hoofdmotief is de liefde van Maluse, maar die lijn wordt aangezet door middel van allerlei nevenmotieven: Tamalones zorg voor de kinderen van Folcore, zijnomgang met een jood, zijn bekommernis om een hond, zijn vergevingsgezindheid ten opzichte van een dief, zijn keuze voor de opstandelingen. Die overgave staat haaks op zijn verlangen naar kwalen. Opnieuw, net als in Een zwerver verliefd, schuiven zich twee beelden over elkaar; dit keer dat van de zorgeloze zwerver en dat van de man die zich het lot van anderen aantrekt. In het tweede hoofdstuk geeft de verteller deze innerlijke tweespalt aan, als hij Tamalones peinzerijen intervenieert: ‘Hij vergat dat het meeste van zijn bedenken voorbij was en verleden, hij bemerkte niet dat er verborgen achter het onbestaande dat hij zag en bedacht een vreemde, nieuwe aanwezigheid was.’ (p. 214).
Opnieuw een conflict. Nu niet tussen het zoete peinzen en het duistere verlangen, maar tussen vrijheid en bekommernis. De Tamalone uit Een zwerver verdwaald is het prototype van een typisch Schendeliaanse gestalte: de man die heen en weer getrokken wordt tussen zijn onafhankelijkheid en zijn verbondenheid. Floris uit Een Hollands drama wordt erdoor verscheurd; Maarten Rossaart uit De waterman weet tot een zekere harmonie te geraken; Engelbertus Kompaan uit De rijke man bewijst zijn vrijheid in zijn vrijgevigheid. Het zijn steeds varianten op hetzelfde patroon. Een opvallend detail is de parallel tussen Tamalone en Rossaart: beiden riskeren hun leven om een hond die hun lief is.
Tamalones tragiek is dat hij uiteindelijk Maluses liefde wil aanvaarden, maar dat hij, door die aanvaarding, de eigenlijke bekommernis verraadt; hij geeft in feite immers niet om haar? Die innerlijke tegenstrijdigheid spiegelt zich in uiterlijke omstandigheden: Maluse behoort tot de stadselite, Tamalones vrienden tot de arme werklieden. Op de dag van de opstand komt het conflict tot een uitbarsting; het uiterlijk geweld in de stad is als het ware een teken van de innerlijke spanning van de protagonist. Tamalone ligt, met Maluse en met het meisje dat hem aan Mevena herinnerde, geknield in de kerk. Hij snikt het uit.
In de klooster-episode die hierna volgt, varieert de auteur zijn thema en verbreedt hij het. Het conflict wordt dat tussen het verlangen naar hemelse rust, ‘die ieder sterveling ten leste zaligheid acht’, en de drang naar vrijheid, ‘waarin geen zorgen bestaan, geen zonde of zondeloosheid.’ (p. 272). Het levert Tamalone slechts vragen op.
| |
| |
Het einde van de roman heeft bij lange na niet de vertwijfelde diepte van Een zwerver verliefd. Tamalone beseft dat hij vol liefde is; hij verlaat ten slotte het klooster. Hij zeilt weg met Meron Joseph en het meisje. De kern van het conflict is daarmee natuurlijk niet opgelost. Dit wegzeilen suggereert een onbestaanbaar geluk voor een man die beter op de laatste bladzijde had kunnen sterven, verstrikt in zijn onbeantwoorde vragen.
W.F. van Heerikhuizen berichtte dat Van Schendel ooit het plan heeft gehad een derde zwerversverhaal te schrijven. De poging mislukte; de auteur vernietigde de al geschreven hoofdstukken. De ‘tendens’ van het werk sloot aan op Een zwerver verdwaald; Van Heerikhuizen omschreef het als: de dromer in harmonie met de realiteit. Het zal uit de hierbovenstaande analyses duidelijk zijn, dat een dergelijk boek een onmogelijkheid was.
| |
| |
Er heerst over Van Schendels zwerver-romans een hardnekkig misverstand. Ze zouden niet klaar en helder zijn. De één geeft daar een positief accent aan. Greshoff verbiedt bijkans het nauwkeurige onderzoek. ‘Zij die willen weten in welk jaar zich de roman Een zwerver verliefd afspeelt, bewijzen alleen reeds door het simpele stellen van de vraag dat zij de toegang tot de Schendeliaansche wereld niet waard zijn.’ (Greshoff, p. 27). De ander ontwaart vaagheid en verwarring. Van Heerikhuizen concludeert dat Een zwerver verliefd door de centrale plaats van het gedagdroom geen duidelijk historisch en geen duidelijk tijdskader heeft; het boek zou bewust onhelder van gedachten zijn. (Van Heerikhuizen, p. 117). Beide opvattingen houden geen steek. Dat is eenvoudig te demonstreren aan het objectieve gegeven van de historische achtergrond: het door Greshoff verboden domein. Er zou een bloemlezing van citaten te geven zijn, waarin commentatoren stellen dat de zwerver-romans in een vaag aangeduide tijd en op een nauwelijks aangegeven plaats spelen. Greshoff: ‘Daarbij komt nog, enkel vakkundig gesproken, dat een verhaal in een vaag aangeduide wereld en even vaag bepaalde tijd spelende, weinig ervaring eischt en dus binnen het bereik van een jong schrijver ligt.’ (Greshoff, p. 24). Welnu, Van Schendel was al wel zo ervaren, dat zijn zwerververhalen precies te dateren zijn: Een zwerver verliefd loopt (even afgezien van het eerste hoofdstuk) van mei 1248 tot oktober 1249; Een zwerver verdwaald van herfst 1249 tot zomer 1250. Her en der staan in de romans verwijzingen naar historische gebeurtenissen en korte karakteristieken van historische personen. Natuurlijk is dit alles niet echt belangrijk, maar het is een aanwijzing voor de precisie waarmee Van Schendel werkte.
Wie eenmaal oog voor die nauwkeurigheid heeft, constateert ze in alle aspecten van de roman. Het voornaamste is de beschrijving van het innerlijk van Tamalone; om die beleving gaat het uiteindelijk. Ze is met veel zorg uitgevoerd, ik heb daar hierboven één en ander van laten zien. Hoe komt het dan dat zoveel lezers deze beschrijving onduidelijk vinden? Het antwoord op die vraag is tweeledig. Ten eerste verkeert Tamalone in beide romans in een crisissituatie; hij raakt daardoor in de war, zijn zekerheden vallen weg, hij twijfelt voortdurend en bedenkt steeds andere oplossingen, sommige nogal tegenstrijdig. Dat is allemaal vanzelfsprekend en zegt op zichzelf niets over de zorgvuldigheid waarmee de auteur het beeld van zijn personage heeft opgebouwd. Een strikt logisch reagerende Tamalone was irreëel geweest. Maar (en dit ten tweede) bijna al die overwegingen en peinzerijen worden weergegeven in de vrije indirecte rede, de stijl dus waarin de grens tussen wat het personage denkt en wat de verteller meent, moeilijk te trekken is.
Daardoor is men geneigd Tamalones verwarde gedachten voor die van Van Schendel te houden. Ten onrechte, zoals gebleken is.
Tamalones verwarring komt voort
| |
| |
uit de botsing tussen het streven naar vrijblijvendheid en het verlangen naar betrokkenheid. Een essentiële levenservaring. Dat die strijd raak en doeltreffend beschreven is, moge blijken uit het feit dat de boeken na bijna negentig jaar nog altijd een bespreking waard zijn.
| |
Literatuur
Albert Verwey, ‘Arthur van Schendel: Een zwerver verliefd’. In: Proza, deel III, Amsterdam 1921. |
J. Greshoff, ‘Rede over Arthur van Schendel’, De stoep, Nederlands periodiek, no. 6, juli 1962. |
F.H. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter, ontwikkeling, Amsterdam 1961. |
H.P.A. van Eyk, Mededelingsvormen hij Arthur van Schendel. Een stilistisch onderzoek, Assen 1965. |
J. van der Sande, ‘Tamalone de andere. Nieuwe gezichtspunten in een oud boek’. In: Onsterfelijk behang en andere essays, 's-Herto-genbosch 1979. |
P. Kralt, ‘Vervaging als literaire techniek in Arthur van Schendels Een zwerver verliefd’, De nieuwe taalgids 67 (1974), 24-31. |
Charles Vergeer, ‘De optocht der Coorengelen’. In: Gewezen en gemaskerd: over de jonge Arthur van Schendel, Leiden 1988. |
|
|