| |
| |
| |
Op zwart zaad
ben borgart
Van de oude jongens uit Veenhuizen zijn er niet veel meer over. In de draaikolken van hun losbandige leven zijn ze ten slotte, de een na de ander ten ondergegaan aan de drank, ondervoeding, eenzaamheid of verstandsstoornissen. Van mens en God verlaten kwamen ze aan hun eind. Voor sommigen is dat jammer te noemen. Er waren goeie kerels bij, die eigenlijk een beter lot hadden verdiend. Anderen konden mij niet gauw genoeg door de duivel worden gehaald. Op geen van ons had opsluiting in het ‘schooierspaviljoen’ overigens een verbeterende invloed. Tucht wakkerde slechts het verlangen naar ontuchtigheid aan. Het enige was dat je er, na zo'n periode van regelmaat en verzorging, weer een poosje tegen kon. Er viel altijd wel wat op te steken. De kunst was om je in de herfst op te laten pakken (waren de autoriteiten er te laks mee dan wou een kei door het raam van een politiepost nog weleens helpen), zodat de winter bij de kachel kon worden doorgebracht, en je tegen het voorjaar weer op vrije voeten kwam.
Zo ging dat in die tijd. Wie eenmaal tot het blauwe gilde behoorde, wist zo'n beetje waar hij aan toe was. Die had een status. Pas in de jaren zestig ging de aardigheid er af. Beatniks wilden ons een lesje leren! Er kwamen toen trouwens te veel junkies en andere slappe drop-outs bij om de wet op landloperij nog uitvoerbaar te kunnen houden, en van lieverlee werd het een wassen neus.
Tegenwoordig is er niks meer aan. Baliekluivers anno 1990 hoeven niet te vrezen dat ze in Drenthe de hei moeten gaan omspitten. Een uitkering krijgen ze so-wie-so, ze worden in de watten gelegd door een leger van sociaalwerkers, weten zich zowat geen raad met de bierblikjes, en in elke prullenbak langs de weg zijn wel kruimels van deze overvloedsmaatschappij op te grabbelen. Rond snackpaleizen zijn ze blasé op zoek naar halverwege weggesmeten hamburgers en milkshakes. Wat is dat voor een stelletje klojangs. Och, zielig zijn ze evengoed, zult u zeggen. O ja? Ik zal het u nog sterker vertellen: ze zijn véél en véél zieliger dan wij van toen. Ga maar na. Nu is hun kruis de verveling, terwijl je na de oorlog slechts rekening had te houden met bevriezingsverschijnselen of de hongerdood, lastige zaken weliswaar, maar dat hield tenminste bézig, en zo leek het soms nog alsof er iets zinvols in het spel was. Natuurlijk! Het nut van de zwerver als het slechte voorbeeld - het drama buiten de deur. Dank zij het bestaan van zulke stumpers in de goot (eigen schuld, dikke bult) kunnen
| |
| |
opvoeders er meewarig op wijzen hoe Jantje naar de bliksem gaat. De burger die, ondanks zijn goeie gedrag, mocht menen dat z'n pad niet over rozen gaat, hoeft in het voorbijgaan alleen maar eens een blik op de scabieuze Lazarus te werpen om te beseffen hoe happy hij eigenlijk wel zou moeten wezen. Toch worden vagebonden, althans in Nederland, maar zelden op hun waarde geschat. ‘Ze kosten ons enkel maar geld, hè,’ In België heeft men er nooit zo zwaar aan getild; in de vorm van Sint Joris hebben de havelozen er hun schutspatroon. De zuiderling, die geen redenen voor galligheid behoeft, neemt zijn gezonken medemens liever ter lering en vermaak. In hun schilderkunst nemen schitterend uitgebeten kollen en barden een voorname plaats in. In sommige oosterse landen worden bedelaars zelfs als heiligen bejegend. Het contact met dezulken verloopt daar niet uitsluitend via de sterke arm; een zelf geschonken aalmoes, hoe gering dan ook, levert de hindoe een persoonlijke zegen op.
Om geen vervloeking op te lopen, laat men het hier maar aan een instantie als de Welzijnszorg over.
Indertijd waren wij evenwel op onszelf aangewezen. ‘Wie niet werkt,’ luidde het adagium, ‘die zal niet eten.’ Nee, je moest het maar zien te rooien. Alleen het Leger des Heils verschafte weleens soep, zij het niet zonder bijbedoelingen, en wie zelfstandig wou blijven die keek wel link uit om op 't Rapenburg aan te kloppen. Voorts waren er zo geheten armenlogementen, waar kabels werden gespannen voor slaapgerief. Geen pardon voor degenen die na het reveille door bleven snurken; dan werd zo'n lijn doorgekapt en lagen ze op hun snufferd... gelijk wakker, groggy, of nog lelijker dan ze al binnenkwamen. Wie niet tegen een stootje kon had pech gehad. Oldtimers die in het ‘liefdeshuis’ aan de Roeterstraat terechtkwamen, werden alvast opgemeten, zodat er voor elkeen een passende schrijn klaarstond in de kelder. Eenmaal gratis begraven, behoorden al hun huisvestingsproblemen tot het verleden.
Onder de blote hemel kon je goed beschouwd nog het minst overkomen. Geen ruimer onderkomen dan een dek van sterren. Zijn in dromen dingen als comfort een woongenot niet betrekkelijke zaken? Daar waar geen matras of sanitair aanwezig was, waar alle huishoudkunde faalde, en kranten nat werden, bestond gelukkig wel een mooie gelegenheid om de overlevingstechnieken van ongedierte te bestuderen.
De bekendste schuimers van Amsterdam, zoals Zuurbier, Mot, Had-je-me-maar, Jan Hagel, Fietje, rooie Dries, allemaal hebben ze meer opgestoken van ratten dan van schoolmeesters. Met bijbelpapier veegden ze hun kont af. Rabelais of Marcuse hebben ze nooit gelezen. In kringen van bohemiens, waar beschaafde taal amper wordt verstaan, is kennis van het bargoens onontbeerlijk om de conversatie op gang te houden. ‘Zeg, dibbes, op welk station is de koffie nou dusdanig dat je d'r vast op maft?’ Zoals iemand van stand poëzie, Mozart en tafelmanieren heeft meegekregen om zich er doorheen te slaan, zo voert de underdog een schat aan vloeken in zijn bagage. Voor een hongerlijder
| |
| |
is de inhoud van een schillenmand belangwekkender dan die van een beautycase. In geval van uithuiszetting zijn meubels nog altijd prima om er brandhout van te maken. Voor verstand van wijn koopt de clochard geen pest, zolang hij is aangewezen op spiritus, maar wel moet hij kunnen proeven hoe een slok slootwater hem zal bekomen. Lange nagels strekken tot voordeel om er vlooien mee te verschalken. Voor peukjesrapen is misschien weinig intelligentie vereist, maar hoe steek je 'm in weer en wind op met je laatste lucifer? Schoonheid is bedrieglijk. Des te mooier de zonsondergang des te kouder de nacht.
Er bestaat geen cursus om aan lager wal te raken, maar er is veel ervaring voor nodig om je op dit gebied te handhaven. Denk hier niet te min over. Het is een professie. Een mens moet er niet alleen aanleg voor hebben, plus het nodige ongeluk, maar tevens zo taai zijn als de kat van de Satan. In de sloppen geldt de wet van de jungle. Het enige waar daar een beroep op valt te doen is de verloren wijsheid van oeroude instincten. Veenhuizen was de universiteit, de theorie. In de praktijk bleek pas wie er talent hadden en wie er in de wieg waren gelegd voor voddebaal.
De Looie bij voorbeeld, een schipper zonder boot, die nog geen stuiver kon wisselen, wist feilloos te berekenen op welke dagen zijn reclasseringsjuffrouw geen last had van haar eksteroog. Cochius kwam via onanie op het idee om fluit te gaan spelen; zo bereikte hij het Leidseplein-niveau. Een ander kwam nooit verder dan een mondorgeltje in kroegen rondom de Nieuwmarkt. Knurf had overal schijt aan, behalve aan God, want door deze in de St. Nicolaaskerk met een bezoek te vereren kreeg hij spijze van de koster. Boere-Kees gold als een expert inzake de toepassingsmogelijkheden van een leeg conservenblikje. Van de nood een deugd makend, genoot een zekere ex-legionair intens bij de aanblik van lieden die onpasselijk van hem werden. Improvisatievermogen, daar gaat het om. Roeien met de riemen die je hebt. Een figuur als Rudo Toscani (B.L.O.) bedacht een soort relativiteitstheorie op het gebied van fluimen; zijn broer kon met recht de Luizenkoning worden genoemd. Het slot van het autowrak aan de Zeeburgerdijk waar ze in sliepen, kon alleen met een dolk worden geopend. Bleke Fietje werd zo roze als een engel als zij schurft had. Melis ontstak in woede wanneer hij een formulier moest invullen, en begreep geen mensentaal, maar met honden kon hij lezen en schrijven. En neem bolle Alie eens. Schunnigheid (het kost niets) was haar het zout in de pap. Vroeg je haar eens iets, kon niet schelen wat, dan lichtte ze haar lorrenjurk op en toonde zwijgend haar togus... de bloemenrede van Boeddha in de overtreffende trap. Ook dinges, hoe heette-ie-ookalweer, die manke pier, wond er geen doekjes om. Op een kerstnacht verhing hij zich aan een dreghaak van de geïllumineerde Amstelbrug bij Carré.
Een buitenbeentje als ik, die zich niet liet kennen, werd in goederenwagons wel eens voor een vermomde smeris aangezien. Mijn naam werd ‘Loeres’. Rond elk kampvuur waar ik opdook werd het stil. Geflipte academici hielden keurig en beleefd hun hand op voor een ‘entrée’ (binnenkomertje) in de schaakclub. Bij sommigen kwam het von ertrunkenen Mädchen. In andere fa- | |
| |
milies ging de gallemieze gewoon over van vader op zoon.
Degene die er zo smerig uitzag dat geen mens hem meer in zijn lurven durfde te grijpen, kon zo'n beetje doen en laten wat hij wilde. Des te leiper des te meer je met rust gelaten werd. Meneer Mot, op het eerste gezicht de afgestomptheid zelve, had een fijne emotionele band met het riool. Hij had eens argeloos staan wateren tegen het paleis op de Dam, en werd opgebracht; voortaan stelde hij zich plechtig op de hoogte van alle locaties van urinoirs in de stad. Gaf ze romantische namen. ‘Astrid’, ‘Irene’, ‘Margareta van Parma’, ‘Elisabeth’, ‘Beatrix’ aan de voet van de Westertoren, ‘Emma’ op de Munt, en als zijn lieve-lingsgelegenheid ‘Fabiola’ onder het spoorviaduct aan het Oosterdok. Altijd was hij op weg om zijn koninkrijk uit te breiden. Zulke dingen kunnen een lijn brengen in een verscheurd bestaan. Zuurbier voerde het anarchisme zo ver door, dat hij op het laatst ook zichzelf weigerde te gehoorzamen - nooit heeft iemand hem echter zigzaggend zien lopen. De reus Stanislaus, daarentegen, mocht van geluk spreken dat er geen gracht dwarslag op de kortste route vanaf de lommerd naar de gaarkeuken in de Spuistraat.
‘I've got it,’ placht Blacky, knikkend in zichzelf te mompelen, ‘that's all I know.’
Ja, die gezellige eenzaamheid. Voorbij het dieptepunt, daar waar geen terugkeer naar de samenleving meer mogelijk is, nemen in gedachten de prettige ontmoetingen weer toe. Harde woorden vallen er dan niet meer. Voortaan zullen de stemmen van de levenden en de doden even nabij klinken. Vrienden, familie en kennissen op elke straathoek. Een groet, een klop, een praatje met deze en gene lantaarnpaal onderweg naar huis-en-haard achter de eeuwig wijkende kim. Intimi komen belangstellend op bezoek onder een zeil over terrastafeltjes in de nacht. Om stil van te worden. Voorbijgangers zien de een of andere verlaten ziel, verstijfd in een L-houding in het portiek van een slooppand, en denken ‘ach jee’, maar wie weet naar welke verjaardags-speech zo iemand op dit moment zit te luisteren.
Wat is nu eigenlijk de beste zwerver? Tja, dat hangt er vanaf. De moeilijkheid is dat het zwervers aan elke competitiedrang ontbreekt; dit is nu juist hetgene waar ze vanàf hebben gezien. Zelf stellen ze, als ze okay zijn, nergens meer enige eer in. Uit het oogpunt van smartlapperij bezien, triomfeert hij of zij die er het slechtst aan toe is. Die ging immers tot de bodem. Beoordeeld naar stijl en ‘vakkennis’ zou de prijs, hoe lullig het ook moge klinken, moeten gaan naar degene die het het langst volhoudt op een schoen en een slof.
Onder de laatstgenoemde categorie valt zeker Rik van Vliet; ook wel ‘de profeet’ of professor Noppes genoemd.
Toen ik me lang geleden, weggelopen uit een weeshuis, als een broekie onder de Schreierstoren bij de broeders van de Blauwe Schuit voegde, was hij daar al een primus inter pares, en heden ten dage schijnt hij nog steeds rond te dolen op aarde. Wellicht onsterfelijk. Een kleine, magere maar indrukwekkende verschijning in een legerjas. ‘Verrek,’ dacht ik eerst, ‘een heks met een sik.’ Ik had
| |
| |
nog nooit eerder een man met een paardestaartje gezien, maar durfde niet hardop te lachen; de doorschouwende oogjes in zijn tanige gelaat duldden geen spot. Zijn wapen was het charisma van spookachtigheid. Er werd over hem verteld, dat hij zich een soort westerse prins Siddhartha voelde (hij kwam uit Aerdenhout of zo), en dat hij in staat was om in een dolle bui een nieuwe wereldorde te stichten.
Het bleek in elk geval dat mesjeu onbehuisd was uit principe. In tegenstelling tot de onze was zijn armoe vrijwillig - en dat scheelt wel. Het houtje waar je op bijt blijft een houtje, maar de volontair doet het tenminste niet tegen zijn zin. Voor Rik bestond er geen wezenlijk verschil tussen vallen en de straat kussen. Buiten lag het geluk. Het gevaar van een honk was, volgens hem, dat er als vanzelf een verzameling spullen ontstaat, die de bewoner nopen eigendoms-sentimenten; tot een blok aan het been werd. Hadden zelfs de zigeuners hun caravans niet volgeladen met tierelantijnen? De inboedel mocht nooit groter wezen dan de inhoud van onze zakken. Vrij was alleen de bezitsloze. Ook geld was in zijn visie niet meer dan sijsjeslijm, ‘Wie er mee te koop loopt kan er achter een schutting een klap voor op z'n harsens krijgen... tel uit je winst.’ De zot die er voor ging werken, offerde daar onschatbare levenstijd aan op. Bietsen ondermijnt het zelfrespect. Stelen maakt nerveus. Door centen van 't Steun aan te nemen stond je voor schut in het ambtenarencircus, gelijk een makke beer, die zich de tanden uit zijn muil laat vijlen om er zonder moeite suikerklontjes mee op te kunnen vangen.
‘Jij kijkt alsof je verwacht dat ik je ga voeren, piepel,’ zei hij me na een eerste monstering, ‘was maar bij moeders pappot gebleven.’
‘M'n moeder is dood.’
‘Ah.’ Hij grinnikte even. ‘Dan helpt er geen moedertjelief meer aan.’
Dat kon me niet schelen, want ik was op zoek naar een vaderfiguur. Had leiding nodig. Nog maar enkele dagen op de vlakte, was ik al aardig aan het verloederen. Ik voorzag me in mijn levensonderhoud door in nissen van schoolpleinen kinderen hun broodje af te pakken, en voorvoelde wel dat dit een heilloze weg was. Ik werd niet als ontoerekeningsvatbaar beschouwd, dat was de narigheid.
Hoe kon een mens van de lucht leven?
‘Als ik dat wereldkundig zou maken, zeun, werd er een prijs op m'n hoofd gezet door de vleesbaronnen, hè, maar jou wil ik wel een hint geven: het najagen van spek-en-bonen vergt ongeveer evenveel energie als dat het oplevert.’
En jajem?
‘Wie daar eenmaal aan begint, die heeft op 't laatst jajem nodig om aan jajem te komen.’
En vrouwen?
‘Kut!’
Het kwam er op neer dat elk initiatief een ketenreactie te weeg brengt, die als een boemerang kan werken. Ach so. Vandaar dat Van Vliet op enige afstand iets weghad van een standbeeld.
| |
| |
In die dagen hield hij zich op in zijn zomerverblijf: de gribus tussen de Dapper-markt en het Muiderpoortstation. Overnachtend in een krat met houtwol achter het bodemcentrum. Kalmpjes en bedachtzaam, zoals het een heremiet betaamt, placht hij zijn dagprogramma af te wikkelen. Toilet bij een schipperspomp, de kranten doornemen in de plaatselijke openbare leeszaal, siësta aan de spoordijk, of bij slecht weer als witte bosjesman in de hal van het Tropenmuseum, 's middags misschien een parkje maken, wat mediteren, en tegen sluitingstijd zo zoetjesaan met een lege knapzak naar de markt. Overgebleven fruit, sla en noten lagen daar als manna tussen het afsnijsel te wachten. 's Avonds wist je niet goed of hij lag te lispelen of te kauwen. 's Nachts werd hij één met de duisternis. Ogenschijnlijk een geregeld en enigszins saai bestaan, maar natuurlijk liep niet altijd alles van een leien dakje. Gedurende de grote vakantie waren kwajongens hem een ergere plaag dan muggen of vliegen. In het diepst van zijn kosmische dromen werd hij weleens - háw - opgesnuffeld door de bouvier van een nachtwaker. Zijn koers kon 180o van richting veranderen door de nadering van een diender of een dominee aan het eind van de straat. Soms stonden er nuffen op, die krijsend eisten dat zo'n vogelverschrikker hun hofje verliet, of werd hij in een plantsoen gevolgd door een poot, een andere keer zag men hem voor Lucifer aan, terwijl de marktlieden steevast lelijk tegen hem deden wanneer hij hen als een wandelende tak voor de voeten liep. Wie hem aansprak deed dat helaas zelden in de hoop op wijze raad.
Elke dag hing er wel ergens trammelant in de lucht.
Aanvankelijk zag hij ook mij liever gaan dan komen. Hij meende dat ik op rottigheid uit was. Toen ik hem ten slotte onder voorwaarden mocht vergezellen, een kop groter, geestelijk in zijn schaduw, was ik verguld dat deze visionair uit de Kaboutertijd mij had aangenomen als discipel. Nooit eerder had iemand iets in mij gezien. Later bleek het, dat hij me slechts als een bodyguard beschouwde - Loeres was goed om de klappen te vangen. Och, nu ja, dat had ik er wel voor over, en was blij dat ik tenminste in één opzicht nog van nut kon zijn. De motivatie was er. Zo genoot ik het unieke voorrecht van privé-onderricht in de beginselen van de klassieke zwerversleer.
Thema: leven om te sterven.
Opdracht: met een kwartje de wereld rond.
Vraag: wat is het voordeel van een baard boven een zijden shawl? Het laatste kriebelt niet zo, hè. Of het staat in elk geval gekleder. Quatsch. Zo'n shawl krimpt bij elk scheutje viskoppensoep dat er overheen komt, een baard groeit er veeleer van, en bovendien kan men deze goedkope doch warme soort keelbedekking niet in de tram laten liggen.
‘Werp alles af wat aandacht kost.’
Glasscherven begonnen te fonkelen als diamanten.
Tegen de tijd dat het donkere seizoen aanbrak, de spreeuwen naar het Zuiden vertrokken, en wij zo'n beetje uitgeluid waren, wist ik genoeg om in aanmerking te kunnen komen voor overwintering op staatskosten.
| |
| |
Jaren later, op een stortplaats beland, had ik pas de juiste instelling verworven om me daar thuis te voelen. Ik leefde er in een toekomstbeeld. In plaats van de ondergang nog langer te ontvlieden, trad ik deze glimlachend tegemoet. Zoals de oude meester al zei: Rotzooi is geen rotzooi te midden van rotzooi.’ In dit beloofde land ontdekte ik tussen distels en gifvaten een onbestaande bloemsoort. Er was trouwens vanalles te vinden, tot papier en potlood aan toe, zodat ik me er de luxe kon veroorloven om een dagboek bij te houden.
De Bezige Bij maakte er ‘De Vuilnisroos’ van.
Over het leventje dat ik daarna ging leiden, in een ivoren toren, viel weinig interessants te vermelden, zodat ik de uitgever maar voorstelde om een handboek voor zwervers te schrijven.
‘Wat?’ Zijn brilleglazen leken te beijzelen. ‘Door welke doelgroep zou zo iets dan in 's hemelsnaam worden aangeschaft?’ vroeg hij meesmuilend. De daklozen hadden er (als ze al konden lezen) geen pingping voor en de overigen hadden er niks aan. Tja... Nu, opnieuw op het punt om er onderdoor te gaan, zou ik hebben gezegd: ‘Wat niet is kan nog komen.’
Onze buurman, een keurige klerk, wandelde eens op een vrijdagmiddag aan het eind van de maand huiswaarts met zijn salaris. Alles zat mee. Niets was aan het toeval overgelaten. Alleen was er ergens op een hoekje die losse trottoirtegel. Uitgerekend stapte hij er op, verzwikte zijn enkel - en tuimelde zijdelings door de open deur van het café aldaar naar binnen. Goeie dag. Enfin, voorlopig kon de arme man geen stap meer verzetten, maar voor de rest viel het nogal mee. Behulpzame stamgasten hesen hem op een kruk, en hij kreeg er eentje voor de schrik. Uit erkentelijkheid gaf hij wat terug. Aan de vooravond van het weekend ontstond er allicht zo'n sfeertje van vice-versa. Toen de pijn na de nodige borrels voldoende gezakt was om zijn vrouw te kunnen bellen, kreeg deze de indruk dat hij, aangeschoten, in een kroeg verwijlde, en zij smeet de hoorn op de haak. Barst! Gepikeerd nam hij nog een afzakkertje, aleer een taxi te bestellen. Dit laatste vergat hij trouwens. Toen hij uiteindelijk op een onchristelijk uur thuiskwam, als een Maleier, bleek mooi de deur op het nachtslot te zijn. Vrouwlief gaf geen sjoege. Dus gooide meneer, met recht, zijn eigen ruiten in en... nu ja... zodoende... van het een kwam het ander... Tegenwoordig bivakkeert hij in de hal van het Centraal Station. Mocht u daar toevallig over hem heen stappen, vergeet dan niet om de vloer aan gene zijde van dit wrak als glad ijs te beschouwen.
Ons zal het niet overkomen... nee... pas maar op.
Onlangs miste ik door een kleine vertraging in Oslo de boot, werd onderweg naar een hotel gerold, had mijn bagage al afgegeven, en stond aan het eind van het liedje op een stille kaai in de nevels van de poolnacht te staren. Klöte. Geen pengepung. Wat nu? Skandinaviërs om hulp vragen had geen zin, dit was de enige zekerheid, maar dank zij oude routine wist ik me te redden bij een noodkacheltje van een blik, ijzerdraad en een pluk manilla, gedrenkt in het olierijke kots van een amateur die vermoedelijk op levertraan had vertrouwd.
Kom je ‘door omstandigheden’ eens in de kou te staan (je weet maar nooit)
| |
| |
dan gaat het er om dat een druppel aan de neus geen ijspegel wordt. Wees altijd voorbereid op het ondenkbare. De tijd begint te dringen! Nu het sociale paradijs z'n beste tijd gehad heeft, de rechters street-wise worden, de koningin er van droomt in embryonale houding weg te rollen in een autoband, en alom de voortekens van het laatste oordeel de lucht bezwangeren, gaat onze cultuur van vrede en ‘Spielerei’ zo langzamerhand over in die van survival. Voorwaar. Eerdaags zal de schoenmode zijn afgestemd op puinhopen. Existentie wordt het sleutelwoord voor een nieuwe wereld.
Sommige oudjes kunnen de oorlog nog navertellen omdat ze de geheimen van as en klei kenden. Jongeren, met hun fijne neus voor de tijdgeest, nestelen zich in kraakpanden om spelenderwijs zonder het GEB te leren leven. De punk is nog lang niet dood. Op stranden legt men massaal alle kleding af om onbewust alvast wat te wennen aan het naakte bestaan. Tweeduizend jaar voor Christus, of tweeduizend jaar er na, op voetbalvelden maakt het geen verschil meer. Altijd ging de zon voor niets op. Terwijl al het andere onherroepelijk verandert, kan vadertje Schraalhals blijven wie hij is. Gezien zijn koudbloedigheid komt het broeikaseffect hem niet eens zo gek uit. Onaangedaan slaat hij het een en ander gade. Eigenlijk had deze onheilsprofeet er al lang vanaf willen wezen, maar eerst moet hij gelijk krijgen - o wee, zie je nou wel - en hoog en droog zingt hij het uit op de top van een sintelberg, hoopvol gestemd, een wens in zijn gedachten zo rein als een meisjesaars.
|
|