| |
| |
| |
[Nummer 4]
Van kwaad tot erger
charles vergeer
Over de periode dat Willem Kloos, van eind februari 1895 tot zijn vlucht op zaterdag 29 april van dat jaar, verbleef in het sanatorium De Vogel te Arnhem is, door 's-Gravesande, al het een en ander gepubliceerd. Ik haal van het reeds gepubliceerde materiaal slechts enkele zinnen aan om de toestand te kunnen beschrijven en wil verder slechts nieuw en nog onbekend materiaal publiceren.
In de eerste plaats moet ik erop wijzen dat Kloos enerzijds bijna voortdurend ziek is in het, zeg, veertiental jaren dat hij tevens een groot kunstenaar is, en dat anderzijds elke zinnige diagnose tot op heden eigenlijk ontbreekt. Derhalve wordt naar ik meen, te snel uitgeweken naar het duidelijkste kenmerk van zijn gedrag, zijn alcoholisme, en dát wordt dan als enige oorzaak gezien. Maar impressionistische kunstenaars ging het om hun prikkels, gevoeligheden en hartstochten, en als Kloos al in zijn vroege jaren, begin 1883 bijvoorbeeld, aan Verwey meldt bezig te zijn ‘ziel en lichaam te ruïneren’ behoeven we niet in de eerste plaats als bezorgde burgers de brauwen te fronzen. Het resultaat immers waren prachtige en volmaakt beheerste sonnetten.
Veel van de kwalen van Kloos staan los van zijn dronkenschap en kunnen beter als neurotische kwalen gekenschetst worden. Een goed en vroeg voorbeeld is het volgende dat hij zelf geeft in zijn brief uit Brussel aan Albert Verwey van 5 augustus 1882 - hij is dan drieëntwintig -:
(...) Het begon op een wandeling, dat ik een kleine hoogte opgeklommen was, met drukkend gevoel op de borst, vergezeld van moeilijke ademhaling. Dat ging over, toen werd ik verkouden, en kreeg een weinig pijn, zeer weinig in de linkerborst wat ik in Amsterdam nooit heb gehad. Ook dat ging weg, maar kwam voor een paar dagen terug, terwijl ik een brief zat te schrijven, in den rug, vlak ten Z.O. van het linker schouderblad. Den volgenden morgen (gisteren) was de pijn gevlogen naar den rechterkant, nu borst en rug tegelijk. Door een wandeling en het genot van een paar glazen Bodega, verdween zij echter. Gisteren avond heb ik drie warme grogjes gedronken, en heb mijn borst en rug flink ingewreven met een mengsel van ammoniak en slaolie; dezen morgen stond ik op zonder pijn, maar nu nadat ik sinds ½ 8 bezig ben met brieven schrijven, krijg ik weer drukking op de plaats van mijn borstbeen. Ik hoest volstrekt niet, en de pijn is ook niet heel erg, (...)
| |
| |
Ook is de houding die Willem Witsen ten tijde van het verblijf van Kloos in het sanatorium aannam vaak gelaakt. Hij gaf tenslotte Kloos het geld waarmee die eerste naar hem in Ede en daarna weer naar Amsterdam kon komen. Uiteraard nam de behandelend geneesheer, dokter G. Jelgersma, hem dat kwalijk en schreef deze, op 7 mei '95, vanuit Arnhem aan Witsen (...). ‘Het zal u wel duidelijk zijn, dat al deze handelingen buiten mijne verantwoordelijkheid omgaan. Kloos was een dronkaard wel van de ergste soort, die de geestelijke en lichamelijke degeneratie teekenen daarvan in overvloed bij zich droeg. De aandoeningen aan zijn voeten, die zich elk oogenblik nog kunnen herhalen, zijn gezicht, de vroeger doorgestane aanvallen van neuralgieën enz. dit alles bewijst voldoende hoezeer zijn lichaam door chronische alcoholvergiftiging was gedesorganiseerd. De verschijnselen op geestelijk gebied waren van nog ernstiger aard. In Amsterdam heeft hij één maal zeker, maar waarschijnlijk twee maal een aanval van delirium tremens door gemaakt. Zijne verschijnselen hier waren van zeer ernstigen aard.
De van de jeugd af bestaanden achterdocht bleek mij, ook door invloed van het alcoholmisbruik, overgegaan te zijn tot meer of min duidelijke waandenkbeelden van vervolging. Hij meende in der tijd, dat hij door sigaren, die Mej. de Swart hem zond, vergiftigd te worden met opium, zoo sterk meende hij het, dat hij niet kon nalaten de portier er over te spreken. Zooals ik herhaaldelijk heb kunnen constateeren gevoelde hij weinig onderscheid tusschen waarheid en leugen. Hij miste hier elke kracht om zich met gezette arbeid bezig te houden en trachtte zijn ledigheid met de nietigste voorwendsels te verontschuldigen. Een der opvallendste verschijnselen was zijn volkomen gebrek aan inzicht in zijn eigen toestand, hij ontkende steeds misbruik van alcohol gemaakt te hebben, een enkele maal slechts heb ik hem tot de bekentenis kunnen krijgen, dat hij een dronkaard was.
Terwijl ik dit schrijf komt de directrice, aan wie ik gezegd had de kamer van Kloos voor een nieuwe patiënt in gereedheid te brengen, mij mededeelen, dat bij de opruiming van zijn kamer gevonden zijn, 1 flesch waarin ansinette geweest is, 2 halve fleschjes waarin brandewijn is geweest en een half fleschje bier. Gij zult mij toestemmen dat een dergelijke wanhoopige alcoholist, die mij en anderen plechtig verzekert geen alcohol meer te gebruiken, daar zelfs geen behoefte meer aan te hebben, reddeloos verloren is, wanneer hij zulke doorslaande bewijzen geeft.
Van u was het verkeerd met de tobberd mee naar Amsterdam te gaan. Hoogst waarschijnlijk zal men spoedig voor de vraag staan, wat men op nieuw met hem moet beginnen. In den eersten tijd zal hij waarschijnlijk wel buiten alcohol blijven, maar dat zal niet lang duren. Dat zal zich spoedig vertoonen 't zij een delirium tremens, 't zij een alcoholistische vervolgingswaan, een stoornis, waartoe zijn geest, geloof ik zeer geneigd is. - Dan blijft voor hem niets meer over dan opname in een gesticht voor krankzinnigen, te meer daar hij elke poging, die in zijn belang gedaan wordt, verkeerd uitlegt. -’ (...)
Het oordeel van Jelgersma was hard maar juist en ook zijn voorspellingen zou- | |
| |
den waar blijken. Maar de hartverscheurende briefjes van zijn vriend, een viertal, waar Witsen voor bezweek hebben ook hun kracht. Van eind april 1895 en vanuit het sanatorium moet het volgende zijn:
‘Beste Wim,
Breng me s.v.p. naar Amsterdam. Versluys stuurt mij ook weer naar Amsterdam, omdat hij ik weet niet wat, zegt dat ik daar beter zal kunnen werken. En ik had juist weer goede plannen en dacht dat mijn gezondheid vooruitging, langzaam aan. Alles verjaagt mij of verlaat mij, behalve mijn eigen werk - Heb een beetje laatste medelijden met je vriend, wiens heele leven misgeloopen schijnt. Ik had zoo graag nog heel veel willen doen en kunnen doen. Het leven is ondanks al mijn stille verdriet, zoo mooi geweest, zoo mooi geweest. O, medelijden, medelijden van je smeek ik voor mijne moeder, die ik heb zien huilen
In mijnen droom om haar armzalig kind
Vergeef mij, vergeef mij ik ben zoo bitter absoluut vernederd, omdat ik zoo trotsch was op mijn arme ziel vol muziek en verstand.
Toe schrijf mij even een kort briefje of lang epistel, dat je komt en wil o, allerlaatste mensch in mijn leven, een beetje goedig voor mij zijn. Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dan dit kladje mee... ik kan er geen copy van maken. Tot ziens of vaarwel. Schrijf mij in alle gevallen of telegrafeer nog liever. Je bent mijn laatste levende toevlucht, kom bij je vriend zoo gauw je kunt.
Willem.
Aan dit soort smeekbeden gaf Witsen gevolg, en hem dat geheel en al kwalijk nemen is ondoenlijk. Bovendien leerde hij van zijn fout of van de berisping die Jelgersma hem gaf, getuige de brieven die hij over Kloos wisselde met mevrouw Versluys. Eerst hadden beide afgesproken Kloos met zachtheid en toegevendheid te behandelen. Ook Saar de Swart schrijft aan Diepenbrock dat zij en Anna de afspraak hadden Kloos zoveel mogelijk zelfstandig zijn gang te laten gaan. Het resultaat was dat hij avond aan avond verdween, de stad introk, alleen en zijn verdriet verdrinkend. Tegen drie uur 's ochtends werd hij dan door een aapjeskoetsier weer bij Anna en Saar in het atelier of bij het echtpaar Versluys in de Tweede Parkstraat afgeleverd. De koetsier sjorde hem de trappen op en de gewekte en verschrikte huisgenoten konden de rekening voldoen.
In het briefje aan Witsen van eind april steken enkele citaten uit zijn, Kloos', eigen verzen. [Op het aanhalen van gedichten uit het najaar 1888 kom ik hierachter terug.] De regels over zijn moeder die hij in een droom gezien had, keren terug in sonnet 78, dat derhalve omstreeks die tijd gemaakt kan zijn. Twee andere sonnetten uit Verzen II, 86 en 87, hebben ook duidelijk betrekking op het santorium van Arnhem. Maar dat tweetal moet geput zijn uit een grotere serie die verder nooit het daglicht heeft gezien. Uit de nalatenschap van Kloos, thans in het Letterkundig Museum, doken twee folioboeken met manuscripten van gedichten op: het ene met de wrok- en wraaksonnetten, het andere met
| |
| |
gedichten uit 1895/96. In dat boek staan, onder de titel Infernale Impressies, een viertal ongepubliceerde sonnetten. De titel zou later gebruikt worden voor het zevental gedichten over de periode in het krankzinnigengesticht te Utrecht, maar dit viertal gaat duidelijk over het sanatorium te Arnhem. In het eerste wordt gesproken over het opsluiten ‘in een huis wat weidschgebouwd veelkamerig’ was, en in het vierde sonnet valt zelfs de naam van Dr. Jelgersma. Bovendien vond ik in de nalatenschap van Henri Samson onuitgegeven gedichten van Kloos uit die periode. Een manuscript draagt de titel Vijf naturalistische sonnetten door Willem Kloos. Bewaard van dat vijftal bleven er maar drie, en deze zijn resp. 2, 1 en 4 van het zojuist genoemde viertal. Zonder dat duidelijk is of hier sprake is van een eerdere- of latere versie, omdat in allebei de manuscripten varianten staan, heeft het amsterdamse handschrift meer interpunctie dan het haagse. Bij het amsterdamse manuscript liggen nog een drietal blaadjes met eerste pogingen uit die tijd. In de eerste opzet vallen brokjes te herkennen van de beide onaffe gedichten 56 eb 62 uit Verzen II, en vooral is duidelijk de band tussen dit probeersel en nummer 49 dat te Ede, in Hotel en Stalhouderij Mulder, op 19 juni '95 werd geschreven. En dat, eigenlijk armzalige vers ‘ik ben een vogeltje, dat piept’ is op haar beurt weer een niet onduidelijke weerklank van het befaamde ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’ uit 1884, maar pas eind 1893 gepubliceerd. Het begin van het sextet daarvan is: ‘Zo als een vogel in den stillen nacht / Op eens ontwaakt’.
Van de laatste regels van de laatste schets is de lezing heel onzeker.
Hierachter volgen: de beide brieven van Witsen aan Annette Versluys. Het drietal sanatorium-sonnetten uit het amsterdamse handschrift, aangevuld met het daar ontbrekende derde uit het haagse. De gepubliceerde sonetten 78, 86 en 87 uit Verzen II. Daarna de drie schetsbladen weer uit het archief Samson.
| |
| |
| |
(Willem Witsen aan Annette Versluys-Poelman begin 1894?)
Geachte Mevrouw,
Sedert Dr. A. kloos behandelt is er merkbare verbetering te zien; evenwel werkt die voornamelijk op zijn fysiek terwijl Kl. psychische opwekking zoozeer behoeft. Dat heb ik zoo goed kunnen observeeren toen ik eenige dagen geleden hem goed nieuws kon mededelen; - nu ben ik gisteren naar Bussum geweest en heb een onderhoud gehad met den Heer Tak. Het resultaat is voor 't oogenblik zeer bevredigend.
Als Kl. zelf 't nu maar goed opvat, hij moet zoo fijngevoelig behandeld worden en fijngevoeligheid schijnt voor de meeste menschen een overbodig, zeg 't dan onbekend, luxe artikel te zijn.
Kl. ziet met veel genoegen een bezoek van U tegemoet, alleen zou het misschien raadzamer zijn het nog eenige uit te stellen. Een brief van Mej. P. zou hem op 't oogenblik veel kwaad doen, - laat zij toch in 's hemels naam ons moeilijke werk niet komen bederven: hij mag nu niet van haar hooren. Geloof mij Mevrouw, met vriendelijke groeten aan den Heer Versluys
Hoogachtend
Willem Witsen
| |
(Willem Witsen aan Annette Versluys-Poelman)
Ede 9 (?) november '94
Geachte Mevrouw,
Boeken heeft mij Uw brief laten lezen en nu wil ik u wel graag eens even schrijven en u zeggen hoe afschuwelijk ik het voor u vind, na alles wat u gedaan heeft en nog doen wildet, dat men u leelijke dingen toedraagt (?). Ik weet niet wat er gebeurd is en niet wie het zegt, alleen zou ik U willen verzoeken te bedenken dat ingeval het Kloos is die het zegt U het zich niet behoeft aan te trekken daar wantrouwen volgens Dr. Jelgersma een algemeen ziekte verschijnsel is in gevallen als dat van Kloos. Volgens mij die het toch evenzeer goed met hem meent (hoewel hij dit evenmin gelooft) wordt hij tegenwoordig veel te zacht en met veel te veel égards behandeld. Mijn tactiek was hem zoo veel mogelijk aan zich zelf over te laten en voor zijn materiële behoeften in stilte te zorgen; hem te laten wennen alleen te staan en in de werkelijkheid. Zelf heeft hij nog geschreven (en gezegd ook) De fout van mijn leven is mijn trots geweest.
De bezoeken van vrienden, de vriendelijke zorgen van U en zijn verpleegsters hebben hem helpen genezen; maar hoe? Hij wordt beklaagd en verzorgd, hijwordt zich zelf weer, zijn oude trots komt terug enz. terwijl het gebeurde een harde les voor hem had behooren te zijn.
U plukt de bittere vruchten van te veel toegevendheid, Mevrouw. Boeken zal u dezer dagen wel schrijven denk ik, hij is vandaag naar Arnhem.
Mijn vriendschappelijke groeten en die van mijn vrouw bied ik U aan, ook aan de Heer Versluys. Geloof mij (--- --- ---) Willem Witsen
| |
| |
| |
Willem Kloos
Vijf naturalistische sonnetten
I
Fijnlistige bewegingen hebben de menschen,
Terwijl ik nederlag als een gebroken man,
Dof-zwak na doodelijke ziekte tot een schand
Geweven fluistrend om mijn buigend hoofd, tot 'drensen
Ik kon alleenlijk om den witten dood, intenselijk
klagend geduriglijk (waar elk gaapte van)
Om zulke wreede levens-schenders. Maar de ban
Van laffelijken menschenwaan vond nu zijn grenzen.
Men onderzocht mij deeglijk zeggend dat ik gek was
Aldoor dranklustig delireerend, dat de trek was
Mijns broozen lijfs maar tot genieten en lui leven.
O, zelfde goede menschen, die mij 't ergste aandeden,
Bedenkt, bedenkt, in Godsnaam, dat ik heb geleden
Thans 't ál-aller-ergste. Bidt, dat u God vergeve.
| |
| |
| |
| |
II
De menschen zeiden, dat ik ziek was, sluitend
Me op in een huis, wat weidsch-gebouwd, veelkamerig,
Waar ik, in de eerste dagen, hoorde 't hamerig
Kloppen van voeten op den vloer, zoo stuitend
Voor 't oor des zieken in de cel, dat muitend
Mijn arm, klein zelf werd, en ik trachtte stamerig
En half en half ook in mezelf wat schamerig
Om mijn gedweêlijk medegaan, wat buiten 't
Spektakelig geraas te raken, zeggend
Dat ik weêr weg wou. Dan, mij stilte opleggend,
En mij met slim-bedachte list bedottend,
Zei elk: ‘gij hebt geen geld toch.’ Toen half vloekend
En half ook troost mij in zacht lachen zoekend,
Zweeg ik weer stil. O, menschjes, gij waart zotten.
| |
| |
<Ik had genoeg van 't doktertje zei ‘Stop,>
Ik had genoeg van 't doktertje zei ‘Stop,
‘Old fellow’ ging waar goede vrienden waren,
Kwam weêr met reisgeld. Hij raadde 't gevaar en
Bood mij een stoel aan met gebogen kop.
Hij zat, me aldoor fixeerend, als een prop
Groeide in mijn keel, door 't suggestief aanstaren
Diens strakken bliks... Maar ik raakte tot bedaren.
Mijn eenige gedachte was: Pas op.
Zoó zaten we over elkander: hij wel snoepen
Willend van 't fataal reisgeld, maar toch deinzend
Voor bruut geweld. Draairig werd eindlijk 't ventje
Daar stoof hij op, ontsteld. ‘Ik word geroepen’...
Riep hij en vloog. Ik hem toen volgde, peinzend.
Want 't zenuw-doktertje werd een patiëntje.
(In het haagse manuscript staat:
‘Ikhad genoeg van Jelgersma. Zei stop
Old fellow ging waar goede menschen waren)
| |
| |
<Een zaal vol zenuwlijders, ik voor 'n open krant>
Een zaal vol zenuwlijders, ik voor 'n open krant
Bekeek 't wat suf bleek stom gezelschap stil aandachtig
Een zuster zachtjes vlug van de een naar de andren kant
Ging rond blies elk wat in, behalve mij. Indachtig.
Dat wie zich sterk houdt wint, bleef ik mijzelf toch machtig
En niet nieuwsgierig zelfs door 't vreemd tooneel hield stand
Wel voelde ik vagen angst hierbinnen maar bleef krachtig
Plots buiten de zaaldeur klonk 't luid geroep Brand Brand.
Toen opstaan van die allen haastig scharlend zoekend
Naar boekjes breiwerk brildoos. Opstaan ook wel trachtte ik
Maar kon niet wijl mijn zieke ziel niet wou. Zoo zuchtte ik
Alleen daar allen vloden als vleermuizen strijkend
Lang om mij heen. Heel frisch voor zenuwlijders dacht ik.
Dan zachtjes inmijzelf 't komediespel belachte ik.
| |
| |
LXVII.
Moeder, mijn moeder, laten we elkaar omarmen,
Ik, mijn hoofd bergende aan uw trouwe borst,
Ik, klagend kindje, klagend, wijl 't niet dorst
Eer nú te vragen needrig om erbarmen
Voor mijn arm Zijn, zooals ik ben, ontfermen
Vragend bijzonder voor mijn staegen dorst
Naar aardsch geluk voor mijn klein Zelf, dat vorscht,
Duldend, naar's levens Wezen, in week kermen.
O Moeder, mijne lieve moeder, gij,
Die mij verscheent, het hoofd terzijde wendend,
In doods-droef staren, aan den kant van 't Y ....
Het was een droom, o ja, maar droomen zendend
Is steeds 't Onzichtbare, de Macht die mij
Heerlijk omhoog hief, mijn mistrouwen endend.
| |
| |
LXXXVI.
O, dwaze menschen, gaand over de wereld, druk zich
Bewegend door elkander steeds in staêg gepraat vaak
Den ganschelijken dag maar door van stads- of staats-zaak
En mompelend nerveuselijk daarna in nukkig
Gepeins aanhoudend in uzelf, waarom gelukkig
Elk mensch toch wel zou zijn, behalve gij, een daadzaak
Waar ieder 't over eens is met zichzelf, zeer kwaad vaak:
Al zij het ook, dat in dat wild gedoe 't geluk lig
Voor ú, het waar geluk is 't niet: zijn, o zoo broos
Niet al uw flinke woorden, knerst niet stadig-honend
Het menschelijk geratel van de tong u tegen,
Bij alles wat gij zeggen durft? Komt, niet verlegen,
Gaat naar het Sanatorium, want dáar heerscht troonend
Aloppermachtiglijk de oneind'ge rust des doods.
| |
| |
LXXXVII.
Tien weken heb ik bij 't biljart gezeten,
Maar niet, helaas! me in 't eedle spel vervolmaakt:
Ik weet alleen, dat wie een bal te pal raakt,
Of heelemaal verkeerd, met droef geweten
Zijn kleine vreugd van winst wel op kan eten,
Want schoon geen true-born gentleman hem mal maakt
Met lachen overluid om 't misgestoot... zelfs àl staakt
Hij 't hooploos spel, hij kan het niet vergeten.
O gij kamplustige biljarters allen,
Vergeeft, dat ik zoo'n beetje met u gekscheer,
Want mij ook wil 't biljartspel wel bevallen:
Ik wandel fluitend door dees Kurhaus-hallen,
En zit ook graag soms in dat eedle trekveêr,
Om met de wereld en mezelf te mallen.
| |
| |
| |
| |
<Ach,>
Wie ben ik. Ik weet niet wie ik ben
Maar kan mij zelf langzaam aan leren kennen
'k Ben als een vliegje dat maar rondom speelt
Over takjes en bladertjes, het omzoemend
Ach, dat gedoe en gepraat verveelt:
O, laat 'k maar een vliegken zijn, vaag bedoeld
Van dingen waar 't rondom vliegt, het verdommend of 't scheelt
Een enkle slag 't neerslaat.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
<Wat willen al menschen>
En 't geld wordt als een snol
| |
| |
| |
De ‘horrible impressies’
‘Met Willem Kloos is het toch gegaan, zooals we wel vreesden. Gelukkig wordt hij in Utrecht niet erger, maar hij is nog aan het malen. De schrijverij heeft hij hervat.’
Zó schrijft Arnold Ising Jr. op 25 november 1895 uit Amsterdam aan Lodewijk van Deyssel.
Zowel door dit bericht als, veel meer nog, door de aantekeningen van Van Eeden in Mijn Dagboek en zijn brief aan Henri Borel van 11 december, en natuurlijk door de beide brieven met de beide gedichten uit december 1895 van Kloos aan Van Eeden lijkt het genoegzaam vast te staan dat de zeven Infernale Impressies ook inderdaad in het krankzinnigengesticht te Utrecht geschreven zijn. Daaraan is ook nooit door iemand getwijfeld.
Kloos gaf ze Van Eeden om ze te laten drukken in De Nieuwe Gids. De nummers 1 tot en met 5 verschenen al in de eerste aflevering van de tweede jaargang van de ‘Nieuwe Reeks’, maart 1896, op de bladzijden 13-17. De nummers 6 en 7 verschenen in de tweede aflevering, die, door de grote vertraging, de aflevering werd van oktober 1896. Later, in 1902, werden ze, als eenheid onherkenbaar want titelloos, als de nummers 92 tot en met 98 opgenomen in Verzen II. Dat levert nog een argument op voor het ontstaan pas in Utrecht want het ‘tussenboekje’ Nieuwe Verzen, dat eind 1895 verscheen kent slechts de verzen 1 tot en met 91 van het latere Verzen II.
En toch moeten wij de pas inhouden. De definitieve versie van de infernale impressies mag dan pas in Utrecht tot stand gekomen zijn, maar dat zegt nog niets over wanneer de verzen eigenlijk zijn geschreven.
De eerste die ons doet aarzelen is Kloos zelf. In zijn brief van dinsdag 10 december schrijft ‘ik had ook juist een vers gemaakt’. En enkele dagen later schrijft hij, andermaal aan Van Eeden, ‘Toen je weg was, kwam dit vers’. Hij legt er beide keren nogal de nadruk op dat de verzen juist geschreven zijn en tot stand kwamen onder indruk van ‘de legio horribile impressies, die ik den heelen dag hier moet ondergaan.’
Dat echter kan een literaire figuur zijn, van iemand die zich tot op het laatst vooral ervan bewust is dichter te zijn. Denk aan het briefje aan Witsen, vol wanhoop en toch die bewustheid van het literaire belang ‘Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dan dit kladje mee... ik kan er geen copy van maken.’ Ook in dat najaar van 1888 als hij Het Boek van Kind en God en de daarbij behorende verzen publiceert, suggereert hij dat hier sprake is van een creatieve explosie en dat alles in vier dagen tijd eruit geworpen is onder indruk van de breuk met Verwey. Maar we weten nu wel beter, ook toen bewerkte hij veel reeds klaarliggend oud materiaal. Zoals hij trouwens doorgaans deed, want Kloos was een traag schepper.
En door de ontdekking van de manuscripten in de nalatenschap van Henri Samson en het folioboek in zijn eigen nalatenschap hebben we toegang gekregen tot een deel van dat materiaal. - Hetgeen voor Kloos heel ongewoon is
| |
| |
want hij vernietigde vrij consequent manuscripten en varianten. Alleen in deze laatste maanden was hij daartoe blijkbaar niet meer in staat. -
Laten we eerst in het zevental gepubliceerde gedichten zoeken naar sporen van het oudere materiaal. Daarbij bewaar ik het eerste vers voor het laatst en bepaal ik me tot het zestal sonnetten.
Nol Ising schreef op 25 november dat Kloos de schrijverij weer hervat had. Iets anders dan de infernale impressies kennen we van hem uit deze periode niet. Maar het eerste sonnet daarvan, ‘De gekken zitten in hun kerkgebouw’ daarvan heet het op 10 december dat het juist gemaakt is. En van het derde sonnet, ‘De gek lag onbeweeglijk op zijn leger’ heet het omstreeks 5 december dat het meteen na het bezoek van Van Eeden ‘kwam’.
Na 10 februari en de behandeling met electro-shock was er meer dan een maand lang geen sprake meer van schrijven, zelfs niet van korte briefjes, en de versjes die dan vanaf april, mei weer komen daarvan tekent Van Eeden terecht aan ‘hij verveelt me met zijn rijmelarij’. En toch waren de beide laatste verzen nog niet gereed om in de aflevering van maart '96 van De Nieuwe Gids bij de andere opgenomen te worden. Zijn die dan pas in de nazomer geschreven?
Door het haagse manuscript met daarin de titel Infernale impressies voor een viertal sonnetten weten we al dat de titel niet uit Utrecht maar uit Arnhem komt. Dat haagse folioboek leert ons nog iets: de opbouw ervan is merkwaardig. Eerste lezen we het viertal infernale impressies over de ervaringen in Arnhem, en daarna staan er, tot onze verrassing een zestal duitse verzen. Het zijn de sonnetten die in Verzen II de nummers 174-179 zouden krijgen en de noot dat hun ontstaansjaar 1879 is. Ze worden dus bij de zgn. Knabenklagen gerekend. Dat het materiaal voor deze duitse verzen inderdaad uit de jaren zeventig nog stamt kan waar zijn, maar de toon van dit zestal lijkt toch te verschillen van de andere duitse gedichten die behalve vroeg geschreven ook reeds vroeg gepubliceerd werden. En in ieder geval staan in het haagse handschrift nog tal van varianten en verbeteringen zodat het materiaal, uit welk jaar het ook stamt, nog in 1895 bewerkt blijkt te zijn en toen pas haar definitieve gestalte kreeg. Beide reeksen, de arnhemse infernale impressies en het zestal duitse verzen is, met varianten, precies op dezelfde wijze geschreven en moet uit voorjaar, zomer 1895 zijn. Na het arnhemse viertal zijn enkele bladzijden weggescheurd terwijl na de duitse verzen tientallen foliobladen ruw uitgescheurd zijn. Daarna komen nog maar enkele bladen, en die zijn, in het kinderlijke handschrift dat Kloos na zijn genezing maandenlang had, gevuld met versjes en rijmpjes uit de zomer en herfst van 1896, van de soort waarvan we er meerdere bezitten.
En lezen we nu eerst het octaaf van ‘De gekken zitten in hun kerkgebouw, dan blijkt de overeenkomst met het octaaf van het vijfde duitse sonnet, 178, naar ik meen.
‘O, Stunden giebt's im bunten Menschenleven,
Wo wir gleichgültig in das Dasein starren,
Wo uns des Weisen Wort, der Schall des Narren
| |
| |
Gleichtönig an das Ohr vorüberschweben.
Nichts Groszes kann, nicht Schönes uns erheben:
Wir sind wie Mummiën, die seellos harren,
Dass man sie wird in dunkler Gruft verscharren,
Indess die Welt das Leichentuch thut weben.’
En in het sextet van hetzelfde eerste utrechtse sonnet lezen we tegenstelling tussen patiënt Kloos, gedwee, stil en anderzijds ‘het hortende rumoer, / Lawaaiend langs de wanden of 't een storm waar...’. Maar dezelfde tegenstelling verwoordt hij ook in het tweede van de Vijf naturalistische sonnetten over de ervaringen in Arnhem. Ook daar ‘gedweêlijk’ en ‘stilte’ tegenover ‘'t hamerig / Kloppen van voeten op den vloer’ en ‘Spektakelig geraas’. Dat lijken dus meer elementen uit de ervaringen te Arnhem opgedaan ‘Waar ik, in de eerste dagen, hoorde 't hamerig / Kloppen van voeten op den vloer.’
Ook het sonnet dat Kloos enkele dagen later aan Van Eeden gaf verwoordt geen ervaringen in Utrecht opgedaan. Deze keer zegt Kloos het zelf: ‘Toen je weg was, kwam dit vers, een herinnering uit het Buitengasthuis te A.’ De amsterdammer Kloos noemt het Wilhelmina-gasthuis nog bij haar oude naam. Er is geen reden om aan te nemen dat met ‘De gek’ Kloos zichzelf beschrijft. Integendeel, dit derde sonnet lijkt wat op het vijfde ‘Zij lagen beide in bedden’ waar de ander, ook daar een in zijn bed wringende en kreunende ‘gek’, koel geobserveerd wordt door ‘de een’, hetgeen Kloos is. Ook het zevende en laatste sonnet ‘het was een zaal vol bedden’ kent die tegenstelling tussen het ‘krimpen, wringen, star-zien, klagen, zuchten’ van de ‘gekken’ in hun bedden en het ‘Maar ik lag stil, zeer lang, aandachtig, doof’ in nummer zes en ‘Omdat ik lag en keek en niet wou meêdoen’ in zeven.
Behalve dat dit drietal enige verwantschap vertoont lijkt er ook een flauwe band te bestaan met het vierde ongepubliceerde arnhemse sonnet ‘Een zaal vol zenuwlijders’.
Maar er vallen andere dingen op in dat zevende, zesde en vierde van de infernale impressies. In het laatste sonnet, ‘Het was een zaal vol bedden’ wordt ‘'t medisch water’ rondgebracht. Die ouderwetse aanduiding van bronwater, mineraalwater wijst heel duidelijk op een behandeling in het sanatorium en niet in het krankzinnigengesticht. Trouwens, de zaal vol bedden en de zaal vol zenuwlijders laat Arnhem en Amsterdam open, omdat daar Kloos in beide inrichtingen op een zaal sliep. Maar in Utrecht sliep hij alleen. Op 25 december '95 schrijft hij immers aan Van Eeden ‘Voor het mogelijke geval dat ik in bed zou liggen - het nummer van mijn kamer is no. 4 op de 1e klasse.’ En de reeds aangehaalde ‘Voorwaarden tot de opneming en verpleging van lijdes inhet geneeskundig gesticht te Utrecht’ zegt in artikel 4 dat in de eerste klasse ‘ieder eene afzonderlijke behoorlijk gemeubileerde slaapkamer’ heeft.
En dat betekent dat de ervaringen met ‘gekken’ in bedden naast zich niet in Utrecht zijn opgedaan, maar teruggaan op, voor het derde en het vijfde sonnet, het Wilhelmina-gasthuis te Amsterdam en, voor het eerste en het zesde, het sanatorium De Vogel te Arnhem.
| |
| |
Blijven nog het inleidend gedicht ‘Ik ben gestorven in 't late jaar’ en het tweede en vierde sonnet. De eerst regel van het vierde sonnet, ‘Laat alle hoop, gij die hier ingaat, varen’ is dezelfde bekende regel van Dante die hij aanhaalt in zijn briefje, zijn laatste noodkreet, aan Van Eeden van 10 februari '96. Maar overigens hebben deze drie gedichten, anders dan het andere viertal, geen verwijzingen naar concrete ervaringen in sanatorium ziekenhuis of krankzinnigengesticht opgedaan. Om te begrijpen wat dit drietal precies betekent moeten we teruggaan naar het briefje dat Kloos eind april '95 aan Willem Witsen schreef en waarin hij hem smeekte reisgeld te geven om uit het sanatorium van Arnhem te kunnen ontsnappen. In dat briefje stonden, zei ik, een tweetal citaten uit zijn eigen werk. De verwijzing naar zijn moeder die hij in een droomgezicht had gezien en die medelijden betoond had met haar arm kind was een citaat uit 78 van Verzen II. Maar het andere citaat is eigenlijk merkwaardiger. Hij schrijft Witsen ‘Alles verjaagt mij en verlaat mij, behalve mijn eigen werk -’ en komt dan met een voorbeeld uit zijn eigen werk: ‘behalve mijn eigen werk - Heb een beetje medelijden met je armen vriend, wiens heele leven misgeloopen schijnt. Ik had zoo graag nog heel veel willen doen en kunnen doen. Het leven is ondanks al mijn stille verdriet, zoo mooi geweest, zoo mooi geweest.’ Dat zijn citaten uit Doodgaan I en de Doodsliedjes uit het najaar van 1888. In Doodgaan I staat:
‘Ach, 'k had zo graag heel, heel veel willen doen;
Wat verzen en wat liefde, want wie mint er
Te sterven zonder dees?’ (...) En de eerste regels van het derde Doodsdliedje zijn: ‘O leven, zoet leven, / 'k Heb u zoo lief gehad’ (...)
En dat Kloos heel goed wist dat hij zichzelf citeerde door deze verzen uit de oktober-aflevering uit 1888 van De Nieuwe Gids aan te halen blijkt nogmaals als hij zijn smeekbrief aan Witsen besluit met ‘o, allerlaatste mensch in mijn leven’ en ‘Je bent mijn laatste levende toevlucht, kom bij je vriend’ (...) Ook dat zijn immers citaten, want het opdrachtsvers in die befaamde oktober-aflevering van 1888 is aan Willem Witsen en daarvan zijn de laatste regels:
‘En 'k bied met dit mijn eerste en laatste boek
Een laatsten groet aan u, die met uw vasten
Stap naast mijn al te wankle schreden trad.’
Dat ‘sterven’ van 1888 biologeert hem dus ook in april '95. Eventjes bladeren in de gedichten uit die tijd opgenomen in Verzen II geeft daar menigvuldig bewijs van: ‘Ik ben bereid te sterven’ (53), ‘Ja, wellicht àls ik waar gestorven, dan’ (54), ‘Gij zult mij niet ten grave dragen, want/Als ik gestorven ben’ (63) of ‘Ik zou wel willen sterven’ (74) en meer andere nog. Of ook het hiervoor gepubliceerde fragmentje, versje: ‘Alles wat ik doe, zeg / heeft toch geen waarde / Daarom moe leg / ik me onder de aarde’.
En hoort niet ook het versje dat de infernale impressies voorafgaat niet in deze sfeer? In de brief aan Witsen werd de vijfde regel van Doodgaan I aangehaald, maar klinken de eerste vier niet ‘Ik ben gestorven in 't late jaar’ (...)
‘De dorre blaadren op mijne baar’?
| |
| |
‘De bomen dorren in het laat seizoen
En wachten roerloos den nabijen winter.
Wat is dat alles stil, doodstil. Ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.’
Als afsluiting van de cyclus van het najaar 1888 fungeert het versje ‘De blaren vallen zacht’ en dat heeft binnen het oeuvre van Kloos haar pendant in het beginvers van de infernale impressies met ‘De dorre blaadren op mijne baar / Nog aarzlend zijgen... Ook in het unieke herhalen van de eerste in de laatste zin in beide verzen.
En mijn laatste opmerking geef ik slechts als suggestie. Als afsluiting van de verzenvloed van najaar 1888 fungeerden naasthet kleine versje Herfstgeneurie nog een tweetal Pathologieën. In het derde van de infernale impressies lijken flarden van de tweede Pathologie te horen te zijn. De ‘nacht staart me aan’ en dat vreemde beeld van ‘en 't sjokkend beest, dat met een beet / Fel hapt nog grijnzend naar de stille woorden’, is dat een paard, ‘Maar lig als een arm lijk zoo stom’ en ‘Nacht, neem mij aan’. Maar men oordele zelf.
Na de behandeling met electriciteit vanaf 10 februari 1896 was Willem Kloos niet meer, nooit meer, in staat om te dichten. Maar daarvoor ook nauwelijks meer. De voorstelling, die ik in mijn boek over Willem Witsen en zijn vriendenkring ook nog had, dat Kloos zelfs in het krankzinnigengesticht te Utrecht in staat was om te dichten, en nog wel verzen als de Infernale impressies, lijkt mij onjuist. Hooguit kunnen we zeggen dat Kloos er pas in Utrecht in slaagde dedefinitieve versies te maken van het zevental. Geen van deze zeven gedichten echter gaan terug op de ervaringen in Utrecht opgedaan. De eerste aanzetten van twee en zeven hebben met het sanatorium van Arnhem van doen. Eén, drie en vijf horen thuis in de sfeer van april, mei '95. De laatste gedichten van Kloos lijken de nummers vier en zes te zijn die betrekking hebben op het tweetal weken in het amsterdamse Wilhelminagasthuis doorgebracht.
| |
| |
| |
Infernale impressies
I
Ik ben gestorven in 't late jaar:
Ziet, hoe die traag-bewogen schaar
De dorre blaadren op mijne baar
Ik ben gestorven: 't is laat in 't jaar.
II
De gekken zitten in hun kerkgebouw
Als stomme mummiën: met steenen oogen
Staren ze onwendbaar langs de lage bogen
En hooren van Geloof en Liefde en Trouw
Uit 's herders mond, die kalmpjes staat en nauw
Iets hoorbaars voor een oirbaar mensch kan pogen
Te geven aan de onzaal'gen, die bedrogen
Om 's werelds eêlste goed, zien lauw en flauw
Dan keerend zaal-waarts naar mijn vreemde voêr,
Denk ik gedwee: 'k ben een verloren worm maar,
En ga dan stil wat schrijven of wat lezen.
Maar mèt begint het hortende rumoer,
Lawaaiend langs de wanden of 't een storm waar...
Menschen, aanschouwt: ik word als een van dezen.
| |
| |
III
O de eeuwig-zwarte nacht staart me aan en 'k weet
Dat menschen-handen mij langzaam vermoorden:
Aan om mijn slap lijf strak-gespannen koorden
Slepen ze mij langs 't voetpad, waar men treedt,
Man, vrouw, en 't sjokkend beest, dat met een beet
Fel hapt nog grijnzend naar de stille woorden,
Klokkend nog langzaampjes aan van de boorden
Van mijne lippen, veeg als lood: o 'k weet
Ik weet, maar lig als een arm lijk zoo stom:
Hoe ook de menschen om mij heen mij smaden
Met kalm-wreed doen, ik draai mijn hoofd niet om.
'k Sterf langzaam aan, mij zelf alleen, hun daden
Vergevend, daar 'k hun doel niet hoef te raden:
Nacht, neem mij aan, ik ben bereid, ik kom.
IV
De gek lag onbeweeglijk op zijn leger
En 't was of daar een lijk in staatsie lag,
Zóó wezenloos. Nauw scheen de vale dag
Door 't schuine raam daarboven op dat leger.
Soms slechts wat laken-ritseling als teeg er
Door 't lijf een jicht-scheut: 't was of hij niets zag:
Maar o! daar gleed op eens een brede lach
Langs 't bleek gelaat. Op rees hij van 't vreemd leger:
De houding van den gek was scheef en drukkend,
Den arm hiel hij omhoog, de blik stond stijf:
De romp schoof heen en weer in dronken slingeren:
Dan plotseling het schurftig, schokkend lijf
Met gram en schuin-ziend oog voorover bukkend,
Grabbelde hij in 't bed daarnaast met greetge vingren.
| |
| |
V
Laat alle hoop, gij die hier ingaat, varen
En draagt uw lijf, als of 't een mis-kelk waar,
Van kostbre specerij en wierook zwaar,
Met kalm gelaat en statige gebaren.
Recht doorde menigt' heen, die stom blijft staren,
Naar 't ver-af-stralend hoog-gericht altaar,
Waar, nà het laatste u trotsende gevaar,
Ge u zelf kunt veilig voor u zelf bewaren.
Dan leg de handen op uw borst en richt
Uw hart omhoog tot d' Oorsprong aller dingen.
Die leeft in u, verborgen voor 't gezicht.
Buig dan uw hoofd, diep; laat uw smeekend zingen
In doffen ootmoed door de sferen dringen:
Want dit 's de plek van 't Allerlaatst Gericht.
VI
Zij lagen beiden in bedden, de aêr naast de een,
Die, op den arm geleend met weemlende oogen,
Zag in de niet-bestaande vert' als togen
Zijn levens-zonden dreigend langs hem heen.
Terwijl door de aêr wijd gaapte en met gebogen
Hoofd hikte op 't kussen, wijl 't half-naakte been
Rondtrapte in 't bed als dol. Een fel steeds scheen
De blik der half-ter-neergeslagene oogen.
Zoo raasde en kromp hij heel den langen nacht,
Terwijl het lijf in kronkelbochten schoof
Onder de lakens grauw, die klapprend rondden.
Maar ik lag stil, zeer lang, aandachtig, doof
Voor angst en noodloos medelij, en dacht:
Is dit mijn bed een ligplaats voor gezonden?
| |
| |
VII
Het was een zaal vol bedden: liggend wachtten
Die armen allen, of niets kwam bevrijden
Van 't in hen opgezweepte inwendig lijden
Door 't medisch water, dat daar telkens brachten
De op menschenmartling afgerichte wachten
Den drogen kelen. Enkler oogen schreiden,
In 't lijdzaam als een lam den dood verbeiden,
Door lange dagen en de langer nachten.
's Nachts ging 't bleek regiment, dat niet kon slapen,
Aan 't krimpen, wringen, star-zien, klagen, zuchten,
Zooals de golven op de onstuim'ge zee doen.
Daar kletste zuster's hand mij om de slapen,
Omdat ik lag en keek en niet wou meêdoen,
En 'k wendde me om, met stillen blik... Zij vluchtte.
| |
| |
| |
De ondergang
En Jelgersma kreeg gelijk. De hierachter te publiceren documenten spreken een duidelijke taal. Merkwaardig is de bizarre mengeling tussen waan en zin. In het briefje van eind april vanuit het sanatorium van Arnhem aan Witsen zagen we dat al: enerzijds wartaal en gebrek aan inzicht in zijn werkelijkheid, anderzijds een nuchtere opmerking ‘bewaar dit briefje’. Sluw bijna is de opmerking dat hij altijd in het hotel van mejuffrouw Mulder welkom is, omdat hij daar nog onbetaalde rekeningen heeft staan. Voortdurend doet hij pogingen om aan geld te komen, Witsen en Van Eeden zijn niet de enige die op deze wijze gestookt worden. In de herfst van 1895 verschijnt Nieuwe Verzen bij uitgever Willem Versluys. Een volkomen onrijpe vrucht.
De pogingen om dezelfde uitgever ook zijn proza uit te laten geven mislukken. De wantrouwige reden die Kloos daarvoor opgeeft strookt zeker niet met de daadwerkelijke hulp die het echtpaar Versluys hem voortdurend, en zeker in die laatste maanden, geschonken heeft. Pas ná het ontslag uit het gesticht te Utrecht, mei 1896, zal zijn, slordig door Hein Boeken geredigeerde Veertien jaar literatuurgeschiedenis: 1880-1893 verschijnen bij S.L. van Looy en H. Gerlings.
Na de vlucht uit het sanatorium van Arnhem, zaterdag 29 april krijgt hij een achterkamer bij mejuffrouw Rolff in de Weteringstraat 26. Omstreeks 3 juni vlucht hij andermaal, thans voor de onvoldane rekeningen van zijn hospita, naar Ede, waar Witsen hem niet thuis wil ontvangen. Hij wijkt uit naar het Hotel Mulder tot hij ook daar, 19 of 20 juni verwijderd wordt. Terug op zijn kamer in de Weteringstraat gaat het snel bergafwaarts. Zelfs zijn meest vertrouwde vrienden, Hein Boeken en Jan Hofker, ontwijken hem. De mensen wijzen de berooide schooier op straat na, kelners zetten hem uit eetgelegenheden en agenten brengen hem op. Henri Samson laat hem half september enige tijd op een kamer vlak bij de Overtoom wonen, maar ook daar gaat het mis.
De kuur mislukt en zoals in het sanatorium worden ook op de kamer tal van flessen gevonden. Terug op de kamer in de Weteringstraat duurt het nog twee weken voordat de toestand definitief onhoudbaar wordt. Eerst brengt hij zich met een mes lichte verwondingen aan het hoofd toe en even later volgt een ernstiger poging tot zelfmoord.
Hofker beschrijft in een bekende brief aan Witsen hoe Kloos binnen komt hinken als Samson, Boeken en Hofker over hem zitten te beraadslagen. ‘Hij had zijn eigen broek aan, maar een andere jas, waarschijnlijk omdat de eigen jas bemorst was, een slordig sporthemd en deed een foulard af, waardoor sterk-rie-kende jod-form watten aan zijn hals bloot kwamen.
Hierachter volgen alle brieven en briefjes die Kloos vanaf begin 1895 tot de opname, op 25 October van dat jaar, in het Wilhelmina-gasthuis te Amsterdam, schreef aan Henri Samson en aan Frederik van Eeden. Tevens zijn alle dagboekaantekeningen van Van Eeden over Kloos opgenomen. De briefjes aan Samson waren geen van alle gedateerd en het vaststellen van de juiste datum is
| |
| |
nauwelijks meer mogelijk. Ook de brieven aan Van Eeden dateerde Kloos niet meer - een uitzondering daargelaten die hij bovendien verkeerd dateerde -. Een latere hand heeft enige ordening en datering trachten aan te brengen, hetgeen doorgaans geen verbetering was.
| |
(Aan F. van Eeden)
(Juli 1895 - lees: tussen 6 en 10 mei 1895)
Amsterdam,
Weteringstraat 26
Beste Free,
Je schrijft mij, door informatie van Witsen weet je, dat eenige vrienden geld voor mij bijeenbrengen. Zeer dankbaar ben ik je, dat je je daarbij aangesloten hebt. Maar zou je mij niet 10 pop willen sturen, dan kom ik bij je p.o. en zal je vertellen, wat er bij Jelgersma met mij is gebeurd. Antwoord me svp p.p tt.
Willem Kloos.
| |
(Mei '95 - lees, half mei 1895)
Weteringstraat 26
Beste Free,
Zou je mij den grooten dienst willen bewijzen, mij p.o. nog eens 10 gulden te willen leenen. Ik ben aan het onderhandelen met van Looy en met Versluys over de uitgave mijner prozawerken. Wat me het voordeligst lijkt, neem ik aan. Maar dat duurt misschien nog een veertien dagen. En ik heb nog maar een daalder over van de tien pop, die je zoo goed waart mij te leenen. Na vriendelijke groeten aan Martha
hartelijk je
Willem Kloos
| |
(Mei '95 - lees, half mei 1895)
Beste Free,
Ik weet niet of ik boven den vorigen wel het adres gezet heb. Dat is Weteringstraat 26
b/d Weduwe Rolff
tt
Willem Kloos.
| |
(Kwitantie)
Ontvangen van den Heer Dr. F. v. Eeden
de Somma van twintig gulden
Amsterdam 2 1/5 1895
Zegge ƒ 20.
Willem Kloos.
| |
| |
| |
(Mei 1895 - lees: ongeveer 20 mei 1895)
Beste Free,
Zoo even schreef ik het bijgaande vers. Mag ik het aan je opdragen?
tt
Willem Kloos.
Aan F. v. Eeden.
I
Mijn pleizier kan ik wel òp,
Die gezwierd heb door den menschen
Gedachtetjes en willetjes, al zooveel jaren lang...
Lang, ách, niet zoo érg lang,
Met mijn eenvoudgen wil die bang
Zelfs niet voor vernietiging mijns zelfs diepste wenschen,
Hield eenvoudig recht-omhoog den wilvasten kop.
II
Maar pleizier, ach! heb ik toch,
Die gekund heb te genieten
Al is het maar wat matigjes, zoover in mijn kracht lag
Lag, ach misschien wel lag,
Want wat is 't wat ik anders zag,
Dan mijn krachtgevend diepst-zijn, dat niemand verdrieten
Heeft gewild en nog niet wil, dan wat wil? Och...!
(Van Eeden: Dagboek)
Zondag 26 mei (1895)
Dinsdag brieven en verzen van Kloos ontvangen.
Ik heb dan 11-den mei op zijn kamer in de Weteringstraat met hem zitten praten. Ik vond hem geestelijk zeer achteruitgegaan. Ik houd hem zeker voor verloren, dat kan niet meer terechtkomen, vrees ik.
Hij was hartelijk en vriendelijk. Ik had met hem te doen en vond het navrant.
| |
| |
| |
(Juni 1895) (Lees: 2 juni 1895)
Beste Free,
Je briefje kwam juist op een oogenblik, dat ik wanhopig was. Gisteren heeft mijn hospita me verzocht bij haar te komen, en me gezegd, dat ze een pretentie van ƒ 63 op me had, over eten en rooken van de maand Mei. Ze had, zei ze, de rekening naar Witsen, Boeken en v Looy gezonden, en de een had haar naar den ander gestuurd. Wat moet ik daarop antwoorden. Ik heb mezelf aansprakelijk gesteld voor die rekening... ik kon niet anders maar ik heb niets
Toe, help me: als dit nog een paar dagen zoo moet duren, dan weigeren de menschen hier me eten te geven.
En wat moet ik dan?
tt
W. Kloos.
| |
(W. Mulder. Hotel en Stalhouderij.
Ede, 4 Juli 1895) (lees; 4 juli 1895)
Ik blijf hier zitten,
tot ik geld heb voor de
terugreis.
Retour kon ik niet
betalen.
Beste Free,
Kan je mij voor het allerlaatst nog eens genoegen doen en helpen met ƒ 10? De onderhandelingen met Versluys zijn afgebroken. Die weet dat ik zeer arm ben, en wilde daarvan gebruik maken om mijn proza voor bijna niets in zijn handen te krijgen. Ik ben nu begonnen met van Looy over de zaak. Ik ben met de Pinksterdagen maar hierheen gevlucht, waar ik nog een rekening heb staan in 't hotel, en ik dus altijd welkom ben. Witsen heeft mij al eenige malen geld geweigerd, zoodat ik het niet meer kan vragen.
Hartelijk gegroet
je Willem Kloos.
| |
| |
| |
(W. Mulder. Hotel en Stalhouderij.
Ede, Juni 1895)
Beste Free, Dit is een zeer serieuse zaken brief, en ik verzoek je dus vriendelijk of je dien aandachtig wilt lezen en daarna handelen, als je het kunt het wilt. Ik heb je nogmaals om tien gulden moeten verzoeken, omdat ik absoluut geen contanten heb, en ik die toch noodig heb voor reisgeld, sigaren en zulke dingen. Mijn onderhandelingen met Versluys heeft deze zelf afgebroken (voor de uitgave mijner verzamelde prozawerken nl). Wij hadden afgesproken dat hij beginnen zou mij tien gulden per maand te geven. De eerste tien gulden stak hij op mijn verzoek mij toe (1 Mei), maar toen ik vier weken later, een paar dagen vóór den termijn, om de 2e 10 pop liet vragen, kreeg ik een weigerend antwoord en dat hij wegens de onkosten voor dit jaar van die uitgave moest af moest zien. Ik heb daar natuurlijk niets op geantwoord, want ik begreep dat hij dacht, dat ik op hooge pooten naar hem toe zou komen, om die prozawerken voor een prikje te verkoopen.
Die prozawerken nu zijn mijn voornaamste wereldlijke bezitting.
Verder heb ik: een nieuwe bundel poëzie, waarvan nog ongeveer 60 à 70 bladz onuitgegeven
Dan nog een bibliotheek van ongeveer 1000 boekdeelen
Ten slotte een antiek kamer ameublement, de inkoopsprijs is ongeveer ƒ 120 geweest.
Ook nog 1/3 eigenschap van de Nieuwe Gids, maar die werkt nog met verlies.
Dit zijn mijn positieve bezittingen.
Mijn presumptieve bestaan in.
1 Het mij door mijn vader na te latene, maar ik weet niet hoeveel dat bedraagt, en bovendien leeft hij met mij in onmin.
2 mijn schrijvers talenten, maar daar weet ik natuurlijk ook niets van.
Mijn schulden bedragen: een rekening hier in 't hotel van ruim ƒ 100, zooals de waardin mij heden morgen verwittigde.
Dus is mijn vriendelijk verzoek, stuur mij voor den allerlaatste maal tien gulden. Witsen wou mij van morgen meenemen naar Amsterdam; maar ik ben juist van daar moeten gaan, om de Pinkster dagen en omdat vandaag mijn kamer behangen wordt. Ik kon hem dat niet zoo gauw duidelijk maken, want hij moest naar spoor en ik kwam pas uit mijn bed. Toe, Free, doe dat nu, ik zal je innig dankbaar zijn
Na groeten aan Martha
tt
Willem Kloos
't was onverwacht, ik was pas op
't spijt me nu dat ik niet gegaan ben.
Maar help me, in godsnaam p.o.
Ik merk nu, dat ik dom heb gedaan
| |
| |
| |
(Mej. J. Th. Rolff aan Henri Samson)
21 juni '95
Weledele Heer,
De Heer Kloos verzoekt Uw vriendelijk zoo spoedig mogelijk even bij hem te komen want hij gevoelt zich heel naar
in afwachting
Mej. J. Th. Rolff
Weteringstraat 26
in haast.
| |
(Aan Henri Samson, omstreeks 22 juni 1895?)
Beste Henri
Ik ben ziek, ik geloof dat ik zware koorts heb. Zou je bij mij willen komen kijken. ik lig te bed.
tt
W. Kloos
| |
(Aan F. van Eeden)
Weteringstraat 26.
29 Juni 1895.
Beste Free, Nu ik je van morgen gezien heb, denk ik er om dat ik je deze kleinigheid even schrijven moet.
In het vers dat ik aan jou heb opgedragen, is de tweede strofe incompleet.
Er staat, Want wat is 't wat ik anders zag
Dan mijn krachtig, etc.
Lees. Want wat is 't wat ik anders zag
Met een wonderlijk zachten lach
Dan mijn krac etc.
Hartelijk yours
willem Kloos.
| |
(Aan Henri Samson, waarschijnlijk 24 juni 1895)
Beste Sam, Bij je vriendelijke en aangename bezoek, sprak je ook nog even over een Thomas à Kempis met grootere letter. Zou je zoo goed kunnen zijn daar eens naar te zien en mij te willen melden, of ik die voor een dag of acht van je in handen kan krijgen?
Ik wou dat stuk graag voor de Juli-afl. klaar hebben, want er is nog gebrek aan copy op 't oogenblik.
Met hartelijke groeten
ook aan Mientje
je Willem Kloos
| |
| |
| |
(Aan Henri Samson, 1 augustus 1895)
Beste Henri
Van avond kwam dit vers. Vind je goed, dat ik 't aan je opdraag? 't Hoeft niet in 't publiek, want dan zeggen ze maar weêr, dat ik met een dokter te doen heb moeten hebben. Maar 'k heb zooveel goeds van je ondervonden, in den laatsten tijd, dat ik graag, bij wijze van handdruk, jezelf wil laten merken, dat ik het weet.
Met hartelijke groeten, ook aan Mien,
je Willem Kloos.
P.S. De eerste 8 regels zijn een impressie van mijn overtocht naar Queensboro, in '88.
De boot gaat voort op 't zachtlijk bwegen
Van 't al-om-zee-de raderwerk, dat mist
Eeuwiglijk nooit, en stuwt kalm-vastlijk tegen
De donkre nacht in, waar zij achter gist
Als een wijs levend wezen, al de wegen
Die zij begaan kan, zonder kans van list
Van't loerend toeval. En vaag komt gezegen
De bel die luist in de ondoordringbre mist.
Zoo gaat mijn leven voort al vele jaren
Ik aldoor droomend maar en nimmer doend
Maar onbewustlijk aldoor maar vergarend
Wat menschenkennis, stil, schoon binne'in woênd
Want'k wou dat één mensch mij in liefde omstrengelde
En zeî: Wees stil nu, door het lot verengelde
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
(Aan Henri Samson, waarschijnlijk 18 augustus 1895)
Beste Samy
Wat je me van middag vroeg, was het je niet soms of alle menschen een afspraak tegen je gemaakt hadden. Dat is juist wat die Jelgersma in zijn onnoozelheid heeft gedaan, drie maanden lang. Alles wat ik zei, was volgens zijn systeem van dokterschap een leugen, alles wat anderen tegen mij gezegd zouden hebben, naar mijn beweren aan hem, volgens hem éen verneukerij
De conclusie laat ik aan jou.
tt
Willem Kloos
| |
(Aan Henri Samson, misschien 18 september 1895)
Mon cher Samy
Die vrouw is een lesbienne. Ik heb een nieuw bewijs bij mij. Dit is geen vrouw, maar een kwasi-man. Ik zou niet zoo over haar spreken als ze niet hadt gedaan, wat ze deedt. Help me, anders ben ik heelemaal haar slachtoffer.
Je
Willem Kloos.
| |
(Aan Henri Samson, waarschijnlijk laatste week van september 1895)
Beste Henri,
Je zult waarschijnlijk wel weer allerlei fleschjes vinden op de kamer, die je goed was me af te staan. Ik heb allerlei papieren bij je laten liggen. Stuur me die s.v.p. terug.
Hartelijk
je
W. Kloos.
| |
(Aan Henri Samson, waarschijnlijk laatste week september 1895)
Beste Henri, zou je de boeken en stukken aan brengster dezes mede willen geven?
Dank je zeer voor je boodschap, maar hoe komen die dingen bij jou. Heeft Hein dat gedaan.
tt
W. Kloos
| |
| |
| |
(Aan Henri Samson: misschien 5 oktober 1895)
Beste Henri,
Ik ben doodziek, wil je bij
mij komen?
Willem Kloos
| |
(Aan Henri Samson, misschien 6 of 7 oktober 1895?)
Beste Henri,
Neem me toch in Godsnaam niet kwalijk wat ik deed. Leg het verband weêr aan, kom het weer aanleggen, wil je? Je bent zoo goed voor me geweest en zult het nog weer eens voor me willen zijn, hoop ik.
Neem me toch in Godsnaam niet kwalijk.
Nu ik hier alleen zit zonder verband, zonder hulp, voel ik dat ik ongelijk had.
Ik voelde me een beetje onaangenaam. Toe, wees nog eens goed voor me.
Hartelijk en dankbaar
je
Willem Kloos.
| |
| |
| |
(Aan F. van Eeden)
(Jan. 1896.- lees; dinsdag 10 en woensdag 11 december 1895)
Beste Free,
Ik zou zoo graag hebben, dat je eens bij mij kwam, zooals Martha beloofde. Haar onverwacht bezoek ontroerde mij, ik had ook juist een vers gemaakt, een van de legio horribile impressies, die ik den heelen dag hier moet ondergaan.
Hartelijk groetend
je Willem Kloos.
Hier achter het vers.
Naar de dokter mij vertelde, ben je er gisteren (Dinsdag) om 9 uur 's avonds geweest. Ik vraag je vriendelijk kom Vrijdag middag. De dokter zegt mij ook, dat hij niet in de gelegenheid was, je dezen brief ter hand te stellen.
De gekken zitten in hun kerkgebouw
Als stomme mummiën: met steenen oogen
Staren ze onwendbaar langs de lage bogen
En hooren van Geloof en liefde en trouw,
Uit 's herders mond, die koeltjes staat en nauw
Iets hoorbaars voor een oirbaar mensch kan pogen
Te geven aan de onzaal'gen, die bedrogen
Om 's menschen eêlste goed, zien lauw en flauw,
Dan keerend zaal-waarts naar mijn vreemde voêr
Denk ik gedwee: 'k ben een verloren worm maar,
En ga dan stil wat schrijven of wat lezen.
En mèt begint het hortende rumoer
Raaskallend langs de wanden, of 't een storm waar
Menschen aanschouwt, ik word als één van dezen.
| |
| |
| |
| |
(Van Eeden: Dagboek)
Woensdag 11 december 1895
Kloos kon ik pas van morgen spreken. Ik was twee uur bij hem, hij wou me niet weg laten gaan. Het is vreesselijk. Hij gaf me dat lugubere vers.
(Frederik van Eeden aan Henri Borel)
11 Dec. '95
Ik kwam juist van Kloos die in 't gesticht te Utrecht is. Dat was een treurig bezoek. Hij gaf mij een heel treffend vers, dat hij pas gemaakt had. Het zal wel in de volgende N. Gids komen. ‘De gekken zitten in hun kerkgebouw’ zoo begint het. Ik heb twee uur bij hem gezeten, hij had mij gevraagd te komen. Hij zei niet veel, maar was wanhopig toen ik weg moest. Denk eens dat het je opgelegd werd. Is er wel iets ergers? Het is volstrekt nog geen waanzin. Maar excessief wantrouwen, zooals altijd in zijn karakter lag. Maar zijn horribele situatie voelt hij als jij of ik 't zouden voelen.
(Van Eeden: Dagboek)
Woensdag 19 december 1895
Gister naar Utrecht en Arnhem. Bij Kloos veel gepraat. In 't sanatorium gegeten. Niets aangenaam.
(Van Eeden: Dagboek)
Dinsdag 24 december 1895
Gister bij Kloos veel met hem gepraat.
| |
(Jan. 1896.- lees, waarschijnlijk ongeveer half december 1895)
Beste Free,
Toen je weg was, kwam dit vers, een herinnering uit het Buitengasthuis te A.
De gek lag onbeweeglijk op zijn leger
En 't was of daar een lijk in lompen lag,
Zóo wezenloos: Nauw scheen de vale dag
Door 't schuine raam daarboven op dat leger.
Soms slechts wat laken-ritseling, als teeg er
Door 't lijf een jicht-scheut. 't Was of hij niets zag
Maar ziet, daar gleed op eens een breede lach
Langs 't vaal gelaat. Òp rees hij van 't vreemd leger.
De houding van den gek was wild en drukkend
Den arm hield hij omhoog, de blik stond stijf
De romp schoof heen en weêr in dronken slingeren.
| |
| |
Maar zich bezinnend, 't schurftig, schokkend lijf
Met gram en schuin ziend oog voorover-bukkend
Grabbelde hij in 't bed daarnaast met greet'ge vingeren.
Dit stuur ik maar vast weg.
Hartelijk tt
Willem Kloos.
| |
| |
| |
(Feb. 1896.- lees: het lijkt waarschijnlijker omstreeks 28 december 1895 als datum aan te nemen.)
Beste Free,
Zou je niet wat vroeg in de week kunnen komen? Mijn voeten beginnen stijf te worden. Ik zou er niet over spreken, maar de dokter vroeg mij zoo even wat mij aan mijn voeten scheelde, en toen heb ik het hem meêgedeeld.
Met vriendelijke groeten aan Martha
tt
Willem Kloos
Ik vertrouw op je, dat je in 't eventueele geval naar mijn vorigen brief wilt handelen.
| |
| |
| |
10/1 1896,
Beste Free,
Ik zou je graag willen schrijven, maar iets in mij zegt mij, dat het beter is te zwijgen. Je bent zoo goed geweest te beloven dat je van de week weêr wilt komen; dán wil ik graag met je spreken.
Het eenige wat ik kan zeggen is: Ik kan hier niets zijn en moet daarin berusten, tot het eigen rechtsgevoel der menschen, die op dit oogenblik de positieve macht over mij hebben, hen zegt, dat zij onrecht doen.
Na hartelijke groeten aan Martha
tt Willem Kloos.
Het vreemde gevoel begint op te klimmen in mijn beenen.
| |
11/1 '95 (lees: 1896)
Beste Free, Het geeft toch niet of ik het al in mezelf houd, en ik durf het je te zeggen omdat je zelf een getrouwd man bent. Mijn opname in dit gesticht heeft opeens een streep gehaald door al mijn inwendige overwegingen en wenschen. Ik heb er met niemand over gesproken, maar ik zou wel eens willen weten, wie recht heeft, mij hier tot de bereiking van wat ik graag wou een stroobreed in den weg te leggen, behalve de menschen die er over te zeggen hebben. Wel spijt me eigenlijk, dat ik er nu over spreken moet, maar ik verdom het mijn heele toekomst zoo maar naar den bliksem te laten gooien. Ik kan je niet zeggen, wat het is, want dan maak ik mij op mijn leeftijd belachelijk. Je hebt mij beloofd van de week te komen en ik hoop zoo dat je 't wilt doen.
Hartelijk tt
Willem.
(dinsdag 28 januari 1896)
Ik beloof plechtig geen alcohol in
welken vorm ook meer te nemen
W. Kloos
(Van Eeden: Dagboek)
Donderdag 30 januari 1896
Dinsdag was ik bij Kloos. Hij beloofde schriftelijk niet meer te drinken. Ik ging er meer recht op in dan te voren. Het leek een beetje of hij alles aangreep om er uit te komen.
(Frederik van Eeden aan Lodewijk van Deyssel)
4 februari 1896
Ik heb in mijn vorigen brief nog vergeten te zeggen dat Kloos volstrekt niet bitter over Verwey sprak. Hij zei zelfs: hij is nog jong, we kunnen nog alles van hem verwachten. Hij had ook een goede opmerking over de bewering van Verwey dat Bilderdijk de grootste in Begrip was: ‘Nu ja, zei hij, dat is omdat
| |
| |
Bilderdijk moderner is, in Vondel's begripsleven kunnen wij niet meer komen, in dat van Bilderdijk nog wel’.
Ik heb een schriftelijke belofte van hem dat hij niet meer drinken zal. Maar spreek daar niet over.
(Van Eeden: Dagboek)
Dinsdag 11 februari 1896
Zaterdag bij Kloos, een bezoek zonder veel vrucht.
| |
10/2 '96
Beste Free,
Zooeven nam de dokter mij apart en zei, dat ik geëlectriseerd moest worden.
Lasciate ogni speranza voi ch'entrate
Hartelijks
tt
Willem
| |
Verantwoording
In de Universiteits Bibliotheek van Amsterdam bevindt zich het archief van H.G. Samson. Tal van stukken betreffende het verblijf in zowel het Wilhelmina-gasthuis te Amsterdam als het Krankzin-nigen-instituut te Utrecht, werden eveneens door Samson in een dossier bewaard.
De brieven van Kloos aan Van Eeden bevinden zich in het Frederik van Eeden Museum in de U.B. te Amsterdam.
Het folioboek met het viertal Infernale impressies en het zestal duitse Knabenklagen berust in het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage. De naturalistische sonnetten en de fragmenten bevinden zich in de collectie Samson.
De brieven van Kloos aan Witsen zijn te vinden in de Koninklijke Bibliotheek.
De tekst van de gedichten van Kloos was telkens uit de eerste editie daarvan in boekvorm: Verzen, 1894 en Verzen II, 1902.
Ook wat er niet meer is, moet misschien even vermeld worden. Ondanks veel naspeuringen bleken de archieven van het Krankzinnigen-instituut te Utrecht, tegenwoordig opgegaan in het Willem Arntszhuis, niets op te leveren.
|
|