Sic. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Een literair portret van Frederik van Eeden
| |
[pagina 120]
| |
Van Eeden en de jonge Van SchendelAls zeventienjarige had Van Schendel aan Van Eeden een aan hem opgedragen gedicht gestuurd ‘Laat de kinderen tot mij komen’. Het was een larmoyant vers over een stervende soldaat (‘Den zwaren arrem brengt hij naar de plek/Waarvan het rechterbeen geschoten werd/Door een granaat gedonderd van den vijand.’). De regels: ‘Ontzettend hellespel,/Te ontzettend voor een vroom gemoed’, zal Van Eeden wel niet heldhaftig genoeg gevonden hebben. Eens schreef hij in zijn dagboek: ‘Sterven in de oorlog is mooi, is altijd bewonderd. En ik heb vaak gewenst in zulk een geestdrift te sterven, strijdende.’ Dat hij afwijzend of in het geheel niet gereageerd zal hebben, kan worden opgemaakt uit de brief die Arthur hem wat later schreef. ‘En hier laat ik U een paar verzen zien, die mijn ziel zeggen. Het gedicht dat ik U eerst zond was lelijk - maar mijn ziel, die moest U interessant en, spruitende uit het goede, mooi zien. Ik heb er maar weinigen aan mijn zeer intiemen laten lezen, ik wou ze ook U eens meedelen en U vragen hoe U er over oordeelt - heel gewoon. Ik ben natuurlijk geen volger, maar Gorter en Uw werk vind ik mooi en heb ik liefgekregen. U zal in mij iets zeer spiritueels vinden en een Oosterse fantasie, een snelle fantasie. Dat U zich toen niet met me wilde inlaten is zeer natuurlijk: nu verwacht ik het, getuige het schrijven van deze brief. U zal me niet teleurstellen en wel een ogenblikje vinden om mijn verzen te lezen nietwaar? Moest het werkelijk een lichtzinnige onbescheidenheid zijn U lastig te vallen, verschoon mij dan, ik ben pas zeventien.’
Van Heerikhuizen (‘Het werk van Arthur van Schendel’, 1961) noemt van Eeden een van de leidslieden van Van Schendel. Hij citeert Jan van Nijlen die schreef dat Van Schendel meer voor het werk van Van Eeden voelde dan voor dat van Van Deyssel. ‘Wat hem vooral in Van Eeden interesseerde, of liever in zijn jeugd geïnteresseerd had, was juist diens etische strekking, hoe vaag en veranderlijk deze ook was, en daarvan was hem iets bijgebleven.’ Vijf jaar later las Van Eeden ‘met plezier’ de kleine roman ‘Drogon’ waarmee Van Schendel debuteerde en onmiddellijk daarna had hij hem thuis ontvangen.Ga naar eindnoot1) | |
Van Eeden en Bertha ZimmermanDe verstandhouding tussen Van Eeden en Van Schendel verkoelde toen de laatste in 1902 met Bertha Zimmerman trouwde. Bertha (1870-1905) had voor haar huwelijk in Laren een tehuis voor verwaarloosde kinderen geleid. Zij was een patiënte en een vriendin van Van Eeden die haar Doffie noemde. Haar werk voor kinderen moet hij gewaardeerd hebben. Toen Van Deyssel hem in 1899 schreef dat hij iemand zocht die voor de kinderen van een zieke buurvrouw zou | |
[pagina 121]
| |
kunnen zorgen, vroeg hij of mejuffrouw Zimmerman ‘over wie je mij wel eens hebt verteld’ iets voor die kinderen zou kunnen doen. De brief is nooit verzonden. Mogelijk was het Van Deyssel ter ore gekomen dat de verstandhouding tussen Van Eeden en Bertha bekoeld was.
Bertha was rijk. Toen Van Eeden een kolonie wilde stichten vroeg hij haar om hulp. Hij had een deel van het landgoed Cruysbergen in Bussum op het oog om er voor zijn vrouw en kinderen een huis en voor zichzelf een hut op te laten bouwen. 24 april 1898: ‘Vandaag heb ik de grond gekocht. En ook aan Doffie Z. geschreven of ze Cruysbergen kon kopen.’ Twee dagen later fietste hij naaf Driebergen ‘sloot een verbond met Bertha’ en kocht 's middags het landgoed voor haar. Bertha zegde verder een maandelijkse bijdrage toe en betaalde de overnamekosten van materiaal. Zij zou ook op Walden komen wonen. De idylle was snel voorbij. Vier dagen nadat zij bij de notaris waren geweest voor de overdracht (van de overeenkomst tussen Van Eeden en Bertha was niets op schrift gesteld) schrijft zij hem een brief naar aanleiding waarvan hij zich ‘een ellendeling’ voelt. Een gesprek volgt. Hij noteert: ‘Het is altijd hetzelfde soort moeilijkheden met gevoelsmensen. Men wil onmiddellijk begrip en verstandhouding en heeft geen geduld. Altijd denk ik dan: hoe moet dat gaan. En toch voel ik mij niet bezwaard, want ik kon niet anders doen.’ Wat heeft hij met deze kryptische uitlating bedoeld? Achteraf is de verdenking geuit dat Bertha onder hypnotische suggestie gehandeld zou hebben. Volgens dr. H.W. van Tricht die de uitgave van de dagboeken verzorgde, zou een notitie van 9 oktober 1900 op deze verdachtmaking betrekking kunnen hebben. ‘Gisteravond deed ik een relaas bij Janssen over 't geval Bertha Zimmerman. Zij vroegen dat omdat ze er zoveel kwaad van hadden gehoord.’ (Het echtpaar Janssen woonde naast Walden en steunde Van Eeden financieel.) Van Deyssel noemde Van Eeden een van de eerste medici die serieus hypnose toepasten. Hij zou op dat gebied over buitengewone bekwaamheden beschikt hebben.
Al op 2 mei schrijft Bertha dat zij de koop ongedaan wil maken. Zij staat onder invloed van haar gealarmeerde familie waarvan haar broer Willem de woordvoerder wordt (in 1899 dreigt hij haar zelfs onder curatele te zullen stellen). Op 18 augustus schrijft hij Van Eeden een woedende brief. Hij zal Walden moeten verlaten, het huis is van Bertha. Bertha zelf schrijft hem dat zij ‘alles van hem moe is’.
De zaak wordt niet op de spits gedreven. Zij schrijft hem nog enkele malen, zoekt hem op in zijn hut en daarna bezoekt hij haar ‘kalm en goed’. Op 30 oktober fietst hij 's avonds naar haar toe. Op de notitie daarover volgt weer een kryptische opmerking: ‘In de nacht | |
[pagina 122]
| |
speelde de boze mij een lelijke treek.’ (treek: volgens Van Dale gewestelijk en verouderd. Citaat uit Schimmel: ‘Satans zwarte treken’.) In het voorjaar van 1899 schrijft zij niet veel te voelen voor een ‘eens-in-'t-jaarse’ vriendschapsuiting. Zij had liever gewild dat hij indertijd gekomen was toen zij hem nodig had. In juni krijgt hij weer onaangename brieven die hij met een, naar zijn mening, goede brief beantwoordt. Hij noteert: ‘Met Bertha is het een droevige historie. Het is een wonderlijk wezen. Onredelijk, genereus, zwak en toch halsstarrig. Met goede steun zou zij prachtig worden. Maar om haar te steunen moet men haar zeer goed doorgronden. Ik heb haar willen helpen toen ik er nog niet wijs genoeg voor was. Nu is alles uiterst netelig en moeilijk. Mijn wens is dat zij hier komt. Maar er is geen sprake van zulk een wens bij haar te kunnen doordrijven, al was 't nog zo voor haar best, en toch voel ik dat zij te helpen is. En zoals ik nu rustig voel, ik kan haar helpen. Op Walden gaat alles goed. Alleen deze geschiedenis is een donkere wolk er over. Het maakt alles min of meer onzeker, scheef en bedreigd.’ En aan zijn moeder schrijft hij: ‘Bertha geeft voor haar huishouden niets uit, maar zij houdt slecht boek en kan niet weigeren wie haar vraagt.’ Was hij zich er van bewust dat hij, door Bertha te helpen, tevens zichzelf uit de financiële perikelen zou kunnen redden die juist ontstaan waren omdat zij niet had kunnen weigeren? En had hij met deze kijk op haar karakter, zich die perikelen kunnen besparen? Over haar kijk op hem lezen we in een notitie van 20 mei 1898: ‘Het is of iedereen ziet: 'Wat heb je gedaan! wat ga je beginnen! en bovendien zei Bertha nog: 'Wat ben je zwak in kleinigheden, wie verlangt er nu naar thee!’ (De nadruk zal wel op nu hebben gelegen.)
Zimmerman en Van Schendel
| |
[pagina 123]
| |
In juli loopt de zaak spaak. Hij vroeg haar hem Cruysbergen tegen een schuldbekentenis te verkopen, maar zij weigert. Wanneer Van Deyssel hem weer eens om geld vraagt (Van Eeden heeft hem altijd grootmoedig geholpen en er weinig dankbaarheid voor teruggekregen) antwoordt hij op 13 juli dat hij nog zuiniger dan Van Deyssel moet leven: ‘Bertha Zimmerman heeft mij namelijk opeens begeven.’ En op 31 juli schrijft hij hem: ‘...de debacle van juffr. Zimmerman heeft mijzelf zo in de kou gelaten, dat, als ik wist waar ik ƒ 75,- kon krijgen, ik ze al voor mijzelf gevraagd zou hebben.’ Tenslotte wordt hij door Betsy van Hoogstraten geholpen. Zij betaalt de helft van de koopprijs contant en Bertha verleent Van Eeden voor de andere helft een renteloze hypotheek tot 1 mei 1905, met als borg zijn overige bezit. Zijn moeder kocht het aangrenzende Klein Cruysbergen dat dienst zou kunnen doen als de moeilijkheden met Bertha onoplosbaar zouden blijven. | |
Van Eeden, Bertha Zimmerman en Arthur van SchendelBij de mededeling over het voornemen van Van Eeden om Bertha te vragen hem Cruysbergen te verkopen tekent Van Tricht aan: ‘Bertha Zimmerman, intussen getrouwd met Arthur van Schendel, werd door haar man en broer gedwongen haar geld, dat gediend had om Cruysbergen te kopen, terug te eisen.’ Het huwelijk vond echter pas plaats in 1902. Volgens Charles Vergeer (‘Arthur van Schendel’, BZZTöH, 1983) was Van Schendel omstreeks 1900 verloofd met Truus Coorengel. In het voorjaar van 1902 zou het tot een breuk zijn gekomen en op 30 augustus trouwde hij met Bertha en echtte haar kind Hubertina. De vader zou een oud-Waldenkolonist zijn. Onmiddellijk na het trouwen leidde de hypotheek die Bertha verleend had tot moeilijkheden. Van Eeden vroeg om royering ervan. Dagboek, 26 september: ‘Ik telegrafeerde Bertha die nog maar niet antwoordde. Ik ben dus nog in spanning over Walden.’ Dan antwoordt Van Schendel, namens Bertha. Hij weigert schrapping. 2 oktober: ‘Ik was onzeker wat ik in deze schurkerijen doen moest. Ik besloot er heen te gaan. Na een gesprek met Betsy besloot ik nog enige tijd te wachten.’ In juni 1903 vraagt hij zijn moeder om geld om Van Schendel af te kunnen lossen, maar een maand later schrijft hij haar ‘dat de schurken alles geweigerd hebben’, en in zijn dagboek; ‘...persoonlijke financiële moeilijkheden, ik zit er zeer in, hoewel niet van ernstige aard omdat ik nog behoorlijk gedekt ben. Maar het ogenblik is bezwaarlijk en de schurken Zimmerman - Van Schendel doen wat ze kunnen om mij te hinderen.’
19 februari 1905: ‘Ik ga precies langs de grenzen van mijn kracht. Er zijn ook allerlei beslommeringen door | |
[pagina 124]
| |
het vele dat ik op mij nam. De Boer vraagt om geld, Walden idem, met mei komt Van Schendel.’ 30 april: ‘Gelopen om geld te krijgen voor de hypotheek. Bitter verontwaardigd over de laffe, laaghartige mensen.’
Op 1 mei moest de renteloze hypotheek omgezet worden in een rentende. Bertha is dan al doodziek. Zij overlijdt op 15 mei aan tuberculose. Een dochtertje Suzanna is dan al overleden. Zij werd nog geen jaar oud. Van Eedens dagboek vermeldt Bertha's dood niet. Ook Van Schendel en de hypotheek worden niet meer vermeld. De moeilijkheden hadden Van Eeden niet verhinderd de schrijver te waarderen. In 1904 had hij ‘Een zwerver verliefd’ ‘een mooi boekje’ genoemd.
In 1907 werd Walden ten dele geliquideerd. Tien jaar later noemt Van Eeden Bertha nog één keer in een opsomming van mensen die hem teleurgesteld hebben. Daarbij is ook Henriëtte Roland Holst ‘die mij in haar kleinheid tegenstaat’. De ironie van het lot wil dat juist de Roland Holsten veel bijdroegen aan het steunfonds voor Van Schendel. | |
‘De berg van dromen’In 1905 verscheen het vervolg op ‘De kleine Johannes’. Daarin wordt een droom beschreven over een berg waarop nimfen, elven en ideale mensen wonen. Van Schendel zou er het idee en de titel aan ontleend kunnen hebben voor het boek waaraan hij van 1908 tot 1913 gewerkt heeft. Er zijn echter wezenlijke verschillen tussen de beide boeken, typerend voor de verschillen tussen de auteurs. Wat Johannes in wakende toestand ontmoet is ‘het verkeerde merk’, ‘uitschot’. Voor Reinbern, de jongen uit ‘De berg van dromen’ zijn mensen in werkelijkheid even lief als in zijn droom. Het boek lijkt een zonnige variant op ‘De kleine Johannes’. Ook bij Van Schendel een jongen die alleen is met zijn vader. Hij loopt van huis weg op zoek naar ‘iets anders’. Ook hij komt terecht in een sprookjeswereld met realistische trekken. Ook in dit boek hooggestemde idealen en een, zij het tijdelijke, ontgoocheling. Ook hier een jongen-meisje-relatie, echter zonder erotiek. Meer dan een kuise, troostenkus kan er bij Van Schendel niet af en aan het slot gaan beide kinderen braaf ieder naar het eigen huis. Een voor Van Schendel typerend verschil is dat Reinbern bij zijn terugkeer zijn vader op hem vindt wachten en dat zij samen een gelukkige en arbeidzame toekomst tegemoet gaan in een stad met vriendelijke mensen (niet Van Eedens ‘grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom’). In ‘De berg van dromen’ werkte Van Schendel dit thema van de hereniging van vader en zoon nog tweemaal uit. Het zou nog eens terugkeren in het florentijnse verhaal ‘De hervonden vader’ (1929). | |
[pagina 125]
| |
Reinbern loopt van huis weg met zijn buurmeisje. Een jonge boer die met hard werken geld wil verdienen om er zijn vrienden gelukkig mee te maken, voegt zich bij hen en gedrieën reizen zij naar een berg op een eiland waar zij sprekende dieren en historische-, mythologische- en sprookjesfiguren ontmoeten. In die overdaad aan figuren duikt dan af en toe de Baron op. Zijn speelse omgang met jonge mensen, zijn pretenties en zijn elegance lijken even zovele verwijzingen naar Van Eeden te zijn. ‘Een heer met een rood broekje aan en handschoentjes van satijn, trad op hen toe, sierlijk of hij danste. “De Baron”, zei de haan, “een voornaam heer, maar een guit.” Hij reikte hen om beurten even zijn vingers, zeggend: “Wel, hoe maak je het, waarde vrinden? Wel, dat doet me genoegen! Als je ooit iets nodig mocht hebben, kom dan gerust bij mij, bij niemand anders versta je? Vraag maar aan iedereen wie ik ben. Adé, tot ziens, tot spoedig!” Buigend nam hij zijn gepluimde hoed af en vlijde zich toen weer neer op het gras waar hij met twee jongens zat te spelen.’ (Van Eeden had zowel uit zijn eerste als uit zijn tweede huwelijk twee zonen. Vooral met de twee oudsten stoeide, zwom en zeilde hij.) De Baron is de leider van een vrolijke troep jongeren (de eerste Waldenkolonisten waren even in de twintig). Hij wekt ze op hem naar het strand te volgen. Van Eeden was een strandfanaat. Tijdens een verblijf in Zweden noteert hij: ‘Dit huis is het toppunt van wat ik mij als kind van weelde aan zee droomde. De wereldse vorm van zeegeluk.’ De jeugdige volgelingen van de Baron kijken vermaakt toe hoe de jonge boer zich in het zweet staat te spitten. De situatie doet denken aan Walden met zijn tegenstelling tussen verwende stedelingen en professionele boeren. ‘Meer nog dan in Blaricum (waar in de Walden-tijd een kolonie van christen-arnarchisten gevestigd was) had Walden last van geïnteresseerde nietsnutten. Dit paste prachtig bij een nabije, in de 18de eeuw gegraven maar nimmer doorgegraven sloot die “'t Luie Gat” werd genoemd. Zeer toepasselijk voor de kolonist die zich in het koele gras liet vallen, en zich de rest van de dag afvroeg of de Hogere Macht van hem verwachtte dat hij naar schop en schoffel zou terugkeren, dan wel het niet-intensief peinzen zou voortzetten. Vandaar het bekende anagram: Waar Allen Luieren Daar Eet Niemand, Nochtans Eet Die Luiert Als Wij’. (Dr. A.C.J. de Vrankrijker in ‘Onze anarchisten en utopisten’, Bussum, 1972.)
De Baron plaatst zich op een voetstuk: ‘...kom gerust bij mij, bij niemand anders, versta je? Vraag maar aan iedereen wie ik ben.’ In de jaren 1898-1901 had Van Eeden een absoluut overwicht. Hij alleen besliste wie er op Walden mocht komen en wie er weer weg moest. Eens noemde hij Walden een dictatuur die op de duur een democratie zou moeten worden.
Elegance kenmerkt de keurig-gehandschoende Baron. Van Deyssel | |
[pagina 126]
| |
noemde Van Eeden een dandy. Een spotprent uit 1903 van Braakensiek toont hem terwijl hij zijn baard afscheert en zijn rokkostuum klaar heeft liggen. Het onderschrift luidt: ‘Ik ben zelf nooit een goede Waldenaar geweest; dat schippersbaardje heeft de lui in de war gebracht: ik ga me weer adoniseren.’ Was het die tegenstelling waar Nescio's aardige jongens op afknapten? ‘In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een zondag er heen waren gelopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, in innige aanraking met de natuur, zoals dat genoemd werd, en z'n baard vol kruimels. Toen dorsten we niet verder en liepen maar weer terug naar Amsterdam.’ (uit ‘Titaantjes’)
Martin Schouten schreef in een literair portret, opgenomen in de bundel ‘Het volle literaire leven’ (Arbeiderspers, 1978): ‘Vaak verwisselde hij zijn pilo-pak voor een piekfijn kostuum om af te reizen naar Engeland waar hij een moederlijke vriendin had zitten.’ Over haar, Lady Welby, en haar milieu schreef Van Eeden aan Van Deyssel: ‘Het is hier een perfectie van mooi-leven zoals die zeker nergens in de wereld bereikt wordt.’ ‘Iedere middag staat het menukaartje op tafel en vijf stille bedienden zwermen om ons heen. Het is zelfs een aangename pressie, iets van een behagelijk ordegevoel, het gevoel van ordelijk en welgekleed te zijn.’ Zo vergat hij zijn eerdere kritiek op Freud toen hij in 1914 bij hem mocht dineren. In 1911 vond hij dat de leer van Freud als een verstikkende walm op hem werkte en tijdens een congres van psycho-analitici 1913 noteert hij: ‘Toch leek het een ogenblik wel duidelijk dat er maar twee krachten waren in de zaal, Freud en ikzelf en dat Freud verreweg de zwakste was.’ Maar in 1914 heet het: ‘Een allerliefst gezin, beschaafd en fijn, een zuivere voorname sfeer...’ ‘Men kan Freud niet waarderen als men hem niet persoonlijk bij zijn familie gezien heeft. Hij is een edel type, een goed mens.’ Een salon-communist. De ironie van Van Schendel trekt hem eerst een rood broekje en later een rode tabberd aan. Maar hij blijft Baron.
Er zijn nog meer verwijzingen. De Baron wordt met zijn makkers op de vlucht gejaagd door spoken. De Baron weet dat spoken kunnen straffen. Men heeft hem horen kermen. Van Eeden droomde vaak van demonen en hij werd geplaagd door schuldgevoelens. ‘Ik word meestal 's nachts wakker en kom dan terstond aan een kwaad uit mijn vroeger leven te denken, vanzelf of door een droom.’ ‘Ik heb afgronden in mijn ziel ontdekt, zo somber als het ergste wat ik mij kan herinneren.’ In 1905 werkte hij aan een toneelstuk ‘Reinald’, vol | |
[pagina 127]
| |
spookverschijningen waarvan er een ‘de zwarte man’ was. Bij de spookverschijnselen die de Baron achtervolgen is Rata ‘de zwarte’ de meest afschuwelijke. Dat herinnert aan ‘de boze’ die Van Eeden tijdens of na het bezoek aan Bertha een ‘treek’ had gespeeld. ‘Reinald’ is nooit in druk verschenen. Van Schendel kan van Bertha over Van Eedens nachtmerries gehoord hebben. De spoken worden op de vlucht gejaagd door de haan Tobias, maar de Baron eist de eer voor zichzelf op. Wat dan volgt lijkt een rechtstreekse toespeling te zijn op een konflikt dat in 1906 op Walden speelde. Na het verdwijnen van de spoken zegt de Baron: ‘Nu, wat zeg je er van? Eendracht maakt macht, zeiden wij, en dat hebben die onverlaten ondervonden.’ Maar de man die bakken kan lachte hem uit: ‘Nee, Baron, U was bang en zij ook en ik ook. Ere wie ere toekomt, de haan heeft ons gered...’. Van Eeden had in 1904 de koöperatie ‘De Eendracht’ opgericht, maar die maatschappij ging failliet. Deze geschiedenis speelde een rol in het konflikt tussen Van Eeden en de bakkersgroep van Walden die zich tenslotte uit de kolonie zou terugtrekken. De haan Tobias zou een verwijzing kunnen zijn naar de leider van de bakkers, De Heer. In 1905 had een bakker T. de Haan korte tijd op Walden gewerkt...
Wanneer met de Baron Van Eeden bedoeld is, rijst de vraag of Verwey die in 1913 een fragment uit het boek in ‘De Beweging’ had gepubliceerd en er daarna een diepgaande beschouwing aan had gewijd, dat geweten heeft of het heeft vermoed. (Zijn artikel is als inleiding aan de tweede druk van het boek in 1920 toegevoegd.)Ga naar eindnoot2) Hij schrijft daarin over de verweving van fancy en zinnebeeldig werk wanneer hij het heeft over ‘de honderd personaadjes’ in het boek. Maar voor een enkele figuur laat hij de mogelijkheid open dat die aan een bestaande persoon kan doen denken en dan noemt hij specifiek de Baron. ‘Is de Baron een sprookjesfiguur van vroeger of werd hij het alleen voor deze gelegenheid? In elk geval is het een gelukkige greep hem en zijn bengels die het Peter de landman lastig maken, naar het sprookjesland over te brengen.’ Het lijkt een subtiele, maar versluierde waardering te zijn voor Van Schendels tact die hem de Baron telkens alleen terloops laat noemen als een van de overstelpend vele bergbewoners. Een boom wordt het beste verborgen in een bos.
Rest ook de vraag welke personen er nog meer in het boek geportretteerd zouden kunnen zijn. Van een is dat in ieder geval duidelijk.
Een van de eerste bergbewoners waarmee Reinbern kennismaakt is een jongen die hem vertelt dat hij door zijn familie en dorpsgenoten lelijk was gevonden. Maar zegt hij: ‘En toen onze fee kwam om de allerlelijkste die er op aarde was te zoeken vond ze me dadelijk en nam ze me mee hier naar toe.’ | |
[pagina 128]
| |
Een elf neemt dan het gezelschap mee naar een open plek tussen de heesters. ‘Daar lag in het bloemig gras een vrouw te slapen en een klein naakt kind zat bij haar hoofd. De vrouw had twee vlechten op haar borst en haar ogen waren gesloten.’ De elf vertelt dan: ‘Vrouw Bertha slaapt altijd hier wanneer zij 's morgens terugkeert. Dan is zij moe. Want er zijn op de wereld zoveel kinderen die vergeten worden en zij heeft er zoveel in slaap te maken. Zag je hoe rustig zij lag? Zo slapen alle kinderen wanneer zij even bij ze komt. En wanneer zij zelf slaapt waakt het kind bij haar. Er is een foto van Bertha van Schendel-Zimmerman op haar ziekbed. Zij heeft het haar in twee
Albert Verwey
| |
[pagina 129]
| |
vlechten op haar borst liggen...
Met Bertha is Van Schendel gelukkig geweest. Kort na zijn huwelijk schreef hij aan Willem Witsen: ‘Bertha en ik, wij leven in de meest volkomen harmonie, maar ik ben dan ook grondig getemd en van zwerver een goed huisdier geworden. De wilde instincten zijn er nog, maar die vinden hun uitweg meer in mijn werk.’ In mei 1903 schreef hij ‘Een zwerver verliefd’.
In ‘De berg van dromen’ heeft hij een klein, ontroerend monument opgericht voor de goede fee van de verwaarloosde kinderen, en voor hun dochtertje. En hij heeft een klein beetje wraak genomen op de man met wie zij in konflikt was geraakt. | |
Albert VerweyDe rol die Verwey gespeeld heeft bij de publikatie van ‘De berg van dromen’ herinnert aan zijn betrokkenheid bij de publikatie van Van Suchtelens ‘Quia absurdum’. Dat boek was in 1906 eerst in Verwey's tijdschrift ‘De Beweging’ verschenen. De familie Van Eeden vermoedde dat het om een sleutelroman ging. Op 7 juni 1906 dineerden Van Eeden en zijn moeder met Verwey. Van Eeden noteerde in zijn dagboek: ‘Moeder was boos om het werk van Van Suchtelen dat ze op mij van toepassing vond. Ik zei dat ik er mij niets van aantrok en het werk vrij goed vond. Van Suchtelen kan iets concipiëren, wat vrij zeldzaam is. Ik neem het hem kwalijk dat hij door gebrekkig inzicht mij en mijn werk niet begreep, dat hij er zijn eigen subjectieve gevoelens in legde, en mij daardoor meer tegenwerkte dan hielp. Dat hij dit alles nooit ingezien heeft maar mij nog pedant en grof aanviel bovendien. En nu doet hij of hij wijzer is dan hij is.’ ‘Na dit gesprek voelde ik tevens dat het nodig zou zijn het blijspel te omlijsten met een hoger sfeer en daardoor te geven wat S. niet geeft en niet geven kan, het contrast met hoger en dieper inzichten.’Ga naar eindnoot3) In dit blijspel (‘De idealisten’, 1907) schetste Van Eeden zelf een satirisch beeld van een kommune. Een der kolonisten is de poëet Nico Puikendrom... Van Suchtelen was als twintigjarige student in juli 1899 naar Walden gekomen. Van Eeden had hem twee jaar eerder leren kennen als ‘een jong poëetje uit Haarlem’. Tegenover Walden woonde Betsy van Hoogstraten-van Hoytema, met wie Van Eeden een platonische verhouding had. Haar oudste dochter Carry, een vertrouwelinge van Van Eeden had een eigen huis op Walden. Nico werd verliefd op de jongere dochter Mary die op Walden een hut voor hem liet bouwen, maar vervolgens verliefd werd op de student Rudolf Mauve die af en toe op Walden verbleef. Van Eeden noteerde in september 1900: ‘Veel emotie hier door de roman tussen Mary, Nico en Rudolf. De twee jongens weg en Mary op 't punt naar Noorwegen te gaan. Ik kom zelf langzaam over de reactie | |
[pagina 130]
| |
heen en zal morgen weer kunnen werken.’ | |
Mary trouwde met Mauve en Nico met Carry.De familie Van Hoogstraten vertrok toen Van Eeden in 1902 een verhouding begon met de koloniste Truida Everts die, na zijn scheiding van Martha van Vloten, zijn tweede vrouw zou worden. Van Suchtelen had grote bewondering voor Martha die hem Italiaanse les had gegeven en hem in aanraking had gebracht met de ‘Divina Comedia’. (Hij zou later de ‘Vita Nuova’ vertalen.) Toen Van Suchtelen om politieke redenen met van Eeden brak, dacht deze dat Nico zijn schoonmoeder, Betsy van Hoogstraten, beledigd achtte. In 1903 schreef Van Eeden in ‘De Pionier’, waarvan hij redakteur was, een kritisch artikel over de vakbeweging en de sociaal-demokratie. Daarop verscheen, als ingezonden stuk, de eerder vermelde, woedende reaktie van Van Suchtelen.
Het lijkt dan voor de hand te liggen ‘Quia absurdum’, ondanks Van Suchtelens ontkenning,Ga naar eindnoot4) als een wraakneming te beschouwen en de publikatie ervan ook als de oorzaak te zien van de verwijdering tussen Van Eeden en Verwey die juist in 1906 ontstond. Voor die verwijdering was er echter ook nog een heel andere oorzaak. In 1905 was de verhouding tussen beiden nog goed. ‘Ik wandelde 's avonds genoegelijk met Verwey.’ (Dagboek, 27 juni) ‘Aangenaam met Verwey gepraat.’ (Dagboek, 18 september)
Frederik van Eeden
Maar op 10 april 1906 heeft Van Eeden een slechte dag: ‘Het slechtste was een slecht stuk van Verwey over Johannes.’ (Het vervolg op ‘De kleine Johannes’ was in 1905 verschenen, een derde deel verscheen in 1906) Hebben zij dat uitgepraat? Daar zou dan de notitie van 4 augustus betrekking op kunnen hebben. ‘Bij Verwey is mij altijd dit | |
[pagina 131]
| |
hinderlijk, dat ik voel dat onze tegenwoordige betere verhouding van weerskanten noodwendig anders begrepen moet worden. Hij heeft iets toegegeven en iets erkend. Maar lang niet wat hij behoorde te erkennen en toe te geven.’ ‘Toch zijn wij het over algemene dingen zozeer eens dat onze goede verhouding noodzakelijkheid is. Maar ik zou er altijd bij willen zeggen: Vergeet niet dat...’.
In september toont Van Eeden zich opgetogen over dramatisch werk van Verwey. ‘Ik las Jacoba van Beieren en Oldebarnevelt van Verwey. Ik werd getroffen door de fraaie en zuivere werken. Mijlenhoog boven de gewone literatuur. Niet gewaardeerd om de stroeve dictie. De opgave in Oldebarnevelt is edel en voortreffelijk. De grote dichter waard en mooi nationaal.’
Een maand later lijkt hij echter spijt te hebben van zijn enthousiasme. 19 oktober: ‘Vanmorgen schreef Verwey me dat hij in De Beweging de aanval van Van der Goes tegen Johannes opneemt. Ik schreef hem dat hij me daarmee in mijn isolement terugduwt. Van der Goes is de laatste man die over dit werk zou mogen oordelen. Als ik Querido over Verwey liet schrijven zou hij 't zelfde recht hebben niet meer met mij mee te werken. En juist nu stuurde ik gisteren mijn stuk over Verwey's drama's naar Duitsland.’ Op 16 november spreekt hij er over met zijn trouwe vriendin, de dichteres Giza Ritschl. ‘Giza was boos op Verwey en zeide naar hem toe te zullen gaan. Ze smeekte me niet uit De Beweging te gaan, ze vond me de grootste onder mijn tijdgenoten en zonder mij kwam er niets van terecht. Ik zei: dat moet je dan maar aan Verwey zeggen, ik kan het niet doen. “Ja”, dat zal ik ook’, zei ze, ‘zeker.’ Verwey heeft dan voor Van Eeden afgedaan. 11 december: ‘Ik dacht nog over de domme Verwey. Hij heeft, wat men noemt, een strop gekocht.’ ‘Nu is hij mij voorgoed kwijt en zit met de langdradige Van der Goes.’ ‘Hij is niet betrouwbaar en het lucht mij op dat ik voorgoed van hem af ben. Eigenlijk vind ik zijn hele houding verachtelijk en laag. Zonder begrip van edele zin.’ Het lijkt er op dat Van Eeden, meer nog dan door ‘Quia absurdum’, gekwetst was door de kritiek op zijn Johannes. Sloeg hij met zijn oordeel over Verwey's karakter de plank erg ver mis? Had Verwey de breuk niet geforceerd door zowel Van Suchtelen en Van der Goes te protegeren? De kryptische toespeling op de mogelijke historiciteit van de Baron in ‘De berg van dromen’ (een boek dat zich laat vergelijken met ‘De kleine Johannes’) krijgt dan een extra malicieus aspekt. |
|