| |
| |
| |
Het boogje van Mathijsen
jaap houdijk
Iedere man wilde wel eens van zijn vrouw af, maar Mathijsen had de knoop doorgehakt.
Mathijsen heeft zijn vrouw verlaten. Hij zei het zachtjes tegen zichzelf. Het klonk als een klok. Mathijsen heeft zijn verraadster verlaten. Dat klonk nóg beter. Met zo'n mens viel niet langer samen te wonen. Een mens dat hem bedroog.
Hij had zich teruggetrokken in zijn buitenhuis dat praktisch alleen uit glas bestond. Hij had het een jaar of wat geleden zelf ontworpen en laten bouwen. Het lag een honderdtal meters van de weg verwijderd, precies daar waar het bos plotseling begon met een dichte begroeiing. Het huisje was, ondanks het vele glas, in een permanente duisternis gehuld. Open gesloten.
Stumpel kwam uit die geslotenheid - hij was al een poos niet goed meer ter been - aangesjokt. Hij zeulde een grote boodschappentas over het grindpad naar de voordeur. Die leek al voor hem open te staan.
‘Jij blijft een merkwaardig mannetje,’ riep Mathijsen vanuit zijn huiskamer op de gebruikelijke neerbuigende toon.
Hij was bijna alle dagen van de week alleen, behalve die ene middag of avond in de zoveel dagen dat Stumpel hem bezocht, allerhande ditjes en datjes voor hem meebracht. Een vreemde ongedurigheid dreef Stumpel steeds weer naar dat buitenhuis. Hij kwam er zeker niet voor zijn plezier.
Daar kwam hij binnen.
‘Je moet het van je uiterlijk, van je armzalige verschijning in elk geval niet hebben,’ lachte Mathijsen. Stumpel was zwijgend tegenover hem gaan zitten in de ongemakkelijke houten schommelstoel. ‘Waarom heb ik me eigenlijk óóit met jou ingelaten...’
‘Ik heb wat blikken meegenomen... met van alles,’ zei Stumpel. ‘Soep, worstjes, groente, kun je zo au-bain-marie opwarmen.’
‘Wat kun jij toch een trut zijn.’
‘Of koud opeten, maar dat lijkt me niet erg lekker...’
‘Ik noemde je een trut...’
‘Dat heb ik wel gehoord,’ antwoordde Stumpel gelaten, stapelde de blikken op een bijzettafeltje en vouwde zijn tas op tot een klein pakketje.
Mathijsen had na zijn vervroegd pensioen in meubelfabriek Mathijsen & zoon een merkwaardige leegte achtergelaten. Een waarin Stumpel niet gemakkelijk
| |
| |
kon gedijen. Al had hij verwacht van wel. Hij had de zaken overgenomen, was de leidende man geworden, maar voelde zich als een schaap zonder herder. Het blééf Mathijsens bedrijf. Die had het bedrijf decennia geleden gemaakt tot wat het nu was. Met een kuipstoeltje. Met een kuipstoeltje van immitatieleer dat zowat de wereld had veroverd.
In die dagen was Stumpel nog niet eens in beeld, al had hij al wel een kuipstoeltje. Maar wie had er géén kuipstoeltje van Mathijsen?
Mathijsens oude ogen prikten. Zijn arm hing over de leuning van zijn stoel en zijn hand hield een fles sherry vast alsof hij bang was dat die weg zou lopen.
‘Hoe is het met je hartstoornis?’ informeerde Stumpel opeens.
‘Wat is dat voor een vraag! Je vraagt een kankerlijder toch ook niet hoe het met zijn kanker is? Je vraagt hoe het gaat!’
‘Hoe gaat het,’ zei Stumpel een beetje bedeesd.
Mathijsen maakte een onverschillig gebaar met zijn hand. ‘Jij moet zeker wat drinken,’ zei hij.
‘Heb je iets fris? Iets als cola?’
‘Tuurlijk,’ zei Mathijsen, ‘wat moet je erin?’
Stumpel besloot zelf iets te gaan halen. Het keukentje toonde een bonte verzameling glaswerk, in veel kleuren en vormen. Op bijna alle etiketten van de geleegde flessen stond een plusje of een minnetje gekrast. ‘We moeten kritisch blijven, hoe beneveld we ook zijn,’ zei Mathijsen vaak.
‘Is er nog iemand geweest?’ vroeg Stumpel - dat vroeg hij altijd - en hij liet een glaasje dood bronwater wiegen in zijn hand.
‘Wie zou er moeten komen? Ik heb geen vrienden - of ik moet me wel heel sterk vergissen. Ik heb geen vrouw. Wel iets als een zoon... waarvan ik op dit moment niet veel meer van weet dan dat hij geen ontwerper is, maar iets met beestjes, iets in de biologie... Dat jong moet toch uit een fantasieloze copulatie zijn voortgekomen, want fantasie heeft hij niet... Ik had het kunnen weten, denk ik achteraf. Nee, Stumpel, haal dat & zoon er maar van af. Dat was wat al te optimistisch van me. Familie bij je bedrijf betrekken, is vragen om problemen, of niet...? Wat zit je toch te emmeren met dat water! Is de prik eruit?’
Mathijsen zette de fles aan zijn mond en dronk er de laatste druppels uit. ‘Ik zal straks weer uit een glas drinken,’ zei hij, ‘want ik heb bezoek en als je bezoek hebt is het niet netjes om uit de fles te drinken.’ Hij nam een viltstift in zijn hand en zette een grote streep op het etiket. ‘Deze was eigenlijk niet te drinken,’ oordeelde hij luidop, kwam uit zijn kuipstoel overeind om uit de houten spiegelkast een fles rode port te halen. En een glaasje.
‘Wie doet er eigenlijk boodschappen voor jou?’ vroeg Stumpel die een blik op de drankvoorraad in de kast had geworpen.
‘Wie?’ Mathijsen schonk zijn glaasje vol en dronk het leeg.
‘Wie voorziet jou steeds van al die flessen?’
‘Bah,’ zei Mathijsen die geen zin had in de preek die op Stumpels lippen lag, ‘de buurjongen...’
‘Je hebt geen buren,’ zei Stumpel na enige aarzeling.
| |
| |
‘Doe niet zo mal! Iedereen heeft buren! Al woon je midden in de woestijn... als je maar ver genoeg loopt, om suiker of melk te halen voor in je koffie, dan kom je op den duur je buren tegen! De pest is alleen dat je koffie alweer koud is als je eindelijk terug bent.’ Grinnikend plofte hij in zijn stoel, nam de viltstift weer op, noteerde een plus op de fles port en schonk weer in. ‘Deze ken ik al goed,’ verklaarde hij, ‘daar hoeven we niet moeilijk over te doen.’
‘Is Erik weer geweest?’ vroeg Stumpel.
‘En wat dan nog?’
Erik was Mathijsens enige kleinkind. Mathijsen had hem gekocht, vond Stumpel. De knul was zeventien en heel bevattelijk voor al de materiële aandacht die zijn opa aan hem gaf. Opa was zelden tot andere aandacht in staat. De vader van de jongen, Ben, had het suffix & zoon moeten bevlezen, maar dat was misgegaan. Hij keerde zich al op jeugdige leeftijd tegen zijn vader die er soms een beetje tirannieke, in ieder geval onwennige opvoedingswijze op na hield. Wat wist Mathijsen van kinderen? Hij wilde er wel een, dat wist hij. Eentje om alles aan te geven.
Toen Erik vijftien werd, en opa's drankzucht steeds moeilijker te beteugelen viel, had Ben hem verboden om ooit nog met opa in een gezelschap te verkeren dat uit niet meer personen bestond dan hen zelf.
Dergelijke verboden amuseerden Mathijsen in hoge mate. Een knul als Erik was met een brommer zo gewonnen.
Moeder Mathijsen, Emma was haar voornam, spande zich flink in om Erik bij haar man vandaan te houden. Maar dat vijzelde de strijdlust van haar man alleen maar op. Zij hield er een dubbele bezorgdheid op na. Zij was huiverig dat Erik aan kwalijke invloeden werd blootgesteld. En tegelijk bleef zij zich ongerust maken over manlief, die door Erik onophoudelijk werd bevoorraad. Alsof er ooit liefde aan te pas was gekomen.
Een proleet van een vent, manlief, maar toch ooit haar vent.
Soms gebruikte ze Erik wel een beetje. Dan vroeg ze hem om water bij de genever te doen, en bij de gin en de wodka.
‘Wie weet,’ klonk haar naïeve hoop, ‘wie weet raakt hij van zijn drankprobleem af voor hij er erg in heeft.
Maar er bestond geen drankprobleem. Behalve als alles op was. Dan barstte het zweet los.
Erik had er eens bijgezeten toen opa zo'n watermengsel soldaat maakte. Binnen een half uur was een derde deel van de fles leeg. Opa zei: ‘Met water erbij blijf je er van drinken... Ze willen ons beetnemen jongen, we moeten waakzaam zijn.’
En opa kon het weten.
‘Je moet Erik niet gebruiken,’ opperde Stumpel voorzichtig.
‘Ik gebruik mijn kleinzoon niet,’ zei Mathijsen met ingehouden woede, ‘ik houd van die jongen alsof hij geen familie van me is.’
Stumpel probeerde niet te schommelen. Maar zijn stoel - een van Mathijsens laatste ontwerpen - leek een eigen leven te leiden. Hij kon niet stil blijven
| |
| |
zitten.
Mathijsen nam een grote slok en speelde er mee in zijn mond. Zijn zware wenkbrauwen dansten boven zijn ogen. Hij was een ruime zestiger, maar had het atletische postuur van toen hij een veertiger was nooit helemaal verloren. Stumpel, niet veel jonger dan Mathijsen, was een iel en kaalhoofdig mannetje geworden.
Hij was eind twintig toen hij Mathijsen voor het eerst ontmoette tijdens een meubelbeurs, ergens in het westen van het land. Het bedrijf van Mathijsen, toen nog zonder & zoon, maakte al kapitalen. En Stumpel was een onbeduidend meubelmakertje, in een keldertje waarvan de toegang zo smal was dat hij noodgedwongen al zijn ontwerpen demontabel maakte. Hij verdiende er nauwelijks zijn brood mee. Stumpel wilde méér.
Mathijsen zag hem áánkomen. Opdringerige streber. Hij had lak aan veelbelovenden en al spoedig het land aan Stumpel. Mathijsen had nooit iemand nodig. ‘Maar kan ik dan niet eens wat laten zien?’ vroeg Stumpel tijdens de beurs.
‘Je kunt van alles laten zien. Maar ik moet je waarschuwen: met exhibitionisten maken ze hier korte metten...’
‘Nee, van mijn werk, bedoel ik...’
Mathijsen had zich gewoon omgedraaid. Voelde Stumpel verslagen achter zich staan. Een nietsje.
Overal tikten takjes tegen het glas. Een kijkdoos, had Emma het huis genoemd toen het werd opgeleverd. Ze was er daarna nooit meer geweest.
‘Ik voel me een beetje een weduwnaar,’ zei Mathijsen, ‘uit zekere praktische overwegingen. Ze is natuurlijk nog niet dood... of ik moet iets gemist hebben...’
‘Het gaat haar heel goed,’ klonk Stumpel vol overtuiging.
‘Mooi. Mooi. Want je moet het me wel op tijd laten weten. Stuur ik een bloemetje of zoiets... of pralines... daar hield ze zo van. Ik ben de kwaadste niet. Ze mag de Heer op haar blote knietjes danken dat ik haar verlaten heb, in plaats van gewurgd of zo. Ik had háár weg kunnen jagen... Je weet dat ik het vermogen heb om mensen weg te jagen. Maar jaag ik jou weg, Stumpel? Nee, jou niet. Dat kan niet...’
Mathijsen zag Stumpel steeds nietiger worden. Hij liet zijn schommelstoel naar voren komen en maakte aanstalten om op te staan.
‘Blijf zitten,’ beval Mathijsen. ‘Doe geen moeite. Iedere keer wil je vroeg vertrekken, iedere week misluk je daarin. Gooi dat bronwater maar in die plant en neem wat port...’ Mathijsen keek hem hoofdschuddend aan, Stumpel sipte zuinigjes van zijn water. ‘Jij begrijpt het niet, hè? Jij begrijpt mij niet. Ik ben dezelfde Mathijsen! Ik ben dezelfde gebleven van voor het huwelijk... misschien in wat ouder vlees. Terwijl Emma en jij... weet jij wat er met slakken gebeurt als je er zout op strooit?’
| |
| |
| |
II
Dit is toch je reinste zelfkastijding, dacht Mathijsen vergenoegd. Daar had je Stumpel weer. Een gehelmde jongen op een brommer passeerde hem toen hij naar het glazen huisje liep. De wielen ploegden door het grindpad. ‘Oom Stumpel,’ riep de jongen en stak even zijn hand op.
Mathijsen was naar de keuken gelopen. Stumpel liep hem na. ‘Stumpel, die jongen is clever. Hij is selectief. Hij heeft alleen alle plusjes ververst... heel nadenkend...’
‘Je zei dat je hem niet gebruikte...’
‘Heb je zijn integraalhelm gezien? Die kreeg hij voor het halen...’
Stumpel keek over zijn schouder even naar het grindpad alsof Erik er nog stond.
‘Ik heb met Emma gesproken,’ begon hij terwijl zij de huiskamer binnen gingen en weer tegenover elkaar plaatsnamen.
‘Gespróken... ze spréken,’ grijnsde Mathijsen in zichzelf. ‘Prima. Ooooma, zegt Erik nog steeds heel braaf, ooo-ma. Je hebt oma Emma gezien...’
‘Ze weet niet wat jou bezielt...’
‘Goed goed,’ knikte Mathijsen tevreden.
Opeens hield Stumpel hem een kranteknipsel voor, pal voor zijn ogen. Mathijsen moest wat afstand nemen om de lettertjes te kunnen lezen. ‘Een contactadvertentie, Stumpel. Je wilt er eens uit? Een weinig eerbare methode... maar mijn zegen heb je.’
‘Doe niet belachelijk,’ zei Stumpel en begon voor te lezen: ‘Gefortuneerde heer op leeftijd...’
‘Dat kan iedereen zijn.’
‘In bezit van luxe buitenhuis...’
‘Dat kan mijn buurman zijn.’
‘Zoekt kennismaking met jonge dame die voor alles open staat...’
‘Klinkt goed,’ zei Mathijsen.
‘Beslist geen duurzame verhouding, beslist geen kinderen...’ las Stumpel, ‘moet ik verder lezen?’
‘Je gaat je gang maar,’ zei Mathijsen.
‘Moet ik over het kuipstoeltje lezen? Dat jij, ongetwijfeld met een dronken hoofd, een louter pornografische functie hebt gegeven...’
‘Ik stel me daar heel wat bij voor,’ gaf Mathijsen dreinerig toe.
‘Je maakt jezelf belachelijk! Je gooit je naam te grabbel.’
‘Het is mijn naam! Niet van jou! Zelfs niet van Emma. Zelfs niet van Ben!’ Mathijsen werd even witheet. ‘Jij bent een slak, Stumpel. Een hoop slijm...’
‘Dit hoef ik niet te slikken!’ riep Stumpel verontwaardigd.
‘Maar dat doe je wel...’
Mathijsen was opgestaan om een borrel in te schenken. ‘Zal jij eigenlijk ooit een eigen vrouw hebben?’ dacht hij hardop. ‘Ik bedoel, zal er ooit iemand intrappen? Bestaan er van die mensen?’ Hij keurde zijn drankje. ‘Hoe is het met
| |
| |
Emma...’
‘Is het jouw bedoeling,’ zei Stumpel somber, ‘om haar helemaal kapot te maken?’
‘Welnee, welnee! Dat ga ik niet óók nog eens een keer voor haar doen. Ik heb al zoveel voor haar gedaan. Ik heb haar mijn naam gegeven, een huis, geen appeltje, maar een vrachtwagen appels voor de dorst. Me dunkt... Het trutwijf!’ Stumpel wilde in één beweging opstaan van zijn stoel. Maar het lukte niet. De houtverbindingen kraakten toen hij zich weer terug liet vallen. Hij schommelde. Of hij nou wilde of niet. Toen Mathijsen dit stuk meubilair ontwierp, was hij teut. De grote Mathijsen. Hij had er duizenden van laten maken. En zijn naam had ze allemaal verkocht. Het was soms moeilijk om te mislukken.
‘Ik ben bang dat ik door de ranja heen ben,’ zei hij. Stumpel pakte zijn tas uit.
Legde een krop sla op het tafeltje.
‘Sla! Wat moet ik daarmee!’
‘Voor bij het eten,’ zei Stumpel zacht.
‘De fantasie!’ riep Mathijsen.
Stumpel had in het verleden nog enige doortastenheid bezeten. Hij bleek na de bewuste meubelbeurs een doordrammertje. Had zijn zinnen op Mathijsen gezet. Wilde uit zijn keldertje komen.
Het leek of het altijd regende als Stumpel kwam. Hij was zo miezerig als het weer. Hij bleef komen. Met plannen, suggesties, ontwerpen. Soms streek Mathijsen over zijn hart en praatte hij even met hem. Maar altijd in het voorportaal. Nooit verder.
Toen was Stumpel al aan het malen. Hoe kwam hij verder, het serpent? Door een wapen in te zetten. Een wapen dat Emmelina heette. Dat onbetwistbaar mooi was, borsten en een vagina had, de mogelijkheid om te baren.
Mathijsen vervloekte zichzelf. Was liever een amoebe geweest die zichzelf voort kon planten.
Er werd gebeld aan de voordeur.
‘Dat zal de matras zijn,’ zei Mathijsen opschrikkend uit zijn bitterheid. Hij sloeg zijn glas achterover en stond op.
‘Matras?’
‘Mócht de gefortuneerde heer slagen in zijn opzet... een groot bed had hij al... alleen een grote matras ontbrak...’
| |
III
Soms kwam Erik al laat in de ochtend en bleef hij tot lang in de middag. Dan spijbelde hij van school. Had hij voorgewend ziek te zijn. Slimme jongen. Eigengereid. Mathijsen informeerde zelden naar school. Informeerde liever naar nieuws van het thuisfront. Heel voorzichtig, om niet de indruk te wekken dat hij met het lot van oooo-ma begaan was. Want dat was hij niet.
| |
| |
‘Hoe hebt u oma eigenlijk leren kennen?’ vroeg Erik op een keer.
‘Wie heeft jou gezegd dat ik haar ken? Oma zeker! Dat is typisch iets voor haar. Als ik haar gekend had, jongen, áls, áls... dan had ik jou nooit gekend, maar was ik toch altijd heel gelukkig gebleven.’
Die middag was Erik met zijn opa een wandelingetje gaan maken, zoals wel vaker. Dat waren de spaarzame momenten dat Mathijsen zich blootstelde aan ongewone hoeveelheden daglicht. Hij had een zakflacon whisky bij zich gestoken. Ze waren gaan zitten op een bankje aan een vennetje. Mathijsen trok het flesje met een triomfantelijk gebaar tevoorschijn.
‘Dat heet: anticiperen op wat komen gaat,’ legde hij Erik uit. ‘Dorst, daar anticipeerde ik op. Altijd vooruitzien, jongen, dat is belangrijk. Dat heb ik altijd gedaan... tot ik dat mens trouwde...’
‘Oma zegt dat je wel weer terugkomt,’ zei Erik.
‘Daar moet je maar niet op rekenen...’
‘En dat je wel móét terugkomen.’
‘Ik moet niks...’
‘Want dat je niet goed voor jezelf kunt zorgen...’
Mathijsen zweeg een moment, sloeg zijn ogen neer op het flesje. ‘Heb jij daarnet het gat in de grond gezien?’ vroeg hij. ‘Vlak naast het pad? Dat heb ik gegraven. Dat is een gat voor mensen die beweren dat ik niet voor mezelf kan zorgen...’
‘Dat hebt u helemaal niet gegraven,’ grinnikte Erik ongelovig.
‘Je hebt gelijk,’ lachte Mathijsen terug, ‘maar het gaat op een dag nog van pas komen... Loop er voortaan maar met een grote boog omheen... ik wens jou geen kwaad toe, dat weet je. Maar alle anderen...’
Op de terugweg liep Erik in één lijn naar de rand van het gat. Een smal maar diep gat. Een lijk kon er alleen staand in begraven worden.
Hij is niet bang, dacht Mathijsen. Hij lijkt op mij. Misschien zijn eigenschappen niet alleen erfelijk, maar onder de juiste omstandigheden ook een beetje besmettelijk.
Dat was een onsterfelijk belachelijke, maar troostrijke gedachte.
‘Val niet,’ zei hij tegen Erik.
Erik trapte een steentje in het gat, keek toen even naar opa om. Hij wist nog altijd niet waar Mathijsens haat vandaan kwam. De vraag sprak uit zijn ogen.
Mathijsen nam hem bij de arm en trok hem zacht het pad op. ‘Toen ik jouw oma trouwde,’ antwoordde hij, ‘ben ik in feite ook met je oom Stumpel getrouwd...’
Erik keek hem verwonderd aan.
‘Dat begrijp je niet hè? Geeft niet... komt nog wel...’
Stumpel zette zijn zus in. Een onbetwistbare schoonheid. Hij bracht haar mee naar het restaurant waar Mathijsen iedere vrijdag at.
‘Verdomd, Mathijsen!’ had hij geroepen, ‘wat een bizar toeval!’
Broer en zus woonden samen in het ouderlijk huis. Hun ouders waren al enke- | |
| |
le jaren dood. En nu konden zij vadertje en moedertje spelen. Stumpel had er zijn keldertje, zij had er een klein vermogen aan kunstvoorwerpen en geen geld meer over om iets anders te doen dan ernaar te kijken, ze te aaien en te poetsen.
Daar stonden ze getweeën, aan zijn tafeltje. Hersenen at hij, wist hij zich nog te herinneren, met een roomsausje. Hij had de stem van Stumpel onmiddellijk herkend en daarom aanvankelijk weinig zin om van zijn bord op te kijken. Hij was het ook niet gewend om op te kijken van zijn bord, want hij at altijd alleen. Dat was in dat zonnige verleden, dat hij alles nog alleen deed.
Maar er streek een fijne geur van parfum langs zijn neus. Hij moest wel opkijken. Het was midzomer en erg warm, maar dan nóg was het weinig jurk dat ze droeg. Twee flinterdunne draadjes liepen een heel eind over haar borsten voordat ze zich hechtten aan een groter stuk textiel. Dat leek haar om het lijf gegoten. Ze straalde toe ze zich aan hem voorstelde. Roetzwart haar, hardblauwe ogen. Mathijsen was helemaal van vlees.
Of ze mochten aanschuiven. Geen enkel probleem. Een diner op zijn kosten. Mathijsen sloeg onmiddellijk door. Had nooit getaald naar vrouwen. Was meubelmaker. Dat was alles. Dat was altijd voldoende geweest. Hij had wel eens gedacht aan een troonopvolger en dat het zo aardig zou zijn als die vleselijk verwant aan hem was. Maar hij dacht er nooit lang over na. Kwam tijd, kwam raad. En Raad zat opeens tegenover hem aan tafel, hersenen te eten met gespeeld genoegen. Raad was verblindend mooi bovendien. Dat maakte alles een stuk eenvoudiger.
Stumpel had - weer zo'n bizar toeval - enkele tekeningen op zak van een kuip-bank, geënt op het ontwerp van de kuipstoel van Mathijsen, maar dan met enkele belangrijke modificaties. En over de papieren heen begon Mathijsen zich in Emma te verliezen. Stumpel had die avond wel op het dak mogen gaan zitten. Mét zijn bankje.
Ze had ontzag voor Mathijsen. Dat kon hij wel zien. Voor zijn imposante gestalte, zijn zware, soms bijna bulderende stem. Hij stuitte maar zelden op verzet, of andere meningen. Hij won haar door zichzelf te zijn. Dacht hij al die tijd.
Meubelmakerij kon Emma niet echt boeien. ‘Meubels zijn overwegend om op te zitten of om spulletjes in op te bergen,’ zei ze. Bloedmooi en nog amusant ook. Hij wilde wel meteen met haar naar bed. Maar dat ging Stumpel weer net iets te snel, waarschijnlijk. Die zag de deur van Mathijsen al langzaam voor zich openzwaaien, maar had geduld.
Weg gingen ze, zo plotseling als ze waren gekomen.
Mathijsen was ladderzat geworden, maar had zich nog keurig gedragen. Hij had een naam hoog te houden. ‘Jacques,’ zei hij tegen de baas van het restaurant, ‘ik heb goed gegeten en ik zeg het voort. En als Mathijsen iets voortzegt, dan kun je er de donder op zeggen dat het effect heeft.’
Erik en Mathijsen waren bijna weer bij het glazen huisje. Mathijsen haastte zich
| |
| |
naar binnen voor een borrel. Erik keek hem een beetje fronzend aan.
‘Wie van mij houdt, houdt ook van mijn drinken,’ zei opa glimlachend.
‘Ik zei helemaal niets!’ zei Erik verontschuldigend.
‘Nee nee, niets met woorden...’
Erik keek weer voor zich uit. Zelfs als opa dronk was hij geweldig. Alle wilskracht, gebundeld in één persoon. Dat was een man die niemand van zijn voetstuk kreeg.
Erik liep naar het glazen lijstje dat aan de zijkant van de kast hing gespijkerd. Er zat een kranteknipsel in. ‘Het boogje van Mathijsen’, meldde de kop. Erik had het stukje al tientallen malen gelezen en las het nu weer. Sinds jaar en dag volgde een vliegbasis nabij de bossen een route die een cirkeling maakte precies boven het buitenhuis van Mathijsen. Hij was de herrie helemaal beu, vooral toen hij zich meer en meer ging terugtrekken in zijn pseudo-celibaat. Hij begon te bellen, te klagen. Hij vloekte en tierde naar de vliegtuigen, schoot er zelfs naar met een luchtdrukpistool. Dat hielp niet. Toen schreef hij een pamflet dat in duizendvoud over de betrokken bevolking werd verspreid. En hij wendde al zijn invloedrijke contacten aan, won burgemeester en wethouders voor zich, wier achterwerken al jaren over zijn stoelen schoven. Hij won invloed bij de staf van de basis, ging er mee borrelen, praten. En hij zegevierde tenslotte met ‘Het boogje van Mathijsen’.
Niemand kan om opa heen, dacht Erik, behalve als opa dat wilt.
Nu - in een véél ruimere cirkel - werd om de bossen heen gevlogen. Geen piloot die het in zijn hoofd haalde om Mathijsen te negeren.
Grenzeloze eerbied, voelde Erik voor opa. Dolgraag wilde hij in zijn voetsporen treden en in Mathijsen & zoon gaan werken. Maar opa had hem dit ten stelligste ontraden. ‘Jouw dag komt nog,’ had hij gezegd. Dat had een beetje geheimzinnig geklonken.
| |
IV
‘Die blikken staan hier al twee weken en volgens mij heb je er niets van gegeten,’ zei Stumpel met moederlijke bezorgdheid.
‘Een mens kon oneindig veel langer zonder voer leven, dan zonder vocht. Dat moet je toch weten Stumpel... iemand met jouw intellect. Bovendien heb ik één blikje - in grote dankbaarheid - leeggegeten...’
Stumpel zocht naar het ontbrekende blik.
‘De knakworstjes,’ hielp Mathijsen, ‘heerlijk hapje bij een neutje.’
Mathijsen voelde zich niet lekker, al deed hij anders voorkomen. Er glinsterden druppels op zijn voorhoofd en onder zijn oksels tekenden zich enorme vochtplekken af.
Stumpel kon het niet áánzien. Dat wegterende grote lijf, die huiveringwekkende doffe ogen. Zichtbare ellende die leek te vragen om een verontschuldiging. ‘Ik maak me zorgen over jou,’ zei Stumpel. Hij was met chronische tegenzin
| |
| |
in de schommelstoel gaan zitten.
‘Jij maakt je zorgen om jezelf. Dat is dat merkwaardige schuldgevoel van jou.
Jij reflecteert. Jij bent het die jou kopzorgen baart.’
‘Je transpireert zo...’
‘Ik vloek het zweet uit mijn lijf. Ik zweet verbittering. Dat is mijn geluk. En het is afschuwelijk warm...’ Hij schonk een etiketloze fles leeg. ‘Eau de vie... van een boertje in de buurt... maakt het van peren, geeft er toch weer een gezond tintje aan.’
Stumpel pakte zijn tasje uit.
‘Ik heb volgens mij een nachtmerrie gehad,’ zei Mathijsen. ‘Vreemd dat ik me er nauwelijks iets van kan herinneren. Toch moet het een nachtmerrie geweest zijn. Ik zweette mijn bed uit en van plezierige dromen raak je niet aan het zweten... of het plezierige moet zich in een sauna hebben voltrokken. Ooit iets plezierigs meegemaakt Stumpel? Je hebt in ieder geval minstens één keer geneukt... Was dat plezierig? Dat heb ik je nooit gevraagd. Je was vast zo klaar... Ik zal in mijn droom wel iemand vermoord hebben, of zo. En begraven in een gat. Misschien dat ik jou wel vermoord heb en ineens wroeging kreeg... een mens zit merkwaardig in elkaar...’
Stumpel liet hem hardop denken. Keek de kamer rond. Er veranderde hier niets dan de lichtinval. Het spaarzame licht kwam van boven en van opzij. In huis waande je je buiten en net buiten leek je al binnen te staan.
Mathijsen was weer stil geworden.
‘Emma heeft je matras betaald,’ zei Stumpel.
‘Mooi,’ lachte Mathijsen, ‘delen we tóch het bed.’
‘Waarom heb je de rekening naar haar laten sturen?’
‘Het schept een band, met enige verbeelding.’
Mathijsen liet een boer en legde tevreden de handen op zijn buik.
‘Er wordt gekletst,’ zei Stumpel.
‘Vertel me es wat nieuws!’
‘Over jou. De wijnhandel... de mensen... 't is maar een kleine gemeente...’
‘Een dorp!’ riep Mathijsen.
‘Je bent extra kwetsbaar als je bekend bent. Jouw advertentie heeft alles alleen maar verergerd...’
‘Dat zeg jij,’ grijnsde Mathijsen. ‘Binnenkort keert alles ten goede. We zullen het meemaken.’
Stumpel durfde niet te vragen. Schommelde.
Zweetdruppeltjes gleden langs Mathijsens slapen. Zou het hem ooit beter gaan? Lichamelijk was hij praktisch een wrak. Maar dat organen, of liever gezegd de weigering van organen ooit Mathijsens einde zou betekenen, was niet voor te stellen. Mathijsen zou altijd blijven bestaan.
Een gewone dodelijke ziekte was voor hem te triviaal. Als hij stierf, was het op een ongebruikelijke wijze.
Het was nu overdag echt donker in het buitenhuis. Als het herfst werd zou het wel veel lichter worden. Vooropgesteld dat Mathijsen zich de moeite getroost- | |
| |
te om het glazen dak vrij te maken van gevallen bladeren.
Er was altijd Erik nog. Zijn taak hield niet op bij de levering van alcoholica. Mathijsen vertelde Erik de dingen die Emma moest gaan horen. Erik vertelde hem wat hij wilde horen. Een wandelende informatiebron, de jongen. Zo'n goede jongen. Te jong en ook iets te onnozel om te begrijpen in welk spel hij meespeelde.
Mathijsen leek knikkebollend in slaap te vallen. Stumpel verliet langzaam zijn schommelstoel zonder teveel geluid te maken.
Een beetje voorover gebogen, met een morsend glaasje eau de vie in zijn grote en benige hand, verloor Mathijsen even zijn harnas. Was hij niet meer dan Stumpel, al zou hij nóóit minder zijn.
Maar Mathijsen sliep nog niet. Hoorde Stumpel bewegen. Hoorde hem denken: Is Mathijsen doodbaar? En Mathijsen lachte, diep in zijn binnenste.
Stumpel had misschien even omgezien naar een mogelijk moordwapen. Was toen door het huis gaan lopen. Het had slechts een begane grond, omdat glas een verdieping niet zou kunnen dragen.
Glas, glas, glas. Maar geen inkijk. Wandelaars moesten enige moeite doen, wilden ze een blik naar binnen werpen. De dichte bebossing hield het huisje verborgen.
Maar elk seizoen bezat wel een rariteit die de natuurliefhebbers vol enthousiasme diep de takken in dreef. Het was het enige bos in de omgeving en het werd druk bezocht. Blaadjes, eikeltjes, kastanjes. Als men heel goed zocht vond men ook Mathijsen. Die had zich in zijn glazen weelde al spoedig een nieuwe naam verworven. Die van drinkende kluizenaar.
In de slaapkamer trof Stumpel de nog onuitgepakte matras. Het stille bewijs van slechts een dreigement.
‘Waar zit je?’ riep Mathijsen opeens, weer helemaal tot leven gekomen.
Stumpel haastte zich wat strompelend de huiskamer in.
‘Komt-ie aangehobbeld... Zeg, ik zit te denken... waarom wonen jij en Emma niet samen?’
‘Doe niet zo absurd,’ zei Stumpel zacht.
‘Trek bij haar in! Welja! Geef Erik net zo'n duidelijke opa als Emma een duidelijke oma voor hem is. Vergeet mij. En ga gezellig kerstontbijten met Emma, Ben en die vrouw van hem en Erik. Wandelingetje in het bos, dat deden we ieder jaar op kerstochtend.’
‘Stil, alsjeblieft...’ steunde Stumpel.
Wat was hij klein en mank en kaal en wat zát hij toch ongemakkelijk in die houten schommelstoel.
‘Denk jij dat liefde tijdgebonden is?’ vroeg Mathijsen opeens.
‘Wat bedoel je?’
‘Nou ja, liefde... dan druk ik me wat ongelukkig uit...’
‘Wat bedoel je...?’
‘Dolly,’ zei Mathijsen triomfantelijk. ‘Ze noemt zich althans Dolly, maar zo zal ze wel niet heten. Zo heten ze toch allemaal? Dolly, Betsie, Cher, Olga...
| |
| |
weet jij veel... Zo heten ze veelal, maar dus niet. Vaak geven ze er ook nog leuke adjectieven bij als ‘blonde’ of ‘mollige’ of ‘wulpse’. Wulpse Rowena, of zo. Dolly heet trouwens gewoon Dolly. Geen nadere omschrijving. Ze zal misschien geen duidelijke kenmerken hebben... of juist veel te veel om aan haar naam toe te voegen...’
Heerlijk. Stumpels verwarring. ‘Wie is Dolly? Ken ik haar?’ vroeg hij aarzelend onnozel.
‘Het zou me verbazen. Zij is - erg duidelijk is ze niet in haar eerste brief - een vrouw van de wat lichtere zeden...’
‘Een hoer?’ riep Stumpel.
‘Zo kun je haar waarschijnlijk wel noemen...’
‘Jij?’
‘Een gefortuneerde heer op leeftijd.’
‘Een prostituée!’ Stumpel stamelde van verbazing.
‘Dat is inderdaad weer een andere benaming...’
‘Nee toch... Doe dat Emma niet aan... ze wordt al zo bekeken... Jij ontwricht veel meer dan je ooit zult beseffen...’
‘Laten we daar dan tenminste een borrel op drinken... samen.’
Heel soms waagde Stumpel zich aan een drankje. Eentje dan. Een paar meer en hij viel onherroepelijk van zijn fiets.
Een keer, vroeg in de avond was dat ook gebeurd. Nog niet zo lang geleden. Hij brak zijn heup op de stoeprand. Al na een uur had Mathijsen het ziekenhuis verwittigd.
Een tweede dan. Mathijsen drong aan en was er de man niet naar zich iets te laten weigeren. Twee keer raakte Stumpel de deurpost toen hij vertrok.
Vier avonden op rij was Mathijsen volkomen dronken geweest na een ontmoeting met Emma. Elke dronkenschap eindigde in een jeukende erectie. Kon het mogelijk zijn, had hij zich afgevraagd. Kon hij verliefd worden? Het leek er verdomd veel op.
Hij nam haar mee naar kunstveilingen. Gaf waarempel geld aan haar uit. Bezocht musea en menige opera, van Händel tot Weill. Allemaal zaken die de boel vertraagden, maar die er blijkbaar bij hoorden. Nooit een kus of een streling. Maar een ontzaglijke hoop cultuur.
Wat moet Stumpel intussen genoten hebben, dacht hij bitter.
’Stumpel,’ hij hoorde het zichzelf nog zeggen met iets van wanhoop in zijn stem, ‘ik wil denk ik... trouwen met dat mens... Maar ik weet niet zeker of ze wel op me gesteld is. God, ze is onbetaalbaar... Heeft ze jou ooit iets gezegd... over mij? Iets concreets?’
‘Ja, dat wel,’ zei Stumpel zacht.
‘Ik wil het niet weten... ik wil het niet horen.’ Maar hij barstte. ‘Wat heeft ze gezegd?’
‘Wil je dat ik...’
‘Nee, zeg maar niks, het is al erg genoeg.’ Mathijsen was een brok onzeker- | |
| |
heid. Hij legde zijn handen op zijn oren, lachte spottend om zijn eigen vertoning, zijn eigen hulpeloze verliefdheid. Of hij afhankelijk werd.
Stumpel genoot. Had zich in een zich langzaam verengende hoog om Mathijsen heenbewogen en nu eindelijk de ingang gevonden. Hij was zelfs al in de gelegenheid gesteld om het ontwerp van het kuipbankje verder te ontwikkelen. ‘Ze mag je wel...’ zei hij.
‘Maar...?’ vroeg Mathijsen angstig.
‘Ik ken mijn zuster...’ zei Stumpel en hief zijn handen op als een pastoor voor een preek. ‘Zij is eigengereid...’
Mathijsen begon schaapachtig te lachen. Eigengereid. Als ze hem zou willen, kon hij daar wel mee leven. Hij stond op het punt nog meer van zijn ziel bloot te leggen, maar dat zou toch wel wat ver gaan.
‘Jij helpt me wel, of niet?’ vroeg Mathijsen tenslotte. ‘Of je moet een uitgesproken hekel aan me hebben...’
‘Welnee,’ zei Stumpel die zijn macht voelde groeien. ‘Ik zal eens kijken wat ik kan doen.’
Zijn bank kwam datzelfde jaar nog op de markt en stelde eerdere kopers van de kuipstoel in staat een harmonieus setje zitmeubels te formeren.
Mathijsen wilden intussen Emma zo vaak mogelijk zien. Zocht daarom met grote regelmaat Stumpel op met wie onvermijdelijk een band was ontstaan. Dat viel niet tegen te houden.
Mathijsen leek zich wakker te drinken met een nieuwe fles van het sterke peresap. Hij knipte een lampje aan.
Een mens dat nooit geil is, heeft nauwelijks problemen, zei hij tegen zichzelf.
| |
V
Hij was waarempel op een middag de stad in gegaan. Was neergestreken op het terras van het geheel door zijn bedrijf gemeubileerde hotel-restaurant ‘De Zwaluw’. In het herfstzonnetje liet hij zich vollopen en beleefde er de hele geschiedenis opnieuw. Vervloekte zichzelf, deed dat niet graag.
Het milde weer had dorpsgenoten in bonte processies langs zijn tafeltje gedreven. Hij vloekte naar hen, bespaarde niemand zijn beschimpende bui die met iedere slok heviger werd.
Erik kwam op zijn brommer voorbijgereden en zag opa zitten, volmaakt dronken, niet gehinderd door enig fatsoen.
Tot grote opluchting van de restauranthouder nam Erik opa mee. Hij ging achterop. Met een slakkegang reden ze naar het buitenhuisje. Opa kon maar moeilijk stil blijven zitten, zong onophoudelijk.
Erik was maar heel even binnengekomen.
‘Je moet zo maar weer gaan,’ had Mathijsen gezegd. ‘Ik moet Dolly een be- | |
| |
langrijke uitnodiging schrijven. Vergt de nodige concentratie.’
‘Wie is Dolly?’ vroeg Erik.
‘Weet je wat?’ zei Mathijsen, ‘noem haar maar tante Dolly. Enige logica in de samenstelling van de familie is toch al ver zoek...’
‘Maar wie is Dolly dan?’
‘Daar ben ik ook nog niet helemaal achter...’
Mathijsen had zijn briefje ondertekend met Mooie Mathijsen. Grinnikend likte hij de envelop dicht. Die kon morgen mooi door Erik op de post worden gedaan. Hij nam er een tevreden slok op.
| |
VI
Stumpel beefde. Het was prachtig. De verontwaardiging beheerste zijn lijf en zijn leden. Mathijsen liet hem niet binnen, voelde zich ongewoon katerig en was kortademig. Hij was pas enkele uren geleden wakker geworden in zijn kuipstoel die voor een goede nachtrust in elk geval geen goed instrument vormde. Minstens twaalf uren waren verdwenen uit zijn hoofd. Zijn broek was vochtig en zijn rits stond open.
‘Laat je me niet binnen?’ riep Stumpel.
‘Nee.’
‘Wat is er?’
‘Ik heb een totale black-out,’ steunde Mathijsen. ‘Dat kan toch verdomd gemakkelijk zijn.’
‘Je doet mistig...’
‘Ik heb een pesthumeur... daar ga ik altijd ontzettend van misten.’
Mathijsen keerde zich om en liep naar de achterkant van het huis om er een raam te openen en zijn hoofd uit te laten waaien. Een ogenblik later stond Stumpel alweer voor zijn neus.
‘Als je me niet binnen laat, klim ik door het raam.’
‘Dat mag ik je graag zien proberen met je manke poot,’ zei Mathijsen. Hij stak geen hand uit toen Stumpel zich voorzichtig aan het kozijn omhoog hees, eerst zijn goede onderhelft naar binnen stak en toen het kreupele deel.
‘Je hebt je belachelijk gemaakt,’ begon Stumpel, ‘daar bij “De Zwaluw”.’
‘Ik heb mensen gekeken, vanaf het terras. Ze waren lelijk gisteren, de mensen. Alleen God weet hoe Hij op één dag zoveel lelijkheid verzameld krijgt. Als iedereen lelijk was... was me niets overkomen. Het is toch vreemd? Dat je iemand mooi vindt? Dat je iemand mooi genoeg vindt om mee te willen versmelten? Dat iemand ooit met jou heeft willen versmelten... uitgerekend de mooiste van alle!’
‘Emma gaat dood van ellende... ze wil je spreken...’
‘Nooit! Ik heb haar verlaten, beloofd om nooit meer terug te keren. Een man als ik houdt zich aan zijn woord.’
| |
| |
‘Dan komt ze naar jou.’
Mathijsens mond was droog. Alsof zijn speekselklieren geen druppel vocht meer afscheidden. Een flesje bier. Dan zou het spoedig weer beter gaan.
‘Ze komt niet hier. Ik heb het haar verboden.’
Stumpel voelde zich machteloos. ‘We verliezen vertrouwen,’ zei hij.
‘Wie we?’
‘De zaak. We drijven op reputatie...’
‘En ik drijf op iets héél anders...’
‘We raken klanten kwijt,’ zeurde Stumpel door.
‘En dacht je nou werkelijk dat ik daar mee zit!’
‘Er komen schommelstoelen terug...’
‘Fijn,’ zei Mathijsen schamper, ‘ik heb er nooit goed afstand van kunnen doen...’
Toen gingen ze trouwen. Want vóór het huwelijk werd er niet samen geslapen. Emma had daar zo haar gedachten over. Trouwen. De kerk was een unicum. Niet vanwege haar bouw, maar vanwege haar meubilair. Trouwen. Met ringen. De hele ceremonie. Helemaal heilig zal het hier nooit worden, dacht Mathijsen tussen ja-woorden door. De helft van de kerk ben ik.
Toen een receptie. Alles werd uitgesteld. Nog een dineetje ook. Maar toen naar bed.
Ze wist niet half hoe ze hem verraste met haar goddelijke blote lijf. Ze was toch ook de jongste niet meer, maar haar hele lichaam dacht daar anders over. Het jubelde van pracht. Mathijsen was al onder de dekens geschoven. Rillerig van de spanning. Het zou ook zijn ontmaagding worden. Ze ging naast hem liggen. Mathijsen voelde de matras ingedeukt worden. Dat zou een heel bekend gevoel gaan worden. Het was een slechte matras, want ze rolden naar elkaar toe. Anders was het misschien nooit iets geworden.
Ze vrijden wel, dat wel. Maar het leek in niets op de verwachting die Mathijsen maanden lang gekoesterd had.
Wat er ineens gebeurde? Weer een maandje of wat later? Ze werd zwanger. Ze raakte ontzettend in verwachting terwijl Mathijsen zich zo gauw geen trefzekere ejaculatie in haar bijzijn kon herinneren. Een gelukkig ongelukje! Eén overijverige spermatozoïd kon de zaak al klaren, had hij ooit gelezen. Een volhoudertje. Eén van Mathijsen.
Mathijsen werd Mathijsen & zoon, heel opportuun. Stumpel werd oom Stumpel. Stak ook zijn vreugde niet onder de stoelen of banken die hij inmiddels voor Mathijsen ontwierp.
En het wérd een zoon. Ben. En Bens eerste entree in de zaak vond plaats toen hij nauwelijks vier weken was. ‘Vergadering voor aandeelhouders’. Zo noemde Mathijsen de bijeenkomst. Terwijl er nog geen aandeelhouders waren, laat staan aandelen.
De altruïst Mathijsen was losgebarsten. Ben glunderde zijn kale koppie helemaal rood, terwijl vader Mathijsen zijn verdeelprogramma voor aandelen uit- | |
| |
een zette.
Stumpel, ook dan al niet erg standvastig, was van verbazing van zijn stoel gegleden toen ook hij en Emma en Ben een deel van het bedrijfseigendom in de schoot kregen geworpen.
Dit grootmoedige gebaar werd het nieuwe hoogtepunt in het leven van Mathijsen. Vanaf daar kon het slechts bergafwaarts gaan.
Het was koud in de kamer. Mathijsen had het raam niet meer gesloten, in de hoop Stumpel te kunnen dwingen langs dezelfde weg weer te vertrekken als hij was binnengekomen. Mathijsen zette zich aan een verse fles genever.
Aan zijn drinken was geen catastrofe vooraf gegaan. Hij was gewoon gaan drinken en vond dat het smaakte en bleef drinken. Het leven is een lever lang, zei hij vaak. Langer hoeft niet.
Zijn kater en zijn hernieuwde dronkenschap maakten hem helder. En zijn helderheid vlamde uit zijn ogen. Stumpel voelde zich heel ongemakkelijk. Schoof langzaam naar achteren in zijn schommelstoel.
Drieduizend had Mathijsen er van laten maken. Vormloos zitvlak, scherpe ruggesteunen en een meetkundig onzinnige schommelbasis. Meesterlijk, vond Mathijsen.
Hij was nog verder gegaan met het bedrijfskapitaal. Belegde in koffie waarvan de bonen pas in 1998 geplukt zouden worden, investeerde in percelen hardhout waarop, na onderzoek, geen graspol bleek te groeien. Hij ontwierp stoelen met leuningen als drankreservoirs.
Opeens bleek er een vergadering bijeengeroepen. Een vergadering van aandeelhouders. Ben was in de twintig al, kon meepraten. De agenda was zonder ruggespraak met Mathijsen een dag tevoren vastgesteld.
Daar werd het hem even op tafel gelegd: alle ondernemingen van de directeur van het afgelopen jaar bleken in strijd met de door de vergadering van aandeelhouders vastgestelde statuten. Mathijsen had er nooit aan gedácht. Had zich al die tijd al weer meer alleen gevoeld dan hij in werkelijkheid was. Ben was afgezwaaid bioloog en had een zoon en niet de geringste behoefte om in meubelen te gaan.
Emma had haar bronzen poppetjes, haar schilderijtjes, haar broer... Stumpel had zijn vrouw. Mathijsen had hen betrapt. Stumpels broek hing op zijn armzalige knietjes en Emma had helemaal niets meer aan. Een onsmakelijke vertoning, zoals ze daar in elkaar zaten geschoven.
‘Laten we het in de familie houden!’ Dat had Mathijsen gezegd en ineens - veel te laat - alles begrepen. ‘Laten we het in godsnaam allemaal in de familie houden!’
En nu zat dit geheime gezin als aandeelhouders tegenover hem.
Ben voerde het woord. Emma en haar broer waren daartoe niet in staat. Ben bracht het voorstel te berde. Ben verzocht om een stemming. Ben. Ben! Een meerderheid van aandeelhouders stemde in om Mathijsen met vervroegd pensioen naar huis te sturen. De hamer was gevallen. De directeur, als gebruikelijk, bezopen.
| |
| |
Ik had altijd alleen moeten blijven, dacht Mathijsen. Iedereen van mij af moeten houden.
‘Waarom trek je niet in bij je zusje,’ zei hij vals, opgezweept door zijn herinnering.
‘Soms weet ik niet waarom ik nog kom...’ zuchtte Stumpel voor zich uit.
‘Vast omdat het hier altijd zo gezellig is,’ zei Mathijsen. ‘En omdat er misschien iets valt te halen!’
Stumpel wendde zijn gezicht af, in stilte.
| |
VII
Dolly had gereageerd. Mathijsen kon zijn lol niet op. Deze keer had ze ondertekend met ‘dikke Dolly’ en haar bijgezonden foto deed die aanvulling alle eer aan. Ze kon goed dertig jaar jonger zijn dan Mathijsen. De opwindende gedachten die de toon van haar briefje bij hem opriepen veroorzaakten nu al wat hartkloppingen.
Haar idioom muntte uit in woorden als ‘verwennen’ en ‘genot’. Dat ze prostituée was leed geen twijfel meer en dat ze genoegen schepte in haar métier stond buiten kijf. Ze schreef hem dat ze kerstavond graag tot zijn beschikking stond. Hij schreef haar een kort en vriendelijk briefje terug. Ze moest enige tijd van zwijgen maar niet interpreteren als een afwijzing, maar als stilte voor de storm. Toen schreef zij hem weer een laatste briefje. Ze had er niets van begrepen, maar respecteerde de wensen van haar klant. Behalve in sferen die de deugdzaamheid van een hoer zouden besmetten.
Goed, dan Mathijsen nog een allerlaatste kattebelletje: ‘noem me s.v.p. geen klant.’
En beiden deden er het zwijgen toe.
De herfst was in de winter overgegaan. Maar de schijndode bomen en struiken lieten nog steeds niet veel licht door.
Erik stond op een ladder tegen de dakgoot en veegde met een zachte bezem voorzichtig de blaadjes van het glazen dak. Mathijsen stond buiten en keek toe. ‘Jij wilt zeker wel je rijbewijs halen als je straks achttien bent, of niet?’ vroeg opa.
‘Ik wel!’
‘En dan een enorme auto...’
‘Ja! Of een kleintje...’
‘Een kleintje,’ herhaalde Mathijsen met een glimlach, ‘doe niet zo gek.’
Erik was de enige die geen aandelen had. En tegelijkertijd de enige die ze verdiende. ‘Wil jij rijk worden Erik?’
‘Ach,’ zei de jongen schouderophalend, ‘ik weet het niet.’
‘Natuurlijk weet je dat wel... natuurlijk wil je wel rijk worden... Maar hoe? Hè Erik?’
‘Ja, hoe?’ herhaalde de knul.
| |
| |
Mathijsen ging naar binnen, nam een slok gin, noteerde een plusje op de fles en keek door het glas naar Erik die boven hem aan het werk was.
's Avonds kwam Stumpel. Mathijsen was uitzonderlijk goed geluimd. Hij hoestte, had het benauwd, maar een onbreekbaar goed humeur.
‘Jij ziet er tevreden uit...’ vroeg Stumpel enigszins verrast toen hem de deur werd opengedaan.
‘Met kerstmis in het verschiet komt ook een kwade geest wel eens tot vreedzamere gedachten...’
Mathijsen liep naar de kast in de kamer. Zacht gekraak achter hem verklapte dat Stumpel weer in de schommelstoel was gaan zitten. Hij had het zelf gedaan... Had de kans niet genomen om in de kuipstoel plaats te nemen. Hij bleef een mak lam.
‘Het dak is schoon,’ zei Stumpel opeens, ‘ik zie sterren...’
‘Ik maak schoon schip,’ sprak Mathijsen plotseling heel plechtig. ‘En ik ga verder... ik wil verkopen.’
Heel even dacht Stumpel aan het glazen huisje want hij keek om zich heen of elk moment de kopers zouden binnenvallen. Maar toen dacht hij verder.
‘Jouw deel?’ vroeg hij geheel overrompeld, ‘dat toch niet!’
‘Ik wil alles kwijt, aandelen, zeggenschap, alles... op een zatlap kun je niet bouwen.’
‘Maar dat kan niet. In een BV zijn aandelen niet vrij overdraagbaar. En bovendien zal je toestemming tot verkoop moeten krijgen van mij en van Emma en van Ben...’
‘Aan jou,’ interrumpeerde Mathijsen die Stumpels opgewondenheid met genoegen had gadegeslagen. Och wat schommelde hij. Hij had zijn lijf tegen de rugleuning laten zakken en besefte nauwelijks hoe onaangenaam deze houding was.
‘Aan mij?’ Eindelijk rolde het van zijn lippen.
‘Alles. En met korting, mocht je lullig gaan doen...’
‘Nee nee,’ zei Stumpel zacht. Hij controleerde Mathijsens gezicht op sporen van dronkenschap.
‘Jij blijft een merkwaardig mannetje,’ zei Mathijsen. ‘Zo minnetjes. Lach toch eens! Maak een rondedans... op één been. Je bent al die jaren zo ver gevorderd met mij te gebruiken... durf me nou ook óp te gebruiken!’
Die uitlating had hem weer wat lucht gegeven. Hij had Stumpel naar huis gestuurd, keek door de wand van glas het bos in. Het moest maar eens wijken, dacht hij. Een grote cirkel om het buitenhuis heen. Licht, lucht, meer openheid. Hij had er recht op.
| |
| |
| |
VIII
Emma was gekomen. Erik had hem bijtijds gewaarschuwd voor haar komst, dat wel, maar hoe verstopte men zich in een glazen huis? Ze gaapte, met haar hand voor haar mond om haar ontzetting te verbergen, naar de gerooide bomen en afgezaagde takken.
Ze stond stil op enkele meters afstand van de voordeur. Zag Mathijsen al. Die kon haar verschijning met geen mogelijkheid loskoppelen van een armzalig heerschapje dat zijn broek op de knieën had hangen. Hij huiverde. Zij naderde.
Of ze soms buiten moest blijven staan.
Liefst wel, dacht Mathijsen maar liet haar binnen. Aan de luchtwortel van een vingerplant die hij bij wijze van kerstboom had versierd met allerlei zilverkleurigheden, bevond zich een piek. De enige piek nog in zijn leven, zei hij tegen zichzelf. En zelfs die is breekbaar.
‘Heeft Erik gezegd dat ik zou komen? Dat heeft hij je zeker gezegd...?’ zei ze kil.
‘Erik,’ glimlachte Mathijsen, ‘die jongen kan de hele wereld aan...’
‘Zeker na dat vermogen dat je hem hebt gegeven...’
‘En hij is achttien en mag er zelf over beschikken.’
Haar verbijstering over Mathijsens geschenk aan Erik ging goed schuil achter haar effen gezicht. Een gezicht dat toch decennia oud was, maar mooi bleef. Ze wist niet zeker waarom ze was gekomen. Dat had ze met haar broer gemeen. Maar zitten deed ze niet. In geen van beide stoelen. Ze hield haar mantel aan, bewoog zich statig door de kamer, keek even op naar de tuinmannen die buiten berken velden en struiken ontwortelden, en dan weer vluchtig naar haar man.
‘Hoe is het met de zoon?’ vroeg hij.
‘Ben?’
‘Ben ja... zijn naam was me even ontschoten...’
‘Goed hij...’ Ze maakte haar zin niet af. Begon een nieuwe. Als tegenhanger.
‘Wie is Dolly?’
‘Een hoer,’ zei Mathijsen kalm.
‘O.’
‘Is dat alles? “O”?’
‘Is er meer?’
‘Je vraagt niet of ik met haar neuk?’
‘Nee,’ klonk ze rustig, ‘al het leven in jouw onderlijf heb jij jaren geleden al weggedronken. Nee, ik geloof niet dat ik me dat afvraag... Doen jullie het dan?’
‘Ik heb geen zus,’ zei hij bitter. Nu kon de effenheid van haar gezicht niets meer verbergen. Reacties van schuld en woede tegelijk. Kraaiend rond haar ogen, trillend rond haar mond. Ze liep een paar passen, liet het hoofd even zakken en sloeg toen met een wilde zwaai de piek van de vingerplant. Sterk
| |
| |
staaltje symboliek, dacht Mathijsen. Ze kreeg er kennelijk onmiddellijk spijt van. maakte een verontschuldigend gebaar met haar hand, vouwde toen beide handen kruislings voor haar schoot.
De fijne splintertjes op de grond weerkaatsten een groeiende zee van licht. Mathijsen dronk zijn glas leeg, had niet eens meteen weer behoefte aan een volgend, maar schonk er toch maar een in. Emma snikte een beetje.
Alles aan Erik. Niets aan Emma, of Ben, of Stumpel. Niets aan hen die er zo op gerekend hadden.
‘Net een aquarium,’ zei Emma zacht. ‘Dat heb ik altijd gevonden. Voor het er stond wandelden we hier, kerstochtenden en zo...’
‘Dat doet het hele dorp,’ zei Mathijsen onbewogen.
‘Ik kom nauwelijks de deur meer uit...’ Tranen in haar keel. Een stem met iets van een rocheltje. ‘Durf me nauwelijks te vertonen.’
Ze krijgt niets van me, sprak Mathijsen in zichzelf. Geen medelijden, geen begrip, geen vergeving, geen borreltje. Hij zweeg.
Emma was gegaan. De hand weer voor haar gezicht, nu met een zakdoekje erin. Mathijsen zwaaide naar de vertrekkende werklieden. Die wisten van aanpakken, die mannen.
Die avond kwam Stumpel. Met, voor zijn doen, resolute passen stapte hij de huiskamer binnen. Mathijsen lag half op zijn stoel, half op de grond. Stumpel keerde boven het tafeltje zijn plastic tasje om. Er kwam een bevroren baby-kal-koen uitgestuiterd.
‘Er zijn drie dingen!’ begon Stumpel met opgewonden, bevende stem.
‘Och Stumpel, er zullen er toch wel méér zijn.’
‘Jij drijft Emma de hel in!’
‘Dat doet God, daar heb ik maar heel weinig zeggenschap over.’
‘Hoe kún je! Een vrouw waar je zo lang mee hebt geleefd!’
‘Ik heb haar verlaten...’
‘Maar je hébt haar niet verlaten! Je bent alleen maar weggegaan, maar je hebt haar niet verlaten!’
‘Nou ben je cryptisch,’ grijnsde Mathijsen en ondernam een poging om overeind te kruipen. Stumpel was werkelijk zichzelf niet. Veel teveel woede voor zo'n klein kereltje.
‘Nu punt twee,’ zei Mathijsen.
‘Wat punt twee!’
‘Er waren drie dingen, zei je. En we zijn bij twee...’
Stumpel wist zich geen raad met zichzelf. Kotste zijn verwijten uit als een slecht maal. Hoe haalde Mathijsen het in zijn hoofd om Erik alles te geven! Heus niet alles, had Mathijsen gezegd. Hij had echt wel wat bewaard.
Er waren veel meer punten dan drie.
Mathijsen liet hem rustig verder razen. Stumpel had per slot van rekening voor het eerst sinds jaren zijn schuldcomplex opzij kunnen zetten. Mathijsen trok zich op aan het tafeltje, tolde boven het kalkoentje. Een naakt zieltje. Zou hij
| |
| |
het begraven? In plaats van opeten? Het gat was nog niet gedicht. Een klein monumentje. Een steen ter nagedachtenis aan het onbekende kalkoentje.
‘Punt drie!’ tierde Stumpel.
Een rekenwonder ben je niet, dacht Mathijsen. Aaide het bevroren vlees. Keek Stumpel van opzij aan. De dankbare door dik en dun. Om alles goed te maken, had hij een kalkoen gegeven.
| |
IX
Mathijsen herkende haar onmiddellijk toen ze ‘De Zwaluw’ binnen kwam. Een prachtige hoer. Met pluimen op haar hoedje, een getekende moedervlek op haar linkerwang, meer lipstick dan lip. Met draaiend achterwerk zocht ze tussen de mensen. Mathijsen liet haar even zoeken. Stond toen opeens op: ‘Dikke Dolly!’ riep hij joviaal.
‘Mooie Mathijsen,’ grinnikte ze en liep op hem toe. Zoende hem vol op de mond.
Een afkeurend gesis klonk om hem heen.
Dolly deed haar jas uit. ‘Mooie Mathijsen ziet wat bleekjes, als ik het mag zeggen.’
‘Ik voel me anders 100 procent. Meer zelfs. Ricard 45, sherry en port, goed voor 36, en nu genever, zo'n 35 procent. Levert mij toch een gesteldheid op van meer dan 100 procent!’
Dolly lachte hard en hoog. Alles aan haar schudde vrolijk mee.
‘Dolly, je moet me eens vertellen... reken je uren?’
‘Nee,’ zei ze, ‘eerder in... hoe zeg je dat... in onderdelen. Tijd rekenen is niet te doen. Dan kost het de een een kwartje en de ander een vermogen...’
‘Reken maar in uren, deze keer.’
‘Waarom?’ vroeg ze verbaasd.
‘Je mag best wel een beetje aan me verdienen.’
Ze dronk mee van de genever. Kletste. Was een vat onbeduidendheid. Mathijsen lachte, raakte haar zoveel mogelijk aan. Kleine aaitjes. Mooi was ze niet, maar dat was ook niet echt nodig. Veel was ze.
‘De Zwaluw’ haalde adem. Mathijsen en Dolly vertrokken, wandelden door het dorp naar het buitenhuis.
‘Oh... helemaal van glas!’ zei ze verrukt. En toen ze binnen waren: ‘Oh! Zo eentje heb ik ook!’ En ze zakte onderuit in de kuipstoel.
‘Goede keus,’ zei Mathijsen.
‘Ze zitten zo lekker...’
Mathijsen liet zich voorzichtig op de schommelstoel zakken. Meteen wiegde de stoel naar achteren. Krakend. Hij schrok en zette met een klap beide voeten op de grond.
‘Niet goed voor mijn hart,’ lachte hij benepen.
De kerstnacht kwam naderbij. Mathijsen had de kleine kalkoen klaar, maar
| |
| |
niet gaar gemaakt. Eten deden ze nauwelijks. Dolly was wat luiïg onderuit gezakt, had haar benen op het bijzettafeltje gelegd. Mathijsen kon haar kousen tot een eindje onder haar jurk volgen.
‘Wil je al?’ vroeg ze.
Maar Mathijsen had geen haast. Ze dronken een gat in de nacht. Waren vervolgens naar bed gegaan. Twee kunststof ontbijttafeltjes met enkele glazen whisky stonden over hen heen. Mathijsen voelde zich langzaamaan dronken worden en genoot van die sensatie. Die oude bekende die weer eens was komen binnenwippen. Die vrolijke bezopenheid. Hij keek naar Dolly's borsten die over de rand van het dekbed bolden. Sprenkelde er wat whisky over, likte ze weer schoon en was opeens in slaap gevallen.
Dolly had hem als een kind in haar armen gesloten, zijn hoofd op haar boezem.
Het had even geregend, maar tegen elven in de ochtend brak de zon door. De wandelaars struinden al door de bladeren. Mathijsen zag ze. Hele gezinnen. Notabelen. Winkeliers. De kaalheid rond het huisje trok hun aandacht.
Hij was opgestaan. Dolly sliep nog. Een van haar benen stak onder het dekbed uit.
Mathijsen schoof de vitrage weg. Hij liet zijn onderbroek naar beneden zakken, stapte eruit, kriebelde onder zijn zak. Onderzocht het pafferige buikje dat zijn piemel verscholen hield.
Toen knielde hij neer op het voeteneinde van het bed, vouwde het dekbed open. Begon zichzelf te masseren. Dolly werd wakker.
‘Laat me helpen,’ zei ze, stak haar handen uit. ‘Het wordt wel wat.’
Mathijsen liet haar begaan, zoog zijn longen vol om aan het genot adem te kunnen geven.
‘Kom nou maar,’ zei ze en vouwde haar benen open.
‘Nee, niet hier,’ zei Mathijsen hijgend. Dolly kwam overeind. Schrok opeens. Zag de wandelaars naar binnen gluren, handen op de ogen van hun kinderen leggen.
‘Verrek! Iedereen kan ons zien!’
‘Daar betaal ik je voor, kom.’ Hij haastte zich naar de huiskamer, rukte alle vitrages opzij en ging in zijn stoel zitten. Dolly volgde, een beetje aarzelend. Met beide handen probeerde Mathijsen zijn erectie in stand te houden. Hij transpireerde hevig.
‘Het sterft van de mensen!’ zei Dolly vluchtig om zich heen kijkend.
‘Kom op me zitten,’ zei Mathijsen verbeten.
‘Is dat gemakkelijk?’
‘Je benen over de leuning, dan heb je wat houvast.’
Nog een moment twijfelde Dolly, maar toen kwam ze naar hem toe, ging wijdbeens boven hem staan, liet zich heel langzaam zakken en leidde hem naar binnen.
Mathijsen schreeuwde of hij pijn had. Klemde zijn handen om Dolly's schouders, trok zich aan haar op. Keek haar niet aan, keek naar links en naar rechts.
| |
| |
Bijna kwam hij klaar.
‘Stop,’ zei hij. ‘Op de grond.’
En op de vloer gingen ze verder. Dolly onderop. Buiten werd het drukker.
Mathijsen onderscheidde haar mantel tussen de bomen en was helemaal zeker toen hij een miezerig mannetje met haar zag meestrompelen. Een grote boodschappentas bungelde aan zijn arm.
Dolly zoende zijn bezwete voorhoofd. ‘Rustig maar, rustig maar,’ zei ze.
Maar Mathijsen ging als een bezetene tekeer. Stootte, stootte, krijste en zakte toen als getroffen door de bliksem ineen. Dolly aaide over het levenloze lijf, gaf een kusje op een oor.
|
|