| |
| |
| |
Heeft Louis Paul Boon ook geuzenpoezie geschreven?
romain john van de maele
Louis Paul Boon heeft zijn kroniek van de geuzenstrijd met een zeer duidelijke vaststelling afgesloten: En Vlaanderen was overwonnen en stierf, en alle Geuzen waren er uitgeroeid, amen en uit. Hijzelf kan dus bezwaarlijk als geus worden beschouwd, maar de vele dubbele negaties, die zijn leven hebben gekenmerkt, en de vele dubbele bodems in zijn literair werk tasten deze resolute stelling meteen aan. Het is overigens zo, dat de zeer negatieve slotzin van Het Geuzenboek een van Boons gewone overdrijvingen was, want in de Geuzenhoek te St.-Maria-Horebeke werd in 1882 Abraham Hans geboren, een late geus, die als feuilletonist voor de uitgeverij Hoste heeft gewerkt, lang vóór Boon bij diezelfde uitgever, vooral onder allerlei pseudoniemen, zijn eigen feuilletons en korte verhalen kwijt kon. Hans publiceerde ooit De Spanjaarden te Mechelen en het zijn precies die Spanjaarden en vooral Filips II, die in Vlaanderen met bloedplakkaten of edicten hebben uitgepakt. Abraham Hans heeft trouwens als H. van Horenbeek met de roman Jan de Lichte en zijne zwarte roversbende meer dan een oppervlakkige invloed gehad op Boons feuilleton De bende van Jan de Lichte.
Laat men de geschiedenis echter links liggen, dan zou men even resoluut kunnen stellen dat Boon wel een geus was, waarbij het uitgangspunt het algemeen taalgebruik is. Van Dale geeft o.a. volgende definitie van het begrip: iemand die niet katholiek is, of een katholiek die zijn godsdienst niet onderhoudt. Ook deze ongenuanceerde stelling wordt door Boons leven en geschriften aangetast, want er zijn in zijn proza en poëzie zowel episoden waarin een zoektocht naar god als een godsnegatie centraal staan. Wie bij voorbaat stelling neemt kan de ene of de andere episode benadrukken en de andere onbesproken laten, maar de uitgangspunten van het vrije onderzoek bieden geen ruimte voor een eenzijdige filosofische kijk. Geus betekent ook nog: scheldnaam
| |
| |
voor protestant, m.n. voor calvinist. Het calvinisme is de christelijke levens- en wereldbeschouwing, die aansluit bij de beginselen en ideeën van de hervormer Johannes Calvijn. Een geus kan dus o.a. een katholiek zijn, die zijn godsdienst niet onderhoudt, of iemand die een specifieke christelijke levens- en wereldbeschouwing heeft. Ook in die zin is het moeilijk Boons werk als eenduidig geuzenwerk te bestempelen.
Indien men onder het begrip geus echter iemand verstaat, die zich tegen de wereldlijke macht en rijkdom van de kerk richt, dan kan men net zo goed aanknopingspunten zoeken bij de Engelse hervormingsgezinde theoloog John Wycliffe (ca. 1328-1384) of de Tsjechische theoloog Johannes Hus (ca. 1370-1415), of ook nog bij het iconoclasme, dat in de achtste en de negende eeuw in het Byzantijnse Rijk meer dan een overschilderingsstrijd was - Boon heeft immers fel gereageerd tegen de institutionele kenmerken van de kerk. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat hij het steeds moeilijk heeft gehad met om het even welk institutioneel verschijnsel, zoals o.a. blijkt uit Mijn kleine oorlog, waarin hij uitschreeuwt dat hij lak heeft aan het vaderland. In een brief van 10 maart 1940, die hij vanuit Tessenderlo aan Maurice Roggeman zond, merkte Boon op: Voor mij is het vaderland mijn vrouw en mijn zoon. Het zijn precies de institutionele aspecten van de kerk, die het mogelijk maakten dat de Engelse bijbelvertaler William Tyndale (1483-1536) te Vilvoorde werd verbrand, maar het zijn ook de institutionele aspecten van het vaderland, die de uitvoerende macht in staat stellen jongeren naar het front te zenden. Zelfs op het einde van zijn leven reageerde Boon nog zeer allergisch op het begrip vaderland in de roman Memoires van de Heer Daegeman. De vraag die ik echter moet trachten te beantwoorden luidt: heeft Louis Paul Boon ook geuzenpoëzie geschreven? Strikt genomen moet de vraag ontkennend beantwoord worden. De geuzenbeweging heeft net als de hussietische commune in Tabor snel institutionele trekken gekregen en Boon kon moeilijk als bewust querulant institutionele fenomenen bestrijden vanuit een ander institutioneel kader. Zo werd het aan het aan het eind van zijn leven, vooral in Memoires van de Heer Daegeman, duidelijker dan ooit dat hij enkel nog in staat was vanuit een reservaat - de bossen van de
heer Daegeman - zijn gal uit te spuwen. Nu is het zo dat elk institutioneel kader per definitie zijn geuzen of dissidenten heeft en de hussietische Taborgemeenschap raakte verdeeld door de ‘Picardische opstand’ van ultraradicalen, die er een bijna volkomen vrijdenkersideologie op nahielden. Zoals de geuzenstrijd Boon interesseerde - en dat was al vrij vroeg, zoals blijkt uit zijn Vertellingen van Jo, een recent gepubliceerde bundel die stukjes bevat, die reeds in 1945-1946 in De roode vaan verschenen - en die interesse uitmondde in een lijvig boek, heeft George Sand (1804-1876)
| |
| |
interesse gehad voor de hussietische strijd en er vier romans aan gewijd: Consuelo, Jean Zyska, La comtesse de Rudolstadt en Procop le Grand. Niemand zal het echter in zijn hoofd halen George Sand in het hussietisch kamp te situeren en ik denk dat men Boon op grond van één boek, Het Geuzenboek, evenmin als geus kan bestempelen. Het begrip geus is, historisch gezien, wel vaker geheel ten onrechte gebruikt - zo werd door Devlagleden in 1944 een cultureel blad in het leven geroepen onder de dekmantel De Geuzen. De oorlogspers is uiteraard een apart hoofdstuk, maar dit moest toch even worden vermeld.
De vraag die ik stelde heeft een trechtereffect dat indruist tegen het vrije onderzoek en in feite zou ze als volgt moeten luiden: bevat Boons poëzie ook ‘contrareligieuze’ standpunten? Het antwoord is ja, maar ze bevat ook religieuze standpunten en wie enigszins met dialectische verklaringen vertrouwd is, zal nauwelijks verbaasd zijn die twee tegendelen in één geheel aan te treffen; de harmonie der tegendelen is trouwens niet alleen een dialectisch principe, maar ook een essentieel bestanddeel van bepaalde religieuze wereldbeelden. Voorts is Kierkegaards beroemde Enten-Eller een aaneenschakeling van tegendelen en de conclusie, die men als lezer uit dat werk trekt, is niet Entweder-Oder, maar ‘zowel het ene als het andere’. Boons poëzie is tegelijkertijd objectief en subjectief, godzoekend en godloochenend, religieus en ‘contrareligieus’, waarbij ik onmiddellijk aanstip dat het religieuze element steeds opvallender aanwezig is in de late poëzie; het grootste deel van de Verzamelde gedichten bestaat overigens uit late poëzie. De godsloochenende elementen vindt men vooral in het proza vanaf het eind der jaren veertig tot het begin der jaren zestig - in Memoires van de Heer Daegeman (1975) klinkt op een bepaald ogenblik een zeer ‘neutrale’ stellingname doorheen de oprispingen: alles mag, god, duivel, Marx, Lenin... Voorts neemt Boon nu en dan een aarzelende houding aan in dat boek en verwijst hij op een objectieve manier naar de bijbel, maar Paul-Louis Daegeman reageert wel fel tegen de pastoor, de vooruitgeschoven pion van de kerk. Alvorens ik de poëzie van Louis Paul Boon wat nauwkeuriger bekijk, citeer ik René Char: Le poème est toujours marié à quelqu'un. Anders gezegd, het autonome, volkomen ongebonden gedicht bestaat niet. Indien men als
bespreker gemakkelijkheidshalve toch een gedicht los maakt uit een geheel, uit een huwelijk, dan doet men dat voor eigen rekening. Voorts lijkt de volgende vaststelling me zeer belangrijk: Le poète est la genèse d'un être qui projette et d'un être qui retient. Wie een of ander aspect ontsluiert, wie zich als dichter uitspreekt, versluiert andere aspecten, hij verzwijgt ze. Gedichten waarin expliciet een negatie van het goddelijke of een zoektocht naar god worden verwoord, bevatten een verzwegen tegendeel en maken een alternatieve lezing mogelijk, want zoals Heidegger ooit schreef:
| |
| |
Abwesen birgt Anwesen. De wijze waarop ik Boon laat spreken, is het resultaat van mijn waarneming en daarin is Boon zowel aanwezig als afwezig.
Uit: ‘Ik probeer mijn pen’
Het lange, descriptieve gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat bevat elementen die het institutioneel karakter van de zoektocht naar god illustreren. De zoektocht krijgt gestalte in de eredienst, met als centrale figuur de priester. In het lange gedicht roept Boon het beeld op van een priester die slacht. Door de sfeer van moord en verdachtmaking heeft het zoenoffer een negatieve betekenis, maar de priester is eerder een druïde dan een vertegenwoordiger van de kerk. Priesters brengen geen menselijke zoenoffers en inquisiteurs spraken (kerkelijk) recht. Na de veroordeling werd de uitvoering van de straf aan de wereldlijke macht overgelaten. In het epische gedicht treft men nog andere institutioneel-religieus getinte woorden aan, zoals biecht en engel, en belangrijk is dat de bleke regenjasser tegelijkertijd engel en slachtend priester is. Een positieve en een negatieve pool worden hier geruisloos onder dezelfde regenjas geschoven. In één adem noemde Boon ook god en demon. Door de kerkelijke elementen in een profaan, sterk negatief geladen gedicht in te lassen - het lijkt verdacht veel op een gerechtskroniek -, heeft Boon in De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat uiting gegeven aan ‘contrareligieuze’ gevoelens, maar niet aan een antigoddelijk ressentiment. Ik wijs erop dat hij in Mijn kleine oorlog op zoek ging naar god - expliciet -, maar het was geenszins de god van de kerk, of van de schoolmeesters en priesters. In de reeds geciteerde brief
| |
| |
aan Roggeman schreef Boon: Wij zijn immers kinderen van de duivel op zoek naar God. Eens zullen wij in de handen van God zijn als gesmolten en zuiver goud.
‘Contrareligieus’ betekent zoveel als anti-institutioneel en wat dat aspect betreft, lijkt het mij duidelijk, dat Boon zich even slecht thuis zou gevoeld hebben in een vrijmetselaarsloge als in de kerk. In de late poëzie is het religieuze aspect belangrijker, maar het institutionele aspect heeft minder vat op de woorden en de affirmaties en negaties slaan direct op de relatie individu-god. God is de onbekende, de metafysische oerkracht aan gene zijde van het zijn.
Het sein zum Tode waarover Martin Heidegger het in zijn ontologische geschriften had, kan naar mijn gevoel worden vervangen door volgende stelling van Hermann Broch: Want wat een mens ook doet, hij doet het om de tijd te vernietigen, om hem op te heffen... De actiefontologische fase mondt echter uit in een passief-reflectieve metafysische fase op het ogenblik dat de dood de individuele tijd gaat opheffen. Ik weet dan dat mijn zon ondergaat, schreef Boon in november 1978 en met de verdwenen vrienden van vroeger/heb ik donderwoorden geschreeuwd. Boon gebruikte de voltooid verleden tijd en in een volgend gedicht gebruikte hij de presens om zijn passief-metafysische ervaring te verwoorden: mijn stad valt open/de muren brokkelen weg steen na steen/en de vloedgolf van de grijze oceaan/neemt stilaan bezit ervan. Hier wordt het sein zum Tode door een vloedgolf overspoeld en de dichter kan enkel een balans opmaken van de voltooid verleden tijd en onvoltooibaar gene zijde van het zijn in woorden trachten te vatten. De metafysica gaat aan de ontologie vooraf, maar in het dagelijks leven is er meestal slechts ruimte voor de metafysische problematiek op het ogenblik dat men de tijd niet meer kan vernietigen of ‘wegleven’, verdoezelen of overstemmen met donderwoorden, maar zelf door de tijd wordt vernietigd - men kan dan geen beroep meer doen op maskers of figuren. Het ik treedt dan onvermijdelijk op de voorgrond zoals in Beckett's The Unnamable: All these Murphys, Molloys and Malones do not fool me. They have made me waste my time, suffer for nothing, speak of them when, in order to stop speaking, I should have spoken of me and of me alone. Beckett's woorden zijn geen postmodernistische wijsheid, die een negatie van de communicatie verkondigen, maar het erkennen van de stilte als dialoog en Boons late poëzie is in stilte
ontstaan.
Welke concrete vertaling ook uit de metafysische vraagstelling voortvloeit, er is geen ruimte (meer) voor institutionele omwegen; op dat ogenblik wordt het religieuze in een monoloog of een dialoog uitgedrukt, maar niet of niet meer in een geïnstitutionaliseerd kader of ritueel. In die zin is het ook opvallend dat Boon het vertrouwde kader van zijn proza opnieuw heeft doorbroken door enerzijds op een bijna bezeten manier te gaan schilderen en
| |
| |
anderzijds in het bos bij nacht mijmerend en poëtisch zichzelf in vraag te stellen. Nu ik niet de trommen van de opstand roffel, schreef Boon, maar geconfronteerd met De mummies verwoordde hij toch nog een zekere wrevel: want waar gij reeds eeuwen dood/nog wachtende zijt/plant ge in ons lichaam de angstwortels/der belofte die nooit tot bloem zal bloeien. Niet de dood zelf, maar de belofte wekt wrevel.
In het derde gedicht van de cyclus Wegstervende stad wordt dan een balans opgemaakt - ik geef de voorkeur aan het woord balans, hoewel in een andere context ook de begrippen biecht en bekentenis kunnen gebruikt worden. Ik citeer enkel de tweede en de derde strofe, niet om een eigenzinnig spel met Boons poëzie uit te halen, maar omdat het gedicht nu toch eenmaal uit een geheel wordt los gerukt en precies die twee strofen op mij het meest indruk hebben gemaakt.
mijn lippen wisten het waarlijk
betwijfelend of ze ooit in liefde
maar hoe ze in van eeuw naar
de vele valse prinsen en profeten
woorden van misprijzen hadden
in mijn ommuurde stad stond ik
toekijkend in onbewogenheid van
ik bleef de metaalgegoten
uit een vorige eenvoudiger eeuw
Het woord machine lijkt op het eerste gezicht niet thuis te horen in dit gedicht, maar wie aan een wegstervende stad en aan industriële archeologie denkt, weet dat machine wel in dat gedicht kan en bovendien drukt het precies uit wat Boon wilde zeggen - een machine wordt van buiten af aan- en uitgeschakeld - indien de machine kon spreken, dan zou ze ongetwijfeld stellen dat de schakelaar zich aan gene zijde bevindt.
In dat zelfde gedicht wijst Boon op het objectieve en subjectieve karakter van zijn werk: en mijn betekenis bestond uit vreemde woorden/waaraan men buiten de muren/de uitleg gaf die hen meest paste. In Verzamelde gedichten vindt men waarin men buiten de muren... wat kennelijk een typografische fout is, want in de oorspronkelijke versie vindt men het meer logische waaraan... De woorden hebben voor de dichter, op het ogenblik dat hij ze aan het papier toevertrouwt een welbepaalde, objectieve betekenis, maar exegeten kunnen er vele richtingen mee uit. Dat gene zijde van het zijn echter geen angstaanwekkend nihil was voor Boon blijkt naar mijn gevoel uit de cyclus Eens, mijn geliefde: in de avond vertel ik je/mijn geliefde schat/een sprookje over achwat/ grootvader en hoe gelukkig die moet zijn/in zijn graf. Dit lijkt wel speelse poëzie, maar in de roman Memoires van de Heer Daegeman kijkt Paul-Louis Daegeman écht uit naar een spoedige eenwording met de grond. De geciteerde versregels, de verwijzing naar proza en
| |
| |
brieffragmenten tonen aan dat Boon uiteindelijk naar gene zijde van het zijn verlangde, dat hij het oerbeginsel, dat men ook god kan noemen, als reisdoel had gekozen. Zoals reeds gezegd, dat verlangen komt ook tot uiting in Memoires van de Heer Daegeman: Niemand moet achterhalen hoe ongelukkig ik me in deze wereld heb gevoeld, en hoe gelukkig ik ben hem te mogen verlaten. Bij gebrek aan sluitende wetenschappelijke bewijzen en een ware metafysische taal heb ikzelf geen moeilijkheden met de metafoor god, hoewel ik me kan voorstellen dat mensen met een andere filosofische bagage aanstoot zullen nemen aan het woord metafoor. De theorie over de oerknal en de wiskundige speculaties over het feit of tijd al dan niet begrensd is en de aarde er eventueel altijd al geweest is doen geen afbreuk aan het feit - om het maar eens in gewone woorden te zeggen - dat de mens uit stof en as is ontstaan en een lange evolutie achter de rug heeft; na de dood keert hij tot stof en as weer. In moderne termen vertaald: hier komt het chaosprincipe aan bod en zelfs al ontstaat uit het chaosprincipe ordening, in ons geval de mens, de vraag blijft: welk oerprincipe heeft in de chaos als een vonk de oerknal veroorzaakt en waarom is daaruit de wereld ontstaan en waarom werd op die planeet uit primitieve materie de mens ‘geboren’?
Uit chaos ontstaat ordening en uit ordening chaos, zoveel is duidelijk, maar dit model plaatst geenszins de metafysische vragen op losse schroeven. En wat Boons poëzie betreft - de slotsom van deze zeer korte uitstap in zijn Verzamelde gedichten luidt als volgt: ze bevat religieuze en ‘contrareligieuze’ elementen, maar ze is geen geuzenpoëzie.
Lezing gehouden op 18 november 1989 in het Karel Cuypershuis te Antwerpen.
| |
Literatuur
Samuel Beckett, The Unnamable (in Trilogy), Londen, Calder, 1959. |
Louis Paul Boon, Bert Schierbeek en Willem Roggeman, 1 door 3, Gent, Luc de Blok, 1979. |
Louis Paul Boon, Het Geuzenboek, Amsterdam, De Arbeiderspers/Querido, 1980. |
Louis Paul Boon, Verzamelde gedichten, Amsterdam, De Arbeiderspers/Querido, 1980. |
Louis Paul Boon, Memoires van de Heer Daegeman, Amsterdam, De Arbeiderspers/Querido, 1981. |
Louis Paul Boon, Brieven aan Morris, Maastricht, Gerards & Schreurs, 1989. |
Louis Paul Boon, Vertellingen van Jo, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989. |
Hermann Broch, Hugenau of de zakelijkheid, Baarn, Ambo, 1988. |
René Char, Oeuvres complètes, Parijs, Gallimard, 1983. |
Martin Heidegger, Aus der Erfahrung des Denkens 1910-1976, Frankfurt am Main, Vittorio Klostermann, 1983. |
Søren Kierkegaard, Enten-Eller, Kopenhagen, Gyldendal, 1988. |
Frantisek Smahel, e.a., Jan Hus und die Hussiten in europäischen Aspekten, Trier, Schriften aus dem Karl-Marx-Haus (Nr. 36), 1987. |
|
|