| |
| |
| |
20 slapeloze overwegingen
wim voermans
1. Af en toe stel je iets vast waarvan de eenvoudige waarheid je met stomheid slaat: de wereld gaat aan vlijt ten onder, Ricky don't loose that number... We worden in ketenen geboren...
2. Achter de lusterhaag, waarop ik vanuit de wachtkamer op de Commandant N.-kazerne uitkijk, hoor ik militairen draven terwijl ik hier, ten prooi aan een machtig gevoel van nerveuze zwartgalligheid, wacht op mijn uiteindelijke onderzoek. Hoe dat nou verder moet en of ik mezelf in bedwang zal weten te houden? Elke stap die de rot soldaten buiten op het oefenterrein vordert, wordt begeleid door een echoënde zucht en een korte, schijnbaar gezongen, klacht. Exercitie en tegenzin. De gemiddelde levensduur van een infanterist wordt in geval van krijgshandelingen geschat op drie seconden, maar zij lopen nu al meer dan een uur. Moeten ze daar nu veertien maanden voor zweten en zwoegen? Inspanning en resultaat verhouden zich als 2.688.000: 1.
3. ‘Aan zulke dingen moet je niet denken,’ wist kennis S., die het tot marechaussee had geschopt. Hij schudde dan woest met zijn hoofd. ‘Het is er hardstikke geinig. Een beetje kloten met de maten en het kader lekker stangen. Lachen.’ Hij had de nare gewoonte bij zulke uitspraken te wijzen met zijn bierfles en na elke volzin een slok te nemen. Koortsachtige, dronken ogen: ‘D'r is toch niks mis met je? Alleen de mieten weigeren, hoor. Je staat straks gewonig voor lul bij de jongens.’ Zijn lippen waren nat van het bierschuim, zijn wrede witte tanden glansden: ‘Nooit doen, zoiets. Je weet niet wat je mist en je krijgt nooit meer werk... Voor het leven een gebrandmerkte gek.’
4. Aan het hoofd van de rij militairen, die twee aan twee langs het gat in de haag in mijn gezichtsveld schuiven, loopt in gestrekte draf een gedrongen man met baret. Op die baret - scheef op het hoofd gedrukt - is een felschitterende broche gehaakt die danst in het ritme van zijn strakgeveerde passen. De rug kaarsrecht. ‘Een sergeant of zo,’ denk ik, want hij is de enige in de rij die niet zweet of moeilijk ademhaalt. De enige rond wiens mond een verbeten echo van een glimlach lispelt.
Met bonzend hart stel ik vast dat ik dit ‘mooi’ vind.
| |
| |
5. ‘Geachte kapitein Vanaerden,
Ik zit hier in deze wachtkamer en weet u in gesprek achter de witgeschilderde deur die ik hier recht voor me zie. U bent op het ogenblik in gesprek met een jongen in een blauwe koltrui, die hier zojuist vier kopjes koffie achter elkaar opdronk. Ik dacht nog: “die redt het niet.”
Daarachter die witgeschilderde deur zweet hij op uw gewetensbank.
Kapitein Vanaerden! Ik moet u spreken. Ik wil niet met u praten over het voorbedrukte geweten dat ik uit de folder “Alles over dienstweigeren” heb overgeschreven. Laten we wel wezen, aan dat obligate gezeur over die standaardoverwegingen uit die kringloopfolder van de “Vereniging voor Dienstweigeraars” hebben we niets. Daar staat niet in wat ik bedoel en u wilt weten. Zodadelijk, als ik bij u de deur binnenstap, hebben we, in het kader van mijn gewetensonderzoek, nog tijd genoeg om elkaar de halve waarheid te vertellen en elkaars onbegrip te cultiveren.
Vooralsnog heb ik de behoefte (en de mogelijkheid, omdat er een deur is die ons scheidt) om u, op deze bovenplaats- en -tijdelijke manier, het waarom van mijn aarzelingen te verklaren.
Oorlog is een lelijk ding, kapitein Vanaerden, er sterven mensen, er worden er verminkt en veel kostbaar materiaal gaat verloren. Een en al ellende en narigheid. Natuurlijk, ook u wil dat niet, dat begrijp ik ook wel...’
6. ‘Koffie?’ vraagt een man die zijn hoofd plotseling om de groene deur ter linkerzijde van de wachtkamer steekt. Ik knik lusteloos als de veroordeelde wiens gratieberoep zojuist is afgewezen. Misschien is het niet handig die koffie te aanvaarden, maar mijn mond is uitgedroogd. Ik heb geen maag voor grote gebeurtenissen. Wellicht had ik die koffie af moeten slaan. Ik moet oppassen, want ze zijn gehaaid, althans dat heb ik me laten vertellen. Aan goeie raad ontbreekt het nooit in militaire zaken. Proberen ze me net als die jongen in die blauwe koltrui te desoriënteren door sloten koffie? Argwanend kijk ik om me heen. Misschien iemand die me vanachter een spionspiegel observeert en elke handeling weegt in het kader van een Geheim Vooronderzoek? Op het rustige tikken van takken op de ramen na is het muisstil. Ik ben alleen. Alleen met drie Panorama's, een nieuwe Revu, dagblad de Telegraaf en Beatrix die in een behaaglijke hermelijn aan de muur hangt. Die kenmerkende verre blik. Zou ze erg teleurgesteld zijn? Toen ze beviel van Willem-Alexander maakten we met de hele klas een kleurige gelukwens voor de vorstin. Veel oranje en blauw. Wordt de mijne nu, twintig jaar later, door de Rijksvoorlichtingsdienst uit de archieven gelicht?
7. Natuurlijk heb ik de oorlog niet meegemaakt, al denk ik niet dat ik daardoor wezenlijk anders over de dienstplicht zou denken. Mijn enige oorlogservaring is een indirecte.
Bikki Lens was een onaanzienlijk kereltje met gehoepelde rachitisbenen, die,
| |
| |
omdat ik voor het ongeluk geboren ben, in de vierde klas naast mij in de bank werd gezet vanwege de vermeendelijke gunstige uitstraling die ik op hem zou kunnen hebben. Hij stonk en kreupelde.
In alles was hij eigenlijk een achterblijver behalve in het uitdenken van manieren om anderen te jennen. Met naalden, kroontjespennen en de punt van zijn potlood stak hij in het geniep onder de tafel mijn benen beurs en dreigde me aan reten te snijden met een oud padvindersmes als ik ook maar een kik zou geven. Niet dat het me gebaat zou hebben. Bikki kon altijd rekenen op medelijden en sympathie van de onderwijzeres, mevrouw van Mierden, wier ouders ook veel narigheid in de oorlog hadden meegemaakt - de auto van de familie was in 1944 geconfisceerd -. Hooguit sprak ze hem zacht vermanend toe ‘Bernhard (zijn eigenlijke naam), je moet niet dit... Bernhard je moet niet dat, dat weet je toch...’ Nooit hoefde hij na te blijven of kreeg hij er van langs. Als oorlogsslachtoffer was hij boven elke verdenking verheven. Ze knuffelde hem, liet haar lange haren speels over zijn gezicht glijden, terwijl bloed langs mijn benen in mijn sokken druppelde.
Een klassiek geval van onrecht.
Mijn enige troost was dat hij veel en gemeen geslagen werd thuis, waar hij samen met zijn moeder als doorgeefluik fungeerde voor het onverwerkte oorlogsverleden van zijn invalide vader. Die had in 1944 een been aan de Duitsers verloren toen hij onder een vrachtwagen was geraakt tijdens zijn vlucht voor de Arbeitseinsatz. Een dierenarts had Lens na de aanrijding aan de slootkant van de Zevenbergse Laagweg gevonden en hem achter op de fiets mee naar Lage Zwaluwe genomen. Daar aangekomen had deze hem in een slecht verlicht gymnastieklokaal het rechterbeen afgezaagd om erger te voorkomen. Zonder verdoving was de wond dichtgeschroeid met de achterkant van een verhitte zeis. Complicaties, omdat de nonnen die hem verzorgden geen penicilline meer hadden. Verder zat er nog een heel verhaal aan vast, vol verraad, fluitende kogels en vaderlandsliefde, dat ieder jaar op de avond van de vierde mei langer werd. Ik en mijn klasgenoten begrepen in ieder geval maar weinig van die hele historie. Vooral het causale verband tussen het verloren been en de vijandelijkheden gedurende de Tweede Wereldoorlog ging gehuld in nevelen. Zoveel is belangrijk dat de oude Lens door ons kleine dorp algemeen voor een oorlogsslachtoffer werd gehouden. Op de vierde mei werd hij met rust gelaten, in zijn straat werd op oudejaarsavond geen vuurwerk afgestoken en op vijf mei werden bij hem anonieme bloemstukken bezorgd.
Vrede was het echter nooit meer geworden bij Bikki thuis, ook niet op de vijfde mei. Verbitterd en gefrustreerd, omdat hij noch tot de overwinnaars, noch tot de groep van de erkende oorlogsslachtoffers behoorde (al had hij dan minstens een tiental verzoeken daartoe doen uitgaan), leefde Lens zijn gemis en machteloze woede uit op zijn veel jongere vrouw en hun enige kind. Aan het raam, zichtbaar vanaf de straat, zat hij jaren aaneen in een hoge rooie stoel en tikte met zijn houten poot - een lelijk, recht stuk balk, dat hij weigerde te laten vervangen door een moderne prothese - dag na dag, vol wrok tegen de
| |
| |
buik van de oliekachel. Herbeleefde daar waarschijnlijk ieder moment van dat laatste oorlogsjaar. ‘Hoe het was, het het had kunnen zijn.’ Wie het waagde hem te storen in zijn sombere dagdromen kon klappen vangen... De uitdrukking op Bikki's getaande gezicht werd bepaald door de lijnen die de littekens trokken. In al die jaren onder het klappen-regime klaagde hij echter nooit over zijn vader de ‘oorlogsheld’, tot ie uiteindelijk, na een uit de hand gelopen ruzie over verbrande aardappelen, in het ziekenhuis belandde en de kinderbescherming ingreep.
Toen Bikki enkele weken later weer terug kwam in de klas (we hadden allemaal, met grote tegenzin, een briefje en een tekening aan hem gestuurd in het ziekenhuis) zei die twee dagen lang niets. Zonder een woord liep ie dan naar zijn stoel achter op de laatste rij en zette zich naast mij terwijl zijn starende ogen een denkbeeldig punt op de muur zochten. Mevrouw van Mierden deed haar uiterste best ‘Bernhard’ te ontzien en hem een beetje op te vrolijken. Maar niets scheen zijn stuursheid te kunnen doorbreken.
De ochtend van de derde dag glinsterden Bikki's ogen bij het binnengaan van de klas koortsachtig, in tegenstelling tot de glazige berusting die er de voorgaande dagen uit sprak. Wel een uur lang karbonkelden zijn pupillen. Hij draaide onrustig heen en weer op zijn stoel.
Dan plotseling, om 5 voor tien, toen mevrouw van Mierden voor het eerst die ochtend haar rug naar de klas keerde om iets op het bord te schrijven, rende hij uit zijn bank en stak de onderwijzeres met het oude padvindersmes waarmee die mij zo dikwijls had gedreigd diep in haar kont. Omdat ze zijn vader ‘verraaien’ zou hebben bij de kinderbescherming.
We kregen vrij en Bikki werd van de school verwijderd.
Dit is mijn enige oorlogservaring, maar ach, wat hang ik u dit allemaal aan uw neus, rijksgecommiteerde gewetensspecialist Vanaerden, alsof er al niet genoeg ellende is in de wereld. Zoals Lens zijn er zoveel. Wat kan u dat bommen? Trouwens: er is niks van waar, allemaal gefantaseerd en verzonnen. Maar je probeert wat, niet?
8. Dorstig slurp ik de koffie die net is binnengebracht door een zonder noodzaak glimlachende man in een moderne kaki-kleurige blouse en blader door een overjarige Panorama uit de buik van de micaglazen bijzettafel. ‘Ik moet kalm blijven,’ mompel ik mezelf toe, ‘mijzelf ernstig voorbereiden op de strikvragen die Vanaerden me zodadelijk stellen zal.’
Er zijn enkele klassieke vragen, weet ik, over je imaginaire daadkracht in concentratiekampen en guerilla-oorlogen aan deze of gene zijde van het gelijk.
Ik moet me daardoor niet op laten naaien. Rustig blijven. Goed nadenken. Verdomme, verdomme, verdomme...
9. De vaalwitte verf op de planken van het binnenwerk van deze wachtkamer vertoont grote scheuren en opbollende stukken. Resultaat van slecht onderhoud. Ook aan de buitenkant detoneert deze bouwvallige barak met het overi- | |
| |
gens keurig onderhouden kazerneterrein. Ongelijk kan ik de militaire overheden daarin niet geven want het zou toch van de dolle zijn geld te spenderen aan het meest onrenderende filiaal van het Nederlandse leger: Paviljoen C, ingericht voor militaire keuring en gewetensonderzoek van bezwaarden. Verborgen achter de strakke lusterhaag leidt dit bouwval een eigen afgebladderd en schaamtevol bestaan: het dient geen enkel verdedigenswaardig belang.
In deze zelfde barak ben ik, herinner ik me, gekeurd. Een weinig verheffende gebeurtenis waarbij ik voor het eerst in mijn leven, door een militaire arts nog wel, stevig in mijn scrotum werd geknepen en tezelfdertijd werd gevraagd of ik homofiel was. Die hele keuringsdag roken de ingewanden van deze vertrekken naar linoleum, pis, en die eigenaardige bronstlucht van zeventienjarige jongens. Pissen, bloedtappen en idiote testen afwerken.
In keurige rijen opstellen en wachten op toestemming voor een nieuwe beweging. Het schutterige holle lachen van jongens die voetje voor voetje een route van achtereenvolgende bevelen volgden. En niemand van de militaire keuringsstaf die je aankeek. Er stak een kartonnen kaart met strenge lijnen en gegevens in ieders onderbroek. Die werd daar zonder vragen ingepropt.
‘Afblijven!’ snauwde een dik wijf, die met weging en de verstrekking van de kaarten was belast, wanneer je probeerde het karton uit de rand van je broek te halen. Op die kaart werden met aardappelstempels blauwe vlekkende letters afgedrukt ten teken van het doorstaan van een proef. Witte tegels op de vloer en koud tl-licht, ontblote jongenslijven die ongemakkelijk grappend voortschuifelden.
‘Krijgen we in die kamer een spuit?’ wilde een lange jongen, die uit Terheijden kwam, weten. Hij zag eruit alsof hij elk moment in huilen uit kon barsten. ‘Nee in die kamer testen ze je kogel-resistentie. Ze houden je een pistool tegen je kop en halen de trekker over. Val je flauw dan hoef je er niet in.’ De lange jongen keek, stervensbenauwd, naar zijn getatoeëerde buurman die rustig verder rolde aan zijn sigaret.
‘Niet roken!’ schreeuwde de dikke weegster vanachter haar klikkende weegschaal. Alsof er een dooie kraai op tafel werd gegooid, zo verstomde daarop het gemurmel.
Er waren er die niet konden pissen; in het geniep schepten ze hun potje vol met hetgeen er in de porceleinen urinoirs over was van hun voorgangers. Sommigen deden voor niets te horen bij de gehoortest, weer anderen stootten met opzet hun kop aan de deurstijl bij het betreden van de kamer waar de ogentest werd voltrokken. Ongein genoeg, maar geen enkele streek of grol kon de naargeestigheid verdrijven. Dit was ernst. Langzaam daagde dat besef bij iedereen die dag en het schallende lachen verstomde in de op een slachthal lijkende keuringsvertrekken.
Ik, voor mijzelf, had groot vertrouwen in de goede afloop van het gesprek met de psycholoog, dat als vierde of vijfde verplichte nummer in de testenkermis was opgenomen. Duidelijk zou ik mijn hoofdzakelijk praktische bezwaren uiteenzetten aan deze waarschijnlijk begrijpende man en die zou mij, aangezien
| |
| |
ze zo'n veertig procent van mijn lichting niet konden gebruiken, buitengewoon dienstplichtig verklaren waarmee ik van de hele lazerij af zou zijn.
‘Je moet labiel, nerveus overkomen, maar niet al te erg want dan krijg je S-5 en ben je voor het leven een gebrandmerkte malloot,’ wist N. ‘Kijk wat verdwaasd om je heen, vraag of je mag roken en rol er dan twee die je binnen die drie minuten dat je bij hem bent allebei aansteekt, doe alsof je zo klere-nerveus bent dat je zelfs je eigen naam niet meer weet te herinneren en kijk die vent vooral niet in zijn ogen. Die gasten zijn hardstikke leep, ga d'r niet mee zitten praten, want ze naaien je d'r zo bij...’
Drs. R.F.M. Kok (zoals het in zakelijk steile letters op de deur vermeldde) keek niet op van zijn papieren toen ik halfnaakt zijn sober ingerichte bureel binnenkwam. IJverig beschreef hij een groen formulier. ‘B-14,’ las ik ondersteboven. Deze deskundige zou zich in een tijdspanne van drie tot vier minuten een gefundeerd oordeel moeten vormen over mijn geestesgesteldheid, zoals ze in de andere kamers vluchtig aan je pis roken, je zonder mankeren een naald, dik als een limonaderiet, in je donder joegen, en veelvuldig in de weer waren met het betasten van je zak en lul. Vijftig jaar of zoiets schatte ik.
‘Ga zitten, mijnheer...?’
‘Voermans,’ vulde ik aan, pas te laat begrijpend dat ik mijn eerste troefkaart daar al mee had uitgespeeld. Ernstig gleed zijn blik over mijn blote bovenlijf ‘Mmm...,’ Zonder me verder aan te zien gaf hij me daarop een hand en begon toen droogjes, ter verificatie, mijn personalia te murmelen. ‘Woonplaats,...etc., etc.?’
‘Mag ik roken?’ vroeg ik, mij de goede raad herinnerend. ‘Nee...’
Hij fronste en plukte een wit woldraadje van zijn uniform, bekeek het aandachtig en gooide het vervolgens vingerwrijvend in de prullenmand. Ernstig keek hij daarna op en zag me recht in de ogen.
‘Mmm...,’ bromde hij nogmaals terwijl zijn ogen zich van de mijne losmaakten en de contouren van mijn schouderlange haar volgden. ‘Mijnheer Voermans..., heeft u een vaste vriendin...?’
In de vooronderstelling dat het mijn zaak geen goed zou doen dit te beamen schudde ik ontkennend.
‘Bent u misschien meer geïnteresseerd in jongens... ahum... bent u wellicht homofiel?’
Gespannen wachtte hij met de pen in de aanslag boven het groene standaardformulier B-14 op een reactie. Wat was dat toch met deze organisatie dat ze zo gefascineerd werden door de sexlevens van hun recruten? Dat was al de tweede keer die dag. In hoeverre zou mijn vermogen om te schieten of geschoten te worden lijden onder homofilie? Mij dunkte dat het Nederlandse leger er op vooruit zou gaan wanneer ze meer herenliefde binnen de gelederen zouden billijken en dat het er een stuk gezelliger van zou worden enzovoort... ‘Bezie het zo ook maar eens mijnheer commandant-psycholoog Kok, ta,ta,ta.’ Maar enfin, ik wilde niet preken, zaniken of zeuren. Tot op dat moment was ik belijdend ‘normaal’ geweest en voorzag dat ook te blijven. ‘Ach, maar waarom u
| |
| |
daarmee opgezadeld commandant Kok, u die al zoveel rottigheid te aanhoren krijgt in deze hondenbaan die u dwingt te peuren in het gistende moeras van de puberpsyche.’
‘Nee dus.’
Driftig maakte Kok met een minzame glimlach aantekeningen op B-14.
Buiten woei het behoorlijk en slurpten de vele banden van vrachtwagens door de plassen, dat herinner ik me nog. Ik zat toen in de kamer in linkergang.
10. De gedachte aan die keuring bleef me beklemmen. Een week daarna nog sprong ik verschrikt op als iemand de deur te hard achter zich dichtsloeg, of een luide boer maakte. Een keer werd ik 's nachts wakker en meende duidelijk R.F.M. Kok uit de deur te zien gaan. Denken aan die keuring en het leger maakte me neerslachtig: ‘We worden dan wel in ketenen, maar niet allemaal in patroonbanden geboren.’
11. Over de gehele middenpagina van de verfomfaaide Panorama vleit miss juni zich uit met onder haar blote pinup-bips nuchtere koele cijfers en de dagen van de maand. Steeds onbehaaglijker wordend giet ik de koffieplas die zich op mijn schotel heeft gevormd uit over de glanzende foto en laat de ontstane koffie-adertjes als bruine heksenvingers langs haar vormen strelen terwijl ik overweeg meer van waarde te vernielen al kan ik in deze troosteloze omgeving niet zo snel iets ontdekken. Jonge honden die zich vervelend of verdrietig voelen beginnen ook aan hun omgeving te knagen.
‘Ik wacht nu al meer dan vijftien minuten, Kapitein Vanaerden. En ik kan niet tegen wachten. Dat verdraag ik niet. ‘Het prototype van de lafaard, de karikatuur van de bangebroek,’ zult u denken en dat staat u vrij. ‘Maar wie geen angst kent, heeft geen fantasie...’
12. Rustig - lusteloos spelend met zijn pen - vroeg Kok die keuringsdag verder over allerhande zaken en toen ik dan uiteindelijk te kennen gaf niet geïnteresseerd te zijn in de vervulling van de militaire dienstplicht keek hij verstoord op.
‘Geen zin... Geen zin, mijnheer Voermans, dacht u dat wij zin hebben om een miljoenenverslindend leger staande te houden, dat wij zin hadden om ons in de Tweede Wereldoorlog te verdedigen tegen de Nazi's?’
Verontwaardigd, maar routineus, vertelde hij me dat wel vast stond dat niemand liever in dienst wilde, maar dat dat nu eenmaal onze plicht was en we dan ook maar moesten proberen er het beste van te maken. Best zag ik de dienstplicht als een noodzakelijk kwaad; een klein offer om de Kwade Krachten, die ons overal omringden en steeds op de loer lagen, in geval van nood te kunnen keren. Handel in goeie en kwade krachten zo gezegd en dienstplicht van burgers om te voorkomen dat het eigen leger een dag met groot materieel naar het parlement op zou rukken.
Dat moest voorkomen worden, zo was dat maar net. Hij gromde goeilijk en
| |
| |
stond op van zijn stoel. Met de handen op zijn rug zette hij zich voor het raam. ‘Aan zulke dingen denken de mensen nooit,’ zei hij.
Ernstig overdacht ik mijn rol als dijk tegen de Kwade Krachten, die koste wat kost gekeerd moesten worden en aldoende vergat ik het aangeraden vertoon van geestelijke labiliteit.
‘Landmacht,’ oordeelde Kok na een korte stilte, ging toen zitten en kruiste gehaast enkele hokjes aan.
‘Wilt u officier worden?’ jutte hij me nog op. In totale verwarring schudde ik heftig nee.
‘Dan niet,’ en hij reikte me ten teken van de beëindiging van het gesprek snel de hand.
‘Verwittigt u even de volgende...’
Monter liep ‘de volgende’ me in de deuropening tegemoet. ‘En?’
‘Landmacht, maar ik denk niet dat ik ga,’ zei ik.
‘Mij niet gezien,’ zei die volgende. ‘Ik ga bij de luchtmacht, zonder mankeren.’
Met een droge reutel helde de jongen, die zo bang was geweest voor de ‘kogelresistentietest’, scheef voorover op de lage bank met andere wachtenden voor drs. R.F.M. Kok's deur en zakte dan, traag als jam die van een vertikaal gehouden boterham glijdt, in elkaar, met vragend rollende ogen. Het bloeddoorweekte watje van de bloedtapperij hield hij zelfs in zwijm nog stevig tegen zijn armholte gedrukt. ‘We worden dan wel in ketenen, maar niet allemaal in patroonbanden geboren.’
13. Een brief met diezelfde gemene blauwe aardappelstempels en onleesbare afkortingen enkele maanden later: ik was goedgekeurd. Uit het bloed dat me was afgetapt hadden ze afgeleid dat het van het type A positief was. Gewoon bloed, niks bijzonders, zoals ik, in afwachting van de oproep voor de eerste oefening, gewoon bij de landmacht werd ingedeeld. Een tankbataljon of zo, ik weet het niet meer. In de lauwe hoop mijn lot te keren verscheurde ik het uiterst broze doorslagpapier vol belangrijke gegevens, dat ik eigenlijk zorgvuldig diende te bewaren. ‘Niemand bestempelt mij tot gewoon, en al zeker niet met een geprepareerde aardappel. Kom me maar ophalen’. Met een nerveus gevoel van opluchting wierp ik het handje snippers in de lucht.
Onverwacht als modderspatten op een nieuwe lichte broek vielen er nog weer later andere berichten uit de schaduwwereld in mijn brievenbus. Waar ik de eerste brief nog had geopend, in de hoop daar te lezen dat ik afgekeurd was, propte ik de latere berichten onmiddellijk en ongeopend tot een bal en wierp ze in de vuilnisbak om ontreddering vanwege de inhoud te voorkomen. Een dergelijke radiostilte had me meer geholpen. Het ontkennen van een probleem is een grote stap voorwaarts bij de oplossing ervan.
Defensie gaf niet op.
| |
| |
14. 11.05 AM. De wijzerplaat is vergeeld, mijn schoenen kraken. Af en toe stel je iets vast waarvan de eenvoudige waarheid je verplettert... Met mijn vinger veeg ik verveeld langs de binnenkant van het kopje en lik de resten koffie eraf.
11.06 AM. Ik ben voor het ongeluk geboren. Van al mijn kennissen en vrienden is niemand opgeroepen tot het persoonlijk vervullen van de dienstplicht. De een had oudere broers, een ander werd buitengewoon dienstplichtig verklaard, twee kregen er S-5, weer anderen kregen, met groot gevoel voor timing. fortuinlijk last van hun rug, waarna ze werden afgekeurd, en ‘iedereen’ was wel geboren in 1959. En die werden allemaal, zomaar, vrijgesteld.
11.07 AM. Artikel 3 Wet gewetensbezwaren militaire dienst, eerste lid,
‘Hij die in kennis is gesteld van zijn geschiktheid voor de militaire dienst, zomede de militair, kan aan Onze Minister van Defensie, zo mogelijk met redenen omkleed schriftelijk verzoeken zijn bezwaren als ernstig te erkennen’.
Artikel 3 Wet gewetensbezwaren militaire dienst, tweede lid,
‘Onze Minister van Defensie doet een onderzoek instellen naar de vraag of de gewetensbezwaren zijn aan te merken als ernstige gewetensbezwaren. Onze Minister van Defensie kan het inwinnen van advies achterwege laten, indien het een vernieuwd verzoek betreft’.
11.07 AM. De afspraak gold 10.45 AM.
11.08 AM. Soms stel je iets vast waarvan de eenvoudige waarheid je met stomheid slaat...
15. ‘Waarom, Vanaerden, waarom moet ik mij hier verantwoorden als indertijd toen ik met mijn badtas angstig omklemd voor de bus stond die stationair blauwe walmen diesel verstookte. Als ik iets niet wil, dan wil ik dat ook niet. Dat moet toch kunnen?’ Het aanstaande schoolreisje, dat al met een bezwete rijksdaalder was vooruitbetaald, stond me vreselijk tegen. Ik houd niet van reizen en heb nooit het nut van uitstapjes, vakanties en verre tochten begrepen. Ik voelde mij daar redelijk gerust op die school en hoefde niet zonodig kilometers te maken om me beter of zo te voelen. Vooral de bus, die bus. De loutere aanblik maakte me misselijk.
Op de drempel van het opstapje was het hoge woord eruit. ‘Ik wil niet mee...’
‘Maar... waarom... dan...?’ informeerde de onderwijzeres (nee, niet mevrouw Van Mierden. Een andere) in een gebiedend crescendo.
‘Ik wil niet... kan me niet bommen ik wil niet!’ Een brokkelige kolom maagsap schoot, als voorbode, schoksgewijs omhoog bij het ineenschuiven van de
| |
| |
machtige veren onder het getrappel van de klasgenoten die, al binnen in de bus, doende waren hun tassen in het bagagerek te proppen.
‘Ik ga niet...’ Gelovend dat ik deze keuze had, klemde ik mijn tanden op elkaar en ik zette mij wijdbeens schrap tegen eventuele lichamelijk overredingspogingen.
‘Toe nou...,’ spoorde juf aan met het laatste beetje geduld dat haar restte.
‘Die grotten in Valkenburg zijn erg mooi. Als er tijd over is gaan we misschien zelfs nog in de achtbaan.’
Parallel aan deze suggestie krampte mijn slokdarm ineen en slikte ik, nog net op tijd, een zure prop halfverteerd ontbijtmateriaal terug naar binnen. ‘Achtbaan!’ En dat met mijn gevoelige maag.
De onderkant van de bus deinde en zuchtte pneumatisch ten bewijze van de mogelijke verschrikkingen die me onderweg te wachten zouden staan.
‘Ik ga niet... Waarom niet? Nou daarom niet... Daar heeft niemand ene moer mee te maken.’
‘Tjeezus,’ wanhopig rolden de ogen van de onderwijzeres ovale cirkels door de oogkassen als waren ze op zoek naar een in de lucht geschreven antwoord. ‘Voor zulke dingen hebben we helegaar geen tijd jongen,’ dreigde ze nijdig ‘We zijn al te laat.’
Zonder woorden kneep ik strakker in het witte koord van de badtas en zette mijn voeten nog verder uit elkaar.
‘Nee!’
Daarop trachtte ze me bij mijn arm te pakken die ik snel wegtrok achter mijn rug. Ze brak een nagel, werd nog kwaaier en greep een handvol van mijn haar dat ze krachtig vasthield terwijl ze de trap opliep. ‘Zo.’
In de bus braakte ik al na twee kilometer rijden witgeslierte broodkorsten in het gangpad. Ik was doodziek. De onderwijzeres probeerde, zich omstandig excuserend bij de buschauffeur, nog wat op te lossen met papieren zakdoekjes. Hondsberoerd kotste ik slierten gal op haar handen, benen, en haar lentegroene bloemetjesjurk. En terwijl ze gehurkt en kreunend op de vloer de schade probeerde te beperken mikte ik, wraakbelust en alderwijl ingespannen denkend aan dingen die mij meestal vreselijk misselijk maakten, mijn laatste restje over haar gezicht, waarna ze zelf met haar hand voor haar mond begon te kokhalzen. ‘Zo.’
16. Waarom Vanaerden, waarom nemen jullie geen vrijwilligers! Met dwang lok je alleen maar ellende en rottigheid uit. Want zo zie je maar wat ervan komt: jullie dwingen me met die worgbepalingen te liegen over mijn werkelijke motieven. De wet laat geen ademruimte voor een doordacht geweten.
Een voorbeeld: bezwaren voortvloeiende uit politieke overtuigingen worden niet, maar bezwaren voortvloeiend uit religieuze motieven wel als ernstige gewetensbezwaren erkend. Wat een onzin.
Het aangelegde verschil komt mij als onnodig en willekeurig voor.
Enfin, er is zoveel om je woest over te maken betreffende zo'n leger dat het
| |
| |
misschien niet eens zo verwonderlijk is dat er af en toe oorlogen uitbreken. En dat mag ik allemaal niet opschrijven. Ik moet manoeuvreren binnen de termen van de wet en me presenteren als een huilebalk, als een religieuze fanaat die balanceert op de rand van een zenuwcrisis.
17. Waar ik werkelijk bang voor ben is dat hier dadelijk psycholoog Kok uit zijn bureel komt gewandeld, een hand losjes op de rug, een pakket formulieren onder zijn arm. Dat zijn priemende ogen als nachtkijkers mijn bezwaren monsteren om ze vervolgens van geen gewicht te achten. En dat hij dan in een doorslagrapport, model B-14, neer zal schrijven: ‘koudwatervrees’.
Want hoe gewetensvol kan je bedanken voor iets waar je geen zin in hebt?
Bij het schrijven van de toelichting op mijn bezwaren heb ik natuurlijk zorgvuldig vermeden te reppen van ordinaire tegenzin. In de Vredeswinkel had ik me enkele handzame formuleringen toe laten stoppen waarvan men mij verzekerde dat die ‘al eerder waren gelukt’. Minutieus priegelde ik volgens een beproefd opstellenschema alinea's uit de voorbeeldbrieven in elkaar en verkreeg een hartverscheurend relaas over de corrumpering van geweld en geweldspiralen, dat de overtuigingskracht had van in onbruik geraakte spreekwoorden. ‘Maar het werkt wel,’ verzekerde Otto van de Vredeswinkel me. Hij zelf was er zo ook onderuit gekomen, al was hij niet tevreden met zijn weigeringsresultaat. Er was nog steeds een leger en dat irriteerde hem bovenmatig. Het ware dat was ‘totaalweigeren’. Thuis in gezelschap van nog enkele ‘die-hards’ de komst van de Marechaussee afwachten en je, de hele buurt bij elkaar krijsend, stug verzettend naar Nieuwersluis te laten afvoeren.
‘Dat gebeurt steeds meer,’ zei hij vurig en of ik dat misschien ook niet wilde overwegen. Hij dacht er zelf serieus over om zich over enkele weken op te laten pakken door niet meer te verschijnen op zijn tewerkstellingsplaats, omdat dat nog steeds ‘meemarcheren’ binnen het systeem betekende.
Gehaast had ik de gestencilde voorbeeldbrieven van de rotantafel bijeengeharkt en gemompeld dat martelaarschap mij niet zozeer aantrok waarop Otto meewarig mijn lafheid tot aan de deur begeleidde.
‘Denk er nog maar eens over na: het militante, weerbare weigeren.’
Kwaad was ik en buiten, mijzelf tegen de puien van de huizen dringend om me te beschermen tegen de zon, formuleerde ik de verwensingen die Otto zoëven verdiend had. ‘Militante vrede, pffff.’
Honderd meter verder voelde ik me vreselijk alleen.
Toen ik met grote moeite de toelichting aaneen had geschreven (niks is moeilijker dan de verbindingswoorden te vinden bij teksten van een ander), typte ik het resultaat uit op enkele keurige vellen papier. Deze anti-sollicitatie mocht niet te kort (want dan zouden ze maar denken dat je geen geweten had), maar ook zeker niet te lang zijn, omdat dan de aandacht van de commissieleden, waarvan vermoed werd dat het geen lezers waren, onnodig zou verslappen. De voorlichtingsfolder van de Vredeswinkel legde daar grote nadruk op. Vier pagina's, niet meer. Want als het je niet lukte de enkelvoudige commissie te
| |
| |
overtuigen zou je naar alle waarschijnlijkheid voor de meervoudige commissie moeten verschijnen, wat allemaal maar langer zou duren en nog meer getob zou geven. Bovendien betekende de meervoudige kamer meer strikvragen en meer militaire commissieleden die zich over je bezwaren zouden buigen. Mijn toelichting was exact vier bladzijden lang.
Tevreden, omdat ik dan nu eindelijk een geweten had, legde ik me neer in de bank om het over te lezen.
‘Zo iemand zou ik ook niet in dienst willen hebben,’ concludeerde ik afstandelijk, al miste ik pijnlijk de persoonlijke noot in het epistel. Ik herkende me helemaal niet in dit opstel. ‘Enfin, als het maar werkt,’ en dat ik altijd nog totaal kon weigeren. Ik dronk wat en dronk toen nog wat meer, want het was toch maar dapper wat ik gedaan had. Ja, ja, eindelijk had ik dan ook eens iets gedurfd.
Zoals zo dikwijls besloot ik in een vlaag van overmoed tot iets doms. Omdat ik deze hele toelichting toch moest overtypen was er nog genoeg ruimte voor een geheel eigen vinding die, althans gedeeltelijk, het produkt ontegenzeggelijk zou bestempelen tot het mijne. Ik loog er een oom Daan in, die gedwongen deel had moeten nemen aan de oorlog en daar als jonge kerel zijn been was kwijtgeraakt en dat ie daar een vreselijk trauma aan over had gehouden waaronder mijn neef Bikki veel te lijden had gehad. Uitdagend stelde ik verificatie voor, ervan uitgaande dat zo'n gecommiteerde te lam zou zijn om het na te kijken. En mocht ie dan al de moeite nemen de registers te raadplegen dan zou ie daar vermeld zien dat Daan Lens wel degelijk zoiets als een ‘oorlogsheld’ was en dat ie zijn been was kwijtgeraakt. Einde hoofdstuk. Familie of niet. Schrandere vent die daar achter zou komen.
18. Borrelend verzet zelfs mijn maag zich tegen de aanwezigheid van angstsappen en bezorgt me met regelmatige tussenpozen ‘het zuur’. Ik ben benauwd dat ze me uit zullen vragen over mijn ‘oom’ Daan, dat u, rijksgecommiteerde kapitein Vanaerden dwars door mijn standaardformuleringen heen zult kijken en dat ik de boot in ga als toen met die psycholoog, die Kok.
‘Maar waarom,’ zo vraag ik me af, ‘durven ze van mij te verlangen dat ik...?’ Het is onwaarschijnlijk dat er ooit nog oorlog van komt en mocht het hommeles worden, wat is er dan pijnlijker dan door een vormelijke verdediging de schikgoden over jezelf af te roepen? Er deugt geen ene moer van. En al die gasten die van 1959 zijn, te herkennen aan die geruste glimlach en de grote passen die ze neerplanten op de stoep, dat zijn etterbakken, vrijgestelde luldemeijers en erfelijke teringlijers! Enfin, de militaire overheden hebben er misschien goed aan gedaan om dat uitschot op basis van de zeer magere resultaten van die jaargang bij de Cito-toets in de zesde klasse te weren. Maar desondanks blijft het onrechtvaardig en in flagrante strijd met alle beginselen van gelijke behandeling. Uit het oogpunt van mijn verdedigingswaarde zou ik menen dat ik in dit opzicht ook zonder meer gemist en mitsdien vrijgesteld kan worden.
| |
| |
19. ‘Want waarom mag je niet ruilen met iemand die wel wil, Vanaerden?’ De hele situatie is al even beroerd als toen met mijn neef Jack (geb. 1959) die na lang aandringen, op een zomerse dag, vijftien jaar geleden, toestemde in een bezoek aan het gemeentelijke zwembad, zwaar hij in het geheel niet zwemmen kon en zelfs een diepgewortelde watervrees koesterde.
Maar als hij niet meeging mochten wij niet. Lang, lang drongen we aan, mijn neef John en ik, maar hij gaf geen krimp. Er moesten uiteindelijk sommen gelds en dreigende onthullingen (m.n. het in de openbaarheid brengen van zijn bedwaterij) aan te pas komen om hem alsnog te bewegen mee te gaan. Eenmaal onderweg naar het zwembad fingeerde hij nog tot twee maal toe een mankement aan zijn fiets, verderop zei hij dat hij zijn zwembroek vergeten was en eenmaal aangekomen moesten we in de rij wachtenden pal achter hem gaan staan om hem het vluchten te beletten. Hij zweette peentjes, zoals dat heet, zo bang was hij voor om het brakke water van het natuurzwembad ‘De Wildert’ in te moeten.
Toen het Jack's beurt was de 75 cent entree onder het raampje van het loket aan de ingang door te schuiven maakte zijn lichaam een spastische kronkel van pure angst. ‘Kom op,’ gebood zijn drie jaar jongere broer John, die al twee diploma's had.
Snurkend zoog jack zijn verdriet op. De dame achter het loket (de vrouw van de badmeester) aarzelde even bij het aannemen van het geld. Goed zichtbaar voor de lange rij wachtende badgasten zocht ze iets op in een lijst en veerde dan op uit haar stoel. Jack, de aanstichter van deze vertraging, keek stervensbenauwd de rij langs. Al was hij langzaam van begrip, een moment lang schitterden zijn ogen hoop: de kassière was opgestaan, er was iets mis, misschien hoefde hij wel niet naar binnen.
De ledematen van de rij wachtenden dromden over en tegen elkaar om beter te zien wat er gaande was. Het was warm en drukkend weer. Iedereen zweette en was prikkelbaar, ongeduldig.
Langs de badhokjes verscheen Sooi, de badmeester, die met de zwaarwichtige ernst van een Soemi-worstelaar, verstoord zijn vrouw zocht. Er was iets loos, gesodemieter.
Met barse stem riep hij haar bij zich en informeeerde naar de oorzaak van de beroering. Samen confereerden ze. Jack die al even bang van mensen als van water was hapte naar adem.
‘Wat zeggen ze?’ vroeg hij hees aan zijn broer. John haalde zijn schouders op. ‘Hé jij!’ riep Sooi, ‘kom eens hier!’
Voetje voor voetje schuifelde Jack als een geslagene in de richting van zijn gebieder. In de rij werd opgewonden gemompeld. Ja, er was wel degelijk iets aan de hand hier. Misschien zou Jack klappen krijgen of zouden ze hem voor onze ogen wurgen, alles was mogelijk.
Toen Jack tot op een meter van Sooi genaderd was werd het overal doodstil. De dikke badmeester keek hem diep in de ogen.
‘Viezerik!’ schreeuwde een bejaarde vrouw die zich de drol van de week
| |
| |
daarvoor in de dameskleedhokjes herinnerde. ‘Kleine viezerik! Geef hem er van langs Sooi!’
‘Nee, nee,’ schalde Sooi en spreidde zegenend de handen over Jack's gebogen kopje uit. ‘Deze jongen heeft niets misdaan. Dit is onze tienduizendste bezoeker!’
De tienduizendste bezoeker... Jack die half verdoofd onze richting inkeek werd voor het aangezicht van de menigte amicaal op zijn holle rugje geklopt en ontving een sportief applaus van de rij. Een paar zwemflippers, een luchtbed, snorkel, trainingspak, drie badstofhanddoeken van 2.50 bij 1.00 m. en een zwemabonnement voor een vol jaar nam hij trillend in ontvangst. Ik was verdomme bezoeker tienduizend-en-één, ik moest gewoon drie kwartjes betalen.
Jack kotste, voor we hem uiteindelijk als een zombie mee naar huis namen, groen van ellende nog de hem getracteerde cornetto-ijsjes uit omdat er van hem verlangd was geworden dat hij zich voor een foto in het plaatselijke nieuwsblad even zou begeven in het zestig cm. diepe kinderbad.
Nooit heeft hij van dat zwemabonnement gebruik gemaakt. Nooit droeg hij die zwemflippers, nimmer verliet de snorkel de doos. Maar hij broedde erop en weigerde de felbegeerde voorwerpen ten behoeve van zijn broer of mij uit hun onbruik te bevrijden.
Twee jaar geleden op de verjaardag van opoe (95 jaar) waar wij elkaar, de onbekende achterkleinkinderen, onwennig op verwantschap besnuffelden zag ik Jack weer. Op zijn beverig smalle bovenlip, die als een kronkellijn uit een kindertekening zijn onderkaak doorsneed, groeide haar, hetgeen herkenning bemoeilijkte. Woordeloos en afwachtend keek ie me aan. ‘Jack!’ veinsde ik verrassing.
‘Hoe gaat het, hoe is het wat doe je, wat heb je de afgelopen vijftien jaar gedaan, etcetera, etcetera, etcetera’. Zich geen raad wetend tuitte hij zijn zwakke mond tot een soort zuigende willoze mossel. ‘Och...’
Verder spreken werd hem onmogelijk gemaakt door het indringende geluid van een Chesna-pleziervliegtuig dat als een verloren hommel boven het grasveld vloog waar de receptie werd gehouden. Achter het toestel bungelde een lange vlag waar in spiegelschrift op te lezen stond: ‘Bedankt opoe.’
‘OOOOh, aah...,’ iedereen vond het mooi.
‘Goh,’ mijmerde Jack toen hij opkeek naar het vliegtuig, ‘ik had eigenlijk best graag in dienst gewild. Maar ja, die van onze jaargang...’
En net als twintig jaar geleden op het zwembad katerde ik met een loden gevoel van onbehagen en onrechtvaardigheid uit zijn buurt.
Waarom toch, en vooral waarom hij?
Soms stel je iets vast waarvan de eenvoudige waarheid...
‘Kapitein Vanaerden!,
| |
| |
Ik ben geen habituele klager, al zeker geen querulant. Zelfs een volgzaam iemand. Het zal me een zorg wezen of er al dan niet een leger is, maar de onrechtvaardigheid van de mij gevraagde inspanning dwingt me iets te zeggen. Beter dat u het weet. Ik geloof in de Heilige onschendbaarheid van de wil, die slechts financieel mag worden beperkt of doorbroken. En verder heb ik gewoon geen zin, ik heb gewoon geen zin. Lust, trek en voorkeuren kunnen ook hun grondslag in een geweten vinden.
Al met al vervalt mijn verweer op die manier natuurlijk tot broodkruimels, maar ik kan niet anders. Zo'n leger is geen plaats voor mij en net als u sleep ik argumenten vanwaar ik ze halen kan. Mijn anecdotische argumentatie is natuurlijk zwak, en bovendien grotendeels gelogen, verzonnen, resultaat van mijn in het nauw gedreven fantasie.’
20. Het is stil op het tikken van de takken tegen de ruiten na. Er staat iets te gebeuren. Ik wis het zweet van mijn voorhoofd en wordt dan een rust gewaar die als een sluier mist over me neerdaalt. Ik ben sufgetobd, afgepeigerd.
‘Mijnheer Voermans,’ hoor ik roepen uit een openzwaaiende deur.
Ik loop naar binnen, ga zitten, geef die mijnheer Vanaerden aan de andere kant van de tafel een hand. Hij oogt als een aardig mens, alweer een vijftiger, net als die Kok. Zijn voorhoofd is kaal. Breed glimlachend zegt hij: ‘Het spijt me van de vertraging...’ Hoewel ik de drang voel daarop iets te zeggen, lukt het me niet. Weet niks meer te verzinnen. De dame aan de overzijde van de tafel kijkt bewonderend door haar grote blauwe bril naar de gecommiteerde, maakt dan snel een aantekening. Het is hierbinnen erg rustig en het ruikt wat naar het zweet van de requiranten die voor mij zijn ondervraagd.
‘U bent hier vandaag...’ De rest van Vanaerden's openingsformules gaat verloren. Buiten draaft alweer dezelfde rot soldaten voorbij.
|
|