| |
| |
| |
De geboorte van een kleine zelfstandige
willem korthout
Zelfs als je met je rug naar de deur stond, wist je dat het meneer Bakels was, die de schoenenwinkel binnenkwam. Hij bevond zich altijd in een wolk van verschraalde sigarenrook, die wat van zijn belegen karakter werd ontdaan door de indringende geur van recent ingenomen jenever en pils.
‘Weten jullie waarmee die drankkegel wordt betaald?’, riep mijn vader theatraal uit. En als het hele gezin dan inschikkelijk zweeg om hem zelf het antwoord te laten geven, liet hij het eelt op zijn handen zien en zei op de toon van iemand, die een beter lot had verdiend: ‘Hiermee!’
Dergelijke uitspraken deed hij nooit als meneer Bakels in de buurt was. Want ondanks alle bezwaren bleef hij in de eerste plaats de grote baas, die een zijner filialen aan mijn vader had toevertrouwd.
Meneer Albert Bakels en zijn vrouw Sophie bezaten zes schoenenwinkels annex reparatie-inrichtingen in Brabant en Zuid Holland. In de Haagse vestiging, gelegen aan het Westeinde, verenigde mijn vader de funkties in zich van filiaalhouder, verkoper, schoenhersteller en etaleur, terwijl hij bovendien het leven van mensen met verloederde voeten dragelijk maakte met merkwaardige improvisaties op orthopedisch gebied. Het schoeisel dat hij voor zulke lijders vervaardigde, werd op de etalageruit wat bescheiden aangeduid met ‘Ook maatwerk’.
Want juist op dat gebied was mijn vader een natuurtalent. Van de zieligste strompelaar maakte hij weer een aanvaardbare voetganger. Zonder enige diploma boekte hij ongelooflijke suksessen, die nog meer glans kregen door de klungelige wijze waarop hij de werktekeningen vervaardigde.
Grote kalenders, welke hem werden toegestuurd door leerlooierijen in Waalwijk en Gilze Rijen, vormden het basismateriaal. Op de blanke achterkanten van de maandbladen tekende hij de plattegronden van de voeten met hun afwijkingen. Dat begon met een beperkte striptease. De klant moest zich van zijn schoenen en sokken ontdoen en barrevoets op het kalenderblad gaan staan. Mijn vader likte vervolgens aan een stompje potlood en ging daarmee langs beide voeten. Daarna wierp hij zijn zware lichaam plat ter aarde om te onderzoeken, of de voeten neiging tot doorzakken vertoonden. Hij voltooide de tekening met het schetsen van knobbels en andere onregelmatigheden. In een geheimtaal van cirkels, plus- en mintekens gaf hij de juiste lokatie, vorm, omvang en hoogte van alle uitwassen aan.
| |
| |
Tijdens het maatnemen stond de klant er altijd wat bedremmeld bij. Het hoofd omlaag, of hij een klap in de nek had gekregen, en kijkend naar zijn voeten, wat uiteraard ook geen opbeurende bezigheid was.
Mijn vader voelde niet de geringste neiging om zich in positieve zin bezig te houden met het schamele restje levensblijheid van zijn klanten. Wel liet hij duidelijk blijken, dat er zelden zulke hoge eisen aan zijn vakmanschap waren gesteld. Om dat te benadrukken en ook om de klant na de geboorte van de rekening postnatale depressies te besparen, bleef hij na zijn tekenwerk de voeten enige tijd hoofdschuddend bekijken. Hij fluisterde daarbij zacht, maar wel duidelijk verstaanbaar: ‘Jezus, wat 'n poten!’
Bij meneer Bakels stond mijn vader hoog aangeschreven. Als hij op bezoek kwam, haalde hij een dure sigarenkoker uit zijn binnenzak, zocht een exemplaar uit met een indrukwekkend bandje en stak het mijn vader tussen de lippen met het joviale gebaar van een ongeneeslijke hufter. Aan de kinderen deelde hij stuivers uit voor een ijsje.
Het belangrijkste bezwaar, dat mijn vader tegen meneer Bakels koesterde, betrof niet zijn hang naar jenever en pils. Die zou wel te financieren zijn geweest. Nee, het had te maken met de gelegenheden, welke hij uitkoos om zijn dorst te lessen. Wanneer hij namelijk tegen het middaguur zijn eerste halve liter jonge had geconsumeerd, ontwikkelde zich bij hem de behoefte aan meer gespecialiseerde horecabedrijven. Hij bezocht dan zaken, waar de prijzen onder een sterke, opwaartse druk stonden vanwege combinatiemogelijkheden met vormen van lichte erotiek. Weelderige dames met een voorkeur voor te kleine maten waren voor de grijpgrage Bakels een onweerstaanbare uitnodiging daartoe. De financiële gevolgen van deze althans in letterlijke zin dagelijkse zonden tikten stevig aan, waarbij nog kwam dat de toestand van beneveling op het moment van afrekening prijsverhogend werkte.
Ook mevrouw Sophie Bakels, die men nooit in gezelschap van haar man zag, werd een steeds grotere onkostenpost. Evenals haar echtgenoot frequenteerde zij dubieuze café's, die overigens tegemoetkwamen aan een geheel ander lustenpatroon. Wat er zich afspeelde, vatte mijn moeder delikaat samen met: ‘Vrouwen, die het aanleggen met jongere mannen!’ Aangezien het mevrouw Bakels aan de fysieke uitstraling ontbrak, die de kosten wat hadden kunnen drukken, moesten er heel wat schoenen verkocht en gerepareerd worden om de door haar uitverkoren kandidaten tot een gave vertolking van de minnaarsrol te kunnen inspireren.
Het geld, dat het echtpaar Bakels er op deze wijze doorjoeg, kwam rechtstreeks uit de kassa's van de filialen. Aan het slot van de snel toenemende ‘werkbezoeken’ graaiden ze handenvol bankpapier uit de geldladen en legden er briefjes voor in de plaats met de tekst: ‘Door mij opgenomen...’.
Als ik mijn huiswerk maakte in het kamertje naast de winkel, hoorde ik mijn vader weleens meegepikte bedragen voorlezen onder toevoeging van de nodige verwensingen. ‘Dat stelletje viezerikken gaat failliet!’, profeteerde hij mijn moeder.
| |
| |
Omdat steuntrekker worden in de dertiger jaren van Colijn doffe ellende betekende, piekerde mijn vader hardop over de toekomst. Een eigen schoenmakerij was zijn grote ideaal. Maar hoe kwam je aan het benodigde startgeld? Door de halfsteensmuur vernam ik hoe hij dat probleem dacht op te lossen. Een van de mogelijkheden was om briefjes met een nagebootst handschrift in de kassa te leggen. Mochten zulke imitaties te moeilijk blijken, dan kon het wat eenvoudiger worden aangepakt. Als voorbeelden noemde hij: ‘Gewoon 'n cijfer vòòr de bedragen zetten op de briefjes van Bakels en zijn vrouw’ of ‘Het met 'n kleine krabbel ombouwen van drieën en vieren tot achten en negens’. Ter rechtvaardiging van dergelijke ingrepen zei hij: ‘Je moet 't zó zien, aan ons is 't geld beter besteed dan aan die hoeren en patsers!’
Helaas voor hem was hij voor zulke oneerbare voorstellen met de verkeerde getrouwd. Ze trok meteen ten strijde tegen het dreigende morele verval met weinig realistische teksten, die echter wel in aanmerking kwamen voor kerkelijke goedkeuring. In haar opwinding kon ze geen zin meer zeggen zonder het woord ‘vertrouwen’. Ze haalde er zelfs Mozes en het Joodse volk bij en de regen van manna in de woestijn. Maar mijn vader zag dat in het Westeinde nog niet gebeuren.
Reeds de andere dag bleek, dat mijn moeder niet bij de pakken was gaan neerzitten. Terwijl de rest van het gezin sliep, had ze overal in huis spreuken opgehangen van pater Henri de Greeve en zijn Bond zonder Naam. De meest toepasselijke stak in de lijst van de spiegel in de gang. Telkens als je je haar kamde of om een andere reden jezelf bekeek, werd je opgeroepen om de wereld te verbeteren en te beginnen bij jezelf.
Intussen tekende het naderende onheil zich duidelijker af. Al lang baden we tijdens het gezamenlijke avondgebed voor de bekering van meneer en mevrouw Bakels. Daarin was mijn moeder bijna bovenmenselijk principieel. Al had ze nog zo de pest aan iemand, voor de redding van zijn of haar ziel ging ze op de barricaden. Avond aan avond zaten we in de sombere huiskamer achter de winkel te bidden voor twee mensen, die op hetzelfde ogenblik in de horeca-sektor met onze ondergang bezig waren.
Bij het toenemen van de geruchten over een faillissement formuleerde mijn moeder een nieuwe smeekbede, waarin de Hemelse Vader nadrukkelijk werd gewezen op de penibele situatie van ons gezin. Na dit gebed zei ze dan op een toon die geen tegenspraak duldde: ‘Daarboven wordt nu voor ons gezorgd!’ Ze bezat de overtuigingskracht om het beeld op te roepen van een soort crisiscentrum, dat zojuist in het Rijk der Hemelen speciaal voor ons was ingericht. De wat drammerige benadering van het gebed en vooral van het beoogde resultaat had mijn moeder van huisuit meegekregen. Als ik vroeger bij mijn grootouders in Broekhuizenvorst logeerde, werd 's avonds na de rozenkrans een litanie gebeden met de voor mij aanvankelijk nieuwe aanroeping. ‘Marie, koningin van Limburg’. Later, in de oorlogsjaren, werd die aanroeping geografisch nog krapper met ‘Maria, koningin van Noord-Limburg’. En toen mijn grootvader werd geveld door een dubbele longontsteking, moesten we onze
| |
| |
smekingen richten tot ‘Maria, koningin van Broekhuizenvorst’. Door het territorium van heiligen te verkleinen, trachtte mijn grootmoeder hen te dwingen tot meer aandacht voor haar intenties. Er zat dezelfde gedachte achter als bij de huidige inkrimping van huisartsenpraktijken.
Mijn broer en ik kwamen er spoedig achter, dat vader de gesprekken met zijn vrouw over preventieve maatregelen had opgegeven. Oppervlakkig gezien leek hij in zijn noodlot te berusten. Zodra mijn moeder echter naar de wekelijkse bijeenkomst van de Mariacongregatie voor gehuwde dames was, ontwikkelde hij een opmerkelijke activiteit. Dan verdwenen er uit de voorraadkelder coupons leder, platen rubber, dozen met gummihakken, pakken spijkers en gereedschap. Hij zette dat materiaal in de smalle brandgang naast de winkel, vanwaar het na het invallen van de duisternis werd afgevoerd naar een onbekende bestemming.
Na korte tijd begon het mijn moeder op te vallen, dat het in de zakelijke ruimten van ons huis nogal leeg werd. Maar toen er een lampje bij haar ging branden, was het al te laat voor een snelle restauratie van de afbrokkelende normen. Op het moment, dat ze de verdwijning van een bijna nieuwe stikmachine vaststelde, kregen we het gevreesde bericht. Bakels was failliet!
Het kwam toch nog hard aan. Mijn vader vernam van een collega-filiaalhouder in Delft, dat Sophie Bakels er vandoor was. Ze zou met duizenden guldens en een jeugdige minnaar naar het zonnigste gedeelte van Frankrijk zijn vertrokken. Meneer Bakels had zich voorlopig aan alle rumoer onttrokken door zich te laten opnemen in een inrichting om een anti-alcoholkuur te ondergaan.
Zodra de kogel door de kerk was, kwamen we in een chaos van gebeurtenissen terecht. Op de dag, dat het faillissement werd uitgesproken, verscheen er reeds een officiële meneer om de belangen van de schuldeisers te behartigen. Alles werd geadministreerd, van veter tot kaplaars en van spijkerbakje tot uitpoetsmachine. Geen gummihak kreeg je nog de deur uit.
Terwijl mijn moeder ronddoolde met een vlekkerig gezicht, toonde mijn vader zijn speciale talent voor onoverzichtelijke situaties. In de overhoop gehaalde winkel speelde hij verdienstelijk de rol van de kleine man, die het slachtoffer was geworden van de zogenaamde betere stand. Naar iedereen, die in zijn buurt kwam, zond hij wanhoopskreten uit in het genre van ‘Wat moet ik nou met m'n gezin?’ en ‘Heb ik me daar nou altijd voor te barsten gewerkt?’. Het leverde hem veel medeleven en begrip op. Alleen de officiële meneer van de schuldeisers werd er niet warm of koud van. Voor hem was het gewoon zijn dagelijkse werk. Wel mompelde hij kalmerende woorden, vooral als mijn vader zijn tekst wat erg luid uitsprak. Pas toen hij met zijn registratiewerk aan de voorraadkelder toe was, voer er enige emotie door hem heen. ‘Is dat echt alles?’ informeerde hij wantrouwig.
Mijn vader had zich al weken op die vraag voorbereid. Hij lachte sarcastisch, greep dramatisch naar zijn hoofd en schreeuwde vanwege zoveel onbegrip: ‘Waarom denkt u, dat deze zaak naar de “sodemieter” is gegaan? Omdat iedere stuiver, die hier verdiend werd binnen de kortste keren naar de kroegbaas ging
| |
| |
en naar de... eh... vrouwen!’
Het was de enige keer, dat hij even haperde. In een vlaag van fijngevoeligheid slikte hij de geplande hoeren in. Vrouwen vond hij kennelijk geschikter voor een officieel iemand, temeer omdat hij ook het woord sodemieter reeds had gebruikt.
Hoewel zijn gedrag niet strookte met het Wetboek van Strafrecht en evenmin met de Kleine Katechismus voor de lagere school, voelde ik een groeiende bewondering voor mijn vader. Hij liet zich er niet inluizen en waar hij de boel beduvelde, deed hij dat ook voor onze toekomst. Een eigen broodwinning leek binnen handbereik te komen, hoewel de weg nog lang was. Jarenlang verdiende mijn vader de kost als filiaalhouder, een kruising van een middenstander en een arbeider met als resultaat een veredelde loontrekker. Van de ene dag op de andere werd hij nu een kleine zelfstandige, voorlopig zonder de onontbeerlijke zaak en cliëntèle.
Om voor de nabije toekomst de klandizie te verwerven van mensen met kapotte schoenen, begon mijn vader een voettocht langs de reparatieklanten van zijn failliete werkgever. Hij moest toch de ondergang melden van het echtpaar Bakels in een woeste zee van alcohol en erotische lusten. Die mededeling hield hij kort om daarna uitvoerig stil te staan bij de binnenkort door hem te openen schoenmakerij op een helaas nog onbekend adres. ‘Maar in ieder geval,’ zei hij krachtig, ‘met 't zelfde vakmanschap, de bekende service en niet te vergeten de aantrekkelijke prijzen!’
Hij bracht dit wervende praatje op de toon van ‘Vrees niet, ik blijf!’, maar de geruststellende werking ervan had hij danig overschat. De cliëntèle zat kennelijk niet op hem te wachten. Mijn broer ontdekte de oorzaak: een beunhaas, die de ondergang van Bakels had aangegrepen om in de wijk van mijn vader onder de prijs te gaan rommelen. Als hij 's avonds thuiskwam, kon je aan zijn gezicht zien, dat de actie niet naar wens verliep. Eenmaal zocht hij zelfs troost in een buurtcafé, waardoor hij zo wankel in de schoot van zijn gezin terugkeerde, dat mijn moeder venijnig opmerkte: ‘Ha, daar hebben we Bakels de Tweede!’
Het was duidelijk, dat er zwaarder geschut in stelling moest worden gebracht. Om de mensen op hun gemoed te kunnen werken, werd mijn jongste zusje voorlopig aan de leerplicht onttrokken. Ze moest mijn vader begeleiden om de klantenwerving kracht bij te zetten door op subtiele wijze iets van deernis teweeg te brengen. ‘Vooral niet overdrijven,’ drukte mijn vader haar op het hart. ‘Als de mensen maar denken: Ach God, dat schaap.’
Mijn moeder voltooide de spoedopleiding door nadruk te leggen op de wenselijkheid om twee woorden te spreken. ‘Zeker, mevrouw,’ ‘Graag, mevrouw’ en ‘Dank u, mevrouw’. Ook wees ze erop, dat hij bij het aanbieden van een snoepje er slechts één uit het trommeltje mocht worden gepakt en niet twee. Want daar had ze een handje van.
Het optreden van ons jongste gezinslid zette zoden aan de dijk, maar de grote ommekeer kwam, toen mijn vader tenslotte de nonnen van de Lange Lom- | |
| |
bardstraat wist te strikken. Van zo'n gewijde klantenkring ging in die jaren nog een niet te onderschatten recommandatie uit.
Mijn moeder was in de turbulente weken na het faillissement geheel van de kaart. Ze deed haar best om in alles de hand van God te blijven zien. Maar waar blijf je, als je ontdekt dat binnenkort zelfs de schoenen van de eerwaarde zusters op een gestolen machine zullen worden gestikt.
Op een donderdagavond deelde mijn vader opgewonden mee, dat hij een huis had gehuurd. Wegens de hoge huur konden we onmogelijk in het Westeinde blijven wonen. Waar we naartoe gingen, moest nog even een verrassing blijven. Maar zaterdag zouden we met z'n allen gaan kijken. Intussen wilde hij, om kosten te besparen, nog wat klusjes doen in het nieuwe huis. Onder meer ‘schoenmakerij’ op het raam schilderen, want passanten moesten op de zaak worden geattendeerd.
Eindelijk brak de zaterdag van de kennismaking aan en vol verwachting gingen we op pad. Onze straat lag in de Schilderswijk, die een reputatie had op het gebied van knokpartijen en andere ongeregeldheden. Toen we er aankwamen, werden we meteen geconfronteerd met een opstootje. Midden op straat zagen we een man met een bebloed gezicht en een scheermes in de hand. Zonder enige toelichting op zijn voornemen schreeuwde hij: ‘Ik maak me kapot!’ Maar telkens als hij het mes naar zijn keel wilde brengen, ging er een vrouw gillend aan zijn arm hangen. Een dikke haag toeschouwers volgde de gebeurtenissen met kennelijk genoegen.
Mijn moeder kreeg meteen iets over zich van een gealarmeerde engelbewaarder. Eerst probeerde ze mijn vader te bewegen tot onmiddellijk ingrijpen, maar hij weigerde. In zijn hoedanigheid van kostwinner wenste hij zich niet bloot te stellen aan het risico van lichamelijk letsel. Ontmoedigd door de laffe houding van haar echtgenoot wendde ze zich tot een grote man tussen het ginnegappende publiek. ‘Gaat u lachend toekijken, als een medemens zich van het leven berooft?,’ vroeg ze verwijtend en strijdlustig. De man keek haar welwillend aan, legde een hand vaderlijk op haar schouder en zei: ‘Niks an de hand, moedertje. In z'n vinger snijen en op z'n smoel smeren. Begrijp je 't? Gewoon interessant doen met dat gillende wijf aan z'n arm!’
Op het hoogtepunt van de zelfmoordact verschenen er twee forse politiemannen ten tonele in een motor met zijspan. ‘Is 't weer zo laat, Arie?,’ sprak een van hen verwijtend. ‘Als je zo doorgaat, kunnen we wel bij je intrekken!’ Gedecideerd pakte hij het scheermes af van de pseudo-zelfmoordenaar en daarmee kwam er een abrupt einde aan de vertoning. We zagen nog net, dat twee jongentjes in het zijspan van de politiemotor doken en er twee ballen uit haalden, die vermoedelijk bij straatvoetbal in beslag waren genomen.
‘Fijne buurt?,’ zei mijn moeder bits.
Het voorval had een ontluisterende invloed op de triomftocht, welke mijn vader zich had voorgesteld. Zwijgend gingen we verder naar zijn eerste eigen schoenmakerij. Toen we ons hadden opgesteld tegenover het bitter tegenvallende pand en met moeite wat enthousiasme trachtten te veinzen, kreeg mijn
| |
| |
broer plotseling de slappe lach. ‘Ha, ha’, gierde hij, daar staat geen ‘schoenmakerij’ maar ‘scoenmakerij’.
Verbijsterd keken we naar het schilderwerkje van mijn vader tot de onheilspellende stilte verbroken werd door het geluid van een krachtige oorvijg, gevolgd door een nijdige: ‘En die is voor jou!’
‘Waarom sla je die jongen nou?’, vroeg mijn moeder kwaad. ‘Er staat toch “scoenmakerij”!’
Even dreigde het ons gezinshoofd teveel te worden. Met een overslaande stem schreeuwde hij: ‘Dat zie ik nondeju ook wel mens! Maar waarom moet die lummel zo nodig lachen?’
Toen de praktische zin weer de overhand kreeg, werd het schilderwerkje aangepakt met een bijtende vloeistof, die door een welwillende buurtgenoot ter beschikking was gesteld. Zonder resultaat. Mijn vader deed nog een bij voorbaat tot mislukking gedoemde poging om de ‘h’ er op een aanvaardbare manier boven te penselen. Het geheel werd daardoor echter nog amateuristischer.
Intussen had mijn broer de oorvijg lichamelijk en geestelijk verwerkt en bleek hij weer in staat een bijdrage te leveren aan de oplossing van het probleem. ‘Als we nou 'ns 'n zwart vlak over “scoenmakerij” schilderen en daar met witte letters “schoenmakerij” op zetten?’, stelde hij voor. Het ei van Columbus! Mijn vader wilde meteen aan de slag, maar zijn wederhelft merkte kleinerend op: ‘Zou je dat niet liever aan die jongen overlaten?’
De dagen daarna stonden in het teken van de verhuizing. We begonnen met z'n allen in te pakken en van dinsdagochtend af was er een pendeldienst tussen het Westeinde en de nieuwe woning. Daartoe was een handwagen gehuurd, die door mijn vader werd geduwd en gestuurd, terwijl mijn broer voorop aan een touw liep te trekken. Vanwege het hoog opgetaste meubilair had hij ook de taak om de toen nog milieuvriendelijke tegenliggers aan te kondigen met kreten als ‘Paard en wagen!’, ‘Pas op, 'n bakfiets!’ en ‘Effe langzaam, 'n bakkerskar!’
Alleen mijn jongste zusje was in verband met haar leeftijd vrijgesteld van verhuizingswerkzaamheden. Zelf werd ik al snel van verdere deelneming uitgesloten, omdat ik een Chinese vaas brak, die een tante uit Indië had meegenomen. Dat stelde me in de gelegenheid om alvast in de nieuwe buurt op verkenning te gaan.
Voor mijn moeder betekende de verhuizing het instorten van haar wereldje. Ze vond het Westeinde een mooie stand. We woonden er temidden van nette middenstanders, van wie er velen ook nog het ware geloof bezaten. In onze direkte omgeving woonden twee collectanten van de St. Willibrorduskerk en zelfs een kerkmeester. De nieuwe buurt beschouwde ze niet als een stapje terug, maar als een complete afgang. Het afscheid viel haar zwaar.
Na mijn eerste verkenningstocht kon ik gelukkig al enige troost bieden in de vorm van meneer Bolk, een werkloze fietsenmaker, die onze nieuwe buurman bleek te zijn. Hij had ook een functie in de St. Willibrorduskerk! Tijdens de
| |
| |
zondagse diensten was hij getooid met een rood lint, waarop stond: ‘Eerbied in God's huis’. Zijn belangrijkste taak lag tussen de jongens- en meisjesbanken, waar hij het kletsen de kop indrukte en bovendien moest voorkomen, dat lonkende blikken hun bestemming bereikten. Ook verwijderde hij soms aangeschoten personen, die tegen de lamp liepen, omdat zij te luid meebaden en meezongen en zich bovendien niets aantrokken van de dirigent. Meneer Bolk kon zulke mensen met tact de deur uitwerken, zonder dat de eredienst er hinder van ondervond.
Een buurman dus, met wie mijn moeder wel uit de voeten zou kunnen. Dat gold helaas niet voor degene, die het belendende huis bewoonde; een eigenaardige, eenzame man met een zwart pak en een bolhoed. Zijn jasje zat vol vlekken en de broek was van een eigenaardige snit, want het kruis zwabberde tussen zijn knieën. Als voormalig koloniaal in Nederlands Indië genoot hij een bescheiden pensioentje, dat werd aangevuld met een bezigheid, welke men in de straat omschreef met ‘katten snijen’. Regelmatig zag je er mensen voor de deur met een grote zak, waarin een kater het laatste gevecht voor zijn mannelijkheid voerde.
Als de man met het zwabberkruis over straat sjokte, liepen er jongens achter hem aan. die ‘Boelie, vuile ballendief!’ riepen. Vanwege een gebrekkige sexuele voorlichting is het fijne van die tekst pas veel later tot me doorgedrongen. Toen we het andere huis amper betrokken hadden, werd meteen duidelijk wie de grootste doorn in het oog van mijn moeder zou worden. De man heette Pezel en woonde schuin tegenover ons. Hij was huisschilder van beroep, maar liep sinds jaren in de steun. Deze Pezel werd heen en weer geslingerd tussen uitersten. Zolang hij niet dronk, liep hij over van eigenaardige doch vrome gedachten. Zodra Pezel echter doorzakte, liep het meteen zó uit de hand, dat het eindigde met twee weken Casuariestraat plus de voorwaardelijke weken, die hij verdiend had met zijn vorige kroegentocht.
Kort na onze verhuizing bereikte Pezel de climax van een goede periode. Hij had de drank afgezworen en een eigen kerkgenootschap opgericht, omdat geen van de bestaande godsdiensten aan zijn verwachtingen voldeed. Twee maal in de week ging hij naar een feestzaaltje op de hoek van de straat om klapstoeltjes te huren. Dan was er een godsdienstige bijeenkomst, die hoofdzakelijk werd bezocht door geestelijke zwervers, aangevuld met teleurgestelden van katholieke en reformatorische huize.
Pezel deed alles zelf. Hij leidde de dienst, ging niet opzij voor een pittige preek en maakte liedjes op melodieën, welke hij van de naburige Remonstrantse Broederschap pikte. Ter bestrijding van de onkosten ging hij na het slotgebed met een tot collecteschaal gepromoveerd soepbord rond.
Aangezien de gelovigen, samengepakt in de kleine woonkamer, reeds bij het begin van de dienst zuurstofgebrek kregen, werden de ramen wijd opengezet, zodat men tot ver in de omtrek kennis kon nemen van wat er allemaal in de ziel van Pezel omging. In het algemeen was hij dol op wonderen, maar vooral dat Jezus over het water van het meer liep, biologeerde hem. Zijn preken handel- | |
| |
den vaak over die gebeurtenis, welke hem ook als tekstdichter inspireerde. Er ging geen dienst voorbij, zonder dat hij boven alle anderen uit het refrein galmde:
Jezus liep over de woelige zee,
durf met Hem mee,
durf met Hem mee.
Uit verhalen, die in de buurt de ronde deden, begreep ik, dat dit refrein meer dan een symbolische betekenis voor Pezel had. Want diverse malen trachtte hij over de Loosduinse vaart te lopen en éénmaal, toen hij aan de diepe kant met zijn wandeling begon, had men hem nog maar net kunnen redden met de haak, die voor noodgevallen aan de trapjesbrug hing.
Voor de religieuze gevoelens van mijn moeder was de geloofsverkondiging van Pezel een gruwel. Het liefst had ze ons watjes in de oren gestopt, om onze kinderzielen in onbeschadigde toestand te houden. Haar lijden werd echter bekort! Na twee maanden kreeg Pezel een zware inzinking. Met de opbrengst van de laatste collecte spoedde hij zich naar een kastelein, die hij in een recente preek nog met de Satan had vergeleken. Zijn vrouw probeerde hem tot in de directe omgeving van het café tot bezinning te brengen, maar haar oproep faalde. Niemand kon Pezel nog afhouden van een rampzalige kroegentocht. Op de avond van diezelfde dag vernamen we, dat hij een fiets door de ruit van een hem onwelgevallige kruidenier had gesmeten. Daarom verdween hij met ogenblikkelijke ingang achter de tralies, zijn jonge kerk in verwarring achterlatend.
Mijn vader was de enige in ons gezin, die geen belangstelling toonde voor de spraakmakende gebeurtenissen in de buurt. In zijn kale werkplaats met net genoeg gereedschap en een minimum aan materiaal maakte hij een wat gespannen indruk.
‘Vader ziet 't niet meer zitten,’ zei mijn broer en ik begon het te geloven. Al spoedig zou blijken, dat het slechts schijn was. In het povere werkplaatsdecor bereidde hij zich voor op een nieuwe vertolking van de kleine man, die altijd de wind tegen heeft. We kwamen er achter, toen hij op een dag gejaagd tegen mijn broer zei: ‘Als de donder naar buiten en over vijf minuten terugkomen. Dan zeg je alleen: Ze komen zaterdag wel betalen, vader!’
Mijn broer verdween met een vragend gezicht en zelf koos ik positie in de gang om de gebeurtenissen af te wachten. Nauwelijks was ik er, of de officiële meneer van het faillissement verscheen. Ik hield beleefd de deur van de werkplaats voor hem open en glipte mee naar binnen. Hij deed, alsof hij uit menselijke overwegingen even aanwipte, maar zijn ogen zochten de coupons leder, platen rubber, dozen gummihakken e.d., die hij in de voorraadkelder in het Westeinde verwacht had te zullen aantreffen. Wat dat betrof, was hij snel uitgekeken.
‘Hoe gaat 't?’, vroeg hij. ‘Loopt de zaak 'n beetje?’
Mijn vader snoof verachtelijk, wees op de kale boel en schold op de leveran- | |
| |
ciers, die hem geen krediet wilden geven. ‘En dan die rotbuurt, meneer,’ zuchtte hij moedeloos. ‘Poffen, dat kunnen ze. Achter elke deur zit 'n wanbetaler. Wedden dat ik binnen twee maanden in de kaartenbak van 't crisiscomité zit?’
Mijn broer kwam precies op tijd binnen en zei onbevangen: ‘Ze komen zaterdag wel betalen, vader!’ Mijn vader keek hem vol afgrijzen aan en schreeuwde: ‘Daar gaan m'n centen weer! Waarom steken ze de moord niet?’
Mijn broer, die het allemaal niet begreep, probeerde nog even de lolbroek uit te hangen. ‘Dat ben ik vergeten te vragen, vader,’ zei hij. Omdat hij buiten zijn tekst ging, kreeg hij een paar oude gummihakken naar zijn hoofd, waar de spijkers uitstaken. Zo bloeide er toch een bruikbare scène op, die zo uit het leven gegrepen leek. De officiële meneer voelde zich niet thuis in het verbale geweld met de rondvliegende gummihakken. Hij blies de aftocht onder het mompelen van goede wensen voor de toekomst.
Na zijn vertrek schakelde mijn vader meteen over op een stralend humeur. Bij de kruidenier op de hoek moest ik een flesje bier voor hem halen en voor mijn moeder een kogelflesje. Daarna kregen we allemaal een cent voor een zure bom.
Ik wist, dat hij op ‘n dag zou komen!,’ glorieerde hij, ‘Zag je die bloedzuiger loeren? Nou, als hij geld wil zien, gaat hij maar achter Sophie Bakels aan met d'r jongeheer!’
Mijn moeder informeerde voorzichtig, waar alle spullen en vooral die stikmachine toch waren gebleven. Maar mijn vader deed er het zwijgen toe en genoot van zijn flesjes bier. Openhartigheid heeft ook in het huwelijk zijn grenzen en hij voelde er voorlopig niets voor om de pastoor op zijn dak te krijgen.
Ook na de afgang van de officiële meneer bleef de werkplaats leeg, terwijl mijn vader attent het buitengebeuren in de gaten hield. De vertegenwoordiger van de schuldeisers werd nog enkele malen gesignaleerd. Hij kwam niet meer in de werkplaats, maar loerde wel gretig naar binnen.
Pas maanden later achtte mijn vader de kust eindelijk veilig. Op een avond, na het invallen van de duisternis, werd de eerste zending verdonkeremaande goederen afgeleverd. Dat geschiedde door een wat oudere melkhandelaar, een doorgaans zwijgzame filosoof. Van buiten leek hij op een goedmoedige plattelander, maar in zijn ziel ging het er onstuimig aan toe. Dat kon je bijvoorbeeld afleiden uit de tekst op het schild van zijn bakfiets. De meeste melkhandelaren zetten er hun naam en het adres van de winkel op, maar hij volstond met: ‘Op voor de anarchie’.
Met het naar binnen sjouwen van de stikmachine werd de operatie enkele uren later voltooid. Mijn vader glom van genoegen, maar de melkhandelaar hield de vreugdeloze blik van de wereldhervormer, die zijn heilstaat nog ver weg weet. Hij keek de huiskamer rond en zei met de sympathieke stem van een nog onbeschadigde partij-ideoloog: ‘Weg met 't kapitaal!’ Om deze wens kracht bij te zetten, had hij de rechter vuist geheven.
De stilte, die volgde, had iets plechtigs. Ik moest denken aan het Sluitingslof
| |
| |
van het Veertigurengebed en aan de opening van de Staten Generaal op de radio. En de melkhandelaar bleef zijn vuist maar in de hoogte houden. Als hij de Internationale had ingezet, zouden we in de houding zijn gaan staan of misschien zelfs op de knieën gevallen.
Mijn vader vond het allemaal wel best. Zelfs dat hij herhaaldelijk met kameraad werd aangesproken. De enige, die met de situatie absoluut geen raad wist, was mijn moeder. Ze voelde zich waarschijnlijk heen en weer geslingerd tussen het geloof en het goddeloze communisme, waartegen vanaf de preekstoel gewaarschuwd werd.
Gelukkig zag de revolutionaire melkhandelaar van een strijdlied af en liet zijn vuist zakken, om de suiker te kunnen doorroeren in het aangeboden kopje koffie. Hij nam een teug, knikte goedkeurend tegen mijn vader en sprak: ‘Op die vrouw moet je zuinig zijn, kameraad. Zo'n lekkere bak koffie heb ik in geen jaren gedronken!’
De sfeer in de huiskamer werd gekruid met een snufje coëxistentie. Op het verkrampte gezicht van mijn moeder brak het begin van een glimlach door. Ze spoedde zich naar de koffiepot om nog eens in te schenken en luisterde gevleid naar het bijna wellustige gekreun, dat de anarchist tussen de slokjes door bleef produceren.
Met z'n allen deden we hem tenslotte uitgeleide, want hij had veel voor ons gedaan. Vlak bij de buitendeur wees hij in richting van de spiegel. ‘Mooie spreuk, kameraad!,’ zei hij tegen mijn vader. ‘Verbeter de wereld en begin met jezelf’. Zeker van Marx?’
Die avond kregen we tegen de huisregels in een stroopwafel voor het naar bed gaan. ‘Omdat we nu echt een eigen schoenmakerij hebben?,’ zei mijn vader.
Mijn moeder zat peinzend in een hoekje. Toen ik de andere dag naar school ging en nog even een kam door mijn haar haalde, zag ik dat de spreuk van pater Henri de Greeve niet meer in de lijst van de spiegel stak.
|
|