de geur van modder ruiken en een plagerige kriebel van stof op hun huid voelen. Ze zullen verzuchten dat het leven nooit meer zo wordt als toen.
Ik wil ze toeroepen dat ze alles moeten opdrinken wat ze zien en voelen en ruiken. Ik wil de wereld laten stilstaan voor een foto en die een paar uur met m'n handen vasthouden. Maar ik ga achterover liggen en sluit m'n ogen.
M'n drie scheepsjongens van Bontekoe spetteren in het water en doen wie het langst onder water kan blijven. Een ouderwets ritselende wind vertelt dat de ozonlaag gewoon intakt is. De zon fluistert me droog met vertrouwenwekkende warmte. Niets wijst erop dat ik leef op het moment van nu. Tot een mug me als een sluipmoordenaar te grazen neemt. Ik spring op, roep Kas en ga zwemmen.
In het water raken we ernstig in gesprek. Over Kas, die stokken en afgescheurd riet naar de kant brengt. Over de modder aan je voeten. Over de temperatuur van het water, die heerlijk is en hoger dan gisteren. Natuurlijk vraag ik niet of ze toen ook vrij waren van school. Er zijn grenzen.
Als ze met Kas spelen laat ik me op m'n rug drijven. Hun stemmen glijden over het water. In de verte klinkt het plonsen van riemen. Een meeuw wiekt geluidloos over. De torenklok slaat twaalf. Elke slag veegt jaren uit m'n leven. Van een wat vreemde vrouw op leeftijd word ik pas getrouwd huisvrouwtje, studente, scholiere en kind. Ik gooi me om en crawl weg. Om pas gewassen vergrijzende haren hoef ik me niet meer te bekommeren. Ik duik en zwem door de eindeloze stilte die niet meer bij deze aarde hoort.
Als ik bovenkom zitten ze alsof het de gewoonste zaak van de wereld is met Kas op m'n handdoek. Ik klauter de wal op en ben weer op leeftijd. ‘Gaat u ook eten?’ roept Peike. Ik knik, verbaasd en vooral vereerd. We delen m'n chocolademelk en appels.
Gniffelend zegt Peike dat Simon het maar moet vragen. ‘We willen slootjespringen’ zegt die blozend tegen m'n handdoek. ‘Maar natuurlijk’ antwoord ik, verbaasd dat ze mij om toestemming lijken te vragen. Even later is het spel in volle gang. De bedoeling is me meteen duidelijk. Je moet ín en niet over de sloot springen. Hoe meer modder, kroos en waterplanten er over je lichaam verspreid zijn, hoe groter het applaus.
Ik kijk toe en denk terug aan die bange kinderjaren van me. Bang om boompje te klimmen, bang bij kattekwaad, bang om slootje te springen, bang voor straf. Altijd bang. Nooit spijbelen, altijd je best doen, altijd je vader groot en dreigend en kil afwijzend voor je zien. 't Is niet dat ik het zonodig allemaal nog eens wil doen. 't Is omdat ik er glimlachend aan terug had willen denken.
Zoals het met kinderspelen gaat sterft ook dit een natuurlijke dood. De jongens klauteren op glibberige moddervoeten de dijk op en rennen, met blaffende Kas, er aan de andere kant weer af om zich schoon te zwemmen. Een paar minuten later ploffen ze naast me neer. In afwachting van enthousiast commentaar? Het kan niet anders.
Het kan wel anders. ‘Heeft u vroeger ook slootje gesprongen?’ vraagt Koert. De vraag is zo onschuldig. Een eerlijk antwoord zo ongepast. Op zo'n zomer-