| |
| |
| |
[Nummer 1]
Het schip Herman Manelli
(Fragment)
koos van zomeren
Bij het betreden van de voormalige huiskapel stuitte Manelli op een muur van kabaal. Kinderen zonder toezicht - wat ze nu deden, deden ze uit zichzelf. Ze renden in het rond, struikelden over stoelen, smeten met tassen en grepen elkaar bij de kleren. Waar handen tekortschoten, gebruikten ze hun stem als grijporgaan.
Manelli wachtte.
Hij dacht: waar wacht je op?
Hij dacht: wat zou je willen dat er gebeurt?
Een meisje kwam over haar schouder kijkend aandraven. Toen ze hem gewaar werd, was aanraking niet meer te vermijden. Ze probeerde uit te wijken en verloor haar evenwicht. Haar hand schoot uit, en die van Manelli ook. Ook met hun ogen zochten ze bij elkaar houvast. De hare waren stralend bruin met oranje vonkjes.
Elke beweging leek uit het meisje weg te vloeien. Haar verhitte gezicht ontspande zich in een verwonderde glimlach. ‘Oei,’ zei ze, ‘dat scheelde weinig.’ Even leek het alsof ze eeuwig zo zouden blijven staan. Toen streek ze haar haar van haar voorhoofd. Ze wipte weg, als een krekel die van je hand springt.
Manelli keek haar spijtig na.
De menigte spleet open alsof een erehaag werd gevormd. Zo ontstond een kortstondige corridor en aan het eind daarvan stond Nini, de pittige Marie Antoinette. Ze leunde met haar rug tegen de muur, haar benen een eindje uit elkaar, haar voeten naar voren. Haar ene hand lag roerloos op haar dij, enigszins aan de binnenzijde. Met de andere hand tastte ze blindelings naar oneffenheden in het metselwerk boven haar hoofd. Timo, weerspannige Lodewijk, stond praktisch tússen haar voeten tegen haar te praten. Waarover het ging onttrok zich aan Manelli's waarneming, vermoedelijk was het iets volmaakt neutraals, maar dat deed er niet toe, het punt was de smachtende hoek waarin haar onderlijf naar voren stak. Dat heuveltje in haar spijkerbroek...
De menigte smolt weer samen en Manelli schudde de aanblik van Nini's welwillende schaamdeel van zich af.
Aan het plafond bleek een diagonale bundel stoffig zonlicht te hangen, misschien bedoeld als herinnering aan vrome gebeden - of aan een vuurtoren. Wel een hele langzame vuurtoren dan.
Manelli besloot niet langer te tolereren dat zijn aanwezigheid geen verschil maakte. ‘Jongens!’ Hij floot energiek op zijn vingers. ‘Tijd voor de Revolutie!’
| |
| |
Dingen die voorbij waren konden namelijk wel degelijk veranderen. In je hoofd. Hoe zou je anders van de Franse Revolutie een schoolfeest kunnen maken?
‘Het volk rukt morrend op,’ riep hij met weidse armgebaren. ‘Honger, armoe, rechteloosheid. Ja?! We zwaaien met stokken en vuisten. We roepen om vrijheid, gelijkheid en broederschap. En dan...’ Vinger op de lippen. ‘Dan stilte, plotseling een doodse stilte. De lichten doven, op één spotlight na, dat zoekend over het toneel gaat. En dan Barbara. Barbara?!’
Ze kwam naar voren en stak haar hand op. Telkens als je haar terugzag, was ze mooier dan je gedacht had.
Barbara zong het lied van de armen. Ze tilde haar dure billen op een barkruk en hield daarbij één voet angstvallig aan de grond. Ze spreidde haar fluwelen armen, opende haar trillende lippen en begon. ‘Oh, als mijn kind mocht leven...’ Haar zang was een wonder. Volume, dictie en uitstraling van een spreeuw.
In de zaal verbreidde zich een ongemakkelijk zwijgen. Dit viel buiten de grenzen van het belachelijke, dit was pijnlijk, een blamage voor ieder die aanwezig was.
Hoewel Manelli op zeker tien meter stond en Barbara hem niet rechtstreeks aankeek, voelde hij dat ze zich aan hem vastklampte. Oh, als mijn kind mocht leven in een wereld van geluk. Hij deed zijn hand voor zijn mond.
Klein Klavering, houterige aanslag, probeerde haar mee te sleuren met de piano. Die moest hij trouwens in de gaten houden, die was lang zo gedienstig niet meer als in het begin, die had misschien plannen om zich op Manelli's plaats te dringen. Zijn rug ging zwoegend heen en weer. Het kon Barbara moeilijk ontgaan dat haar tekst beklemd raakte tussen de noten, maar ze bleef manmoedig bij haar eigen tempo. En zo, met kwijnende stem en schrijnende gebaren, groeide zij werkelijk uit tot een toonbeeld van wanhoop en verlangen. Manelli deed zijn hand voor zijn ogen.
Barbara zweeg, Klein Klavering sloeg een vernietigend slotaccoord. Er viel een gespannen stilte. Iemand kuchte, maar de stilte bleef.
Manelli stond in het donker en spoorde zichzelf aan in beweging te komen. Dat lukte pas toen alle blikken op hem gericht waren. Hij haalde zijn hand weg en iedereen zag dat hij gehuild had.
‘Goed,’ riep hij, ‘dat wordt een hit. Barbara verdwijnt weer in het volk, het volk verdwijnt achter de coulissen. Dan krijgen we de koninklijke slaapkamer, Lodewijk aan het raam, Marie Antoinette in bed. Zij geeuwt en met geeuwen bedoel ik geeuwen - alsof het vel van je gezicht knapt!’
Toen de repetitie achter de rug was, kwam Nini bij hem staan. Ze vroeg of hij die zaterdag de krant had gelezen. Manelli nam zijn sigaartje uit zijn mond, deze Nini was namelijk echt een leuk ding.
‘In de krant,’ zei ze, ‘staat dat de Franse Revolutie eigenlijk overbodig was.’
‘Overbódig?’
‘Alle goeie dingen die aan de Revolutie worden toegeschreven, die moderniseringen en zo, die schijnen al vóór de Revolutie op gang gekomen te zijn.’
| |
| |
‘Er zijn,’ zei Manelli, ‘voor de Franse Revolutie een helehoop mensen vermoord en ik kan me niet voorstellen dat er zoveel doden vallen voor iets overbodigs.’
‘En volgens één man was de Revolutie het gevolg van een koude winter.’ Nini vouwde haar armen voor haar borst en keek kritisch.
‘Je moet het zo bekijken,’ zei Manelli, ‘er werken een helehoop kleine mensen bij zo'n krant en die doen niks liever dan kleineren.’
‘Dus we gaan toch maar door en ik moet me gewoon laten onthoofden?’
‘Dat moet je zeker doen meisje,’ zei Manelli zonder zijn hand op haar schouder te leggen. Hij bedacht dat ze hem had zien huilen en dat vond hij prettig.
Met een zingend meisje in zijn hoofd begaf hij zich naar huis. Hij kwam langs een supermarkt, ontwaarde een bemoedigende glimp van zichzelf in het raam en besloot naar binnen te gaan.
Hij zwierf langs de rekken en probeerde een boodschap te bedenken. Eindeloze rijen koffie, ontbijtkoek, sardines, bruine bonen, halfvolle melk, tandpasta en hondevoer, alles in de geëigende verpakking en voor billijke prijzen. Dat was er heus niet allemaal geweest zonder een revolutie nu en dan.
Op een gegeven moment kwam een vrouw voor hem lopen. Ze was bijna net zo breed als het wagentje dat ze voortduwde en legde het eropaan hem achter zich te houden. Steeds vulde ze de ruimte waar een doorgang dreigde te ontstaan. Een enorme broek hing slap over haar achterwerk, dat door het elastiek van haar onderbroek in vier lillende partijen werd verdeeld. Ze wist dat hij achter haar liep, ze wilde dat hij naar die kont keek, ze verbeeldde zich, dat bleek uit haar manier van lopen, dat hij daar opgewonden van raakte. Manelli's afkeer verbreidde zich over alle vrouwen ter wereld. Hij zwoer nooit, nooit, nooit van zijn leven meer een vrouw aan te raken. Niet met liefde tenminste.
Toen ze met haar wagentje een stapel conserven dreigde aan te rijden, greep Manelli attent in. Ze keek hem aan en bloosde. Ze had een lief, moederlijk, hoogstens ietwat onnozel gezicht. Mijn God, dat mens was zich haar omvang maar al te zeer bewust en over haar lingerie maakte ze zich waarschijnlijk ook geen illusies. Misschien was ze trouwens wel arm.
Van ontzetting nam Manelli een pak waspoeder.
Het meisje aan de kassa zat te praten met het meisje aan de kassa ernaast. Ze schenen een nogal onhebbelijke chef te hebben. Haar vingers dansten over de toetsen. Manelli betaalde met een tientje. De geldla sprong open en een snelle hand griste dubbeltjes en kwartjes bijeen. Zonder haar gepraat te onderbreken, zonder ook maar één keer op te kijken, stak het meisje hem het wisselgeld toe. Dat wou zeggen, haar hand kwam zijn kant op en het was de bedoeling dat hij de zijne eronder hield om het op te vangen. Maar dat verdomde hij. De handeling stokte. Vier, vijf tellen bleef de hand hangen. Toen draaide het meisje zich plotseling om. ‘Verder nog iets?’ vroeg ze woedend.
‘Verder niks nee,’ zei Manelli.
| |
| |
‘Waarom neemt u dan uw geld niet aan?’
Daar had hij niet van terug. Beschaamd liep hij naar de dubbele deuren, die automatisch openzoefden. De muntstukken werden hem nagesmeten en rolden over de plavuizen.
Met een zingend meisje in zijn hoofd en een pak waspoeder onder zijn arm liep hij de straat uit. Hij kende de buurt als zijn broekzak, hij wist de weg zoals een kompasnaald het noorden wist.
Omlijst door blinde raamkozijnen repten eindeloze rijen ramen zich naar het verdwijnpunt. Aan de ene kant werden de huizen boven beschenen door een laat zonnetje, aan de andere kant lagen ze totaal in de schaduw. Daar was het donker en kil. De herfst verzamelde zijn krachten.
Uit een straat verderop kwamen stadsgeluiden - een tram, een claxon, een sirene.
Manelli bukte zich om een kwartje van de stoep te rapen. Hij vond dat er al chagrijn genoeg was op de wereld en deed daarom serieus zijn best om op straat een opgewekte indruk te maken, maar het draaide er meestal opuit dat hij naar de grond liep te kijken. Zodoende was hij tamelijk bedreven geraakt in het vinden van kwartjes.
Toen hij zich oprichtte, ging iemand zijn kamer in. Een man, een vrouw, een kennis, een vreemde, zomaar iemand. Die nam daar de zaak eens goed in ogenschouw. Dozen met knipsels, stapels oude kranten, smalle spiegel, bureau met stenen uiltje, boeken, grammofoonplaten, het raam... het raam! Als je eindelijk komt binnenstormen is het te laat. Het raam staat wagenwijd open. Je leunt waanzinnig ver naar buiten en boven de daken verschiet een zwerm van twee-, drieduizend spreeuwen.
Manelli keek om zich heen en stelde vast dat hij verdwaald was. Naast hem bleek iemand te lopen met een kreupel wit hondje aan de lijn.
‘Leuk hondje,’ zei Manelli. ‘Is dat een ras?’
‘Ja,’ zei de man.
‘Hij trekt met zijn poot.’
‘Ja.’
‘Heeft-ie daar een reden voor?’
‘We komen net van de dierenarts,’ legde de man uit.
‘En die heeft hem verkeerd in elkaar gezet,’ begreep Manelli. Zo klonk het namelijk, alsof dat bezoekje de óórzaak was van het mankement.
Verontwaardigd keek de man opzij. Hij had borstelige grijze wenkbrauwen en waterige ogen. ‘Ik ken u,’ zei hij.
Ah, dacht Manelli verheugd.
‘Ik woon namelijk aan de overkant, op honderddertig, schuin boven de oude fietsenstalling.’
Jammer, dacht Manelli. Hij besloot linksaf te gaan zodra de man naar rechts ging, of andersom. Hulp viel toch niet te verwachten. Zo kwam hij in de volgende straat terecht, als een witte rat in een proefopstelling. Aan het eind van
| |
| |
de doolhof wacht beloning of straf. De uitkomst wordt toegeschreven aan de intelligentie van het dier, maar ligt in feite in de hand van de beheerder van de doolhof. Weinig witte ratten hebben weet van de publicaties waarin zij optreden.
Kijk mij nou, dacht Manelli. Heel even bezag hij zichzelf door de ogen van eventuele bewonderaars. Het zweet brak hem uit.
Uiteindelijk belandde hij op een pleintje met norse, eindeloos mishandelde rozestruiken. Een grauw tegelpaadje voerde naar een hek, dat werd dichtgehouden door een zware ijzeren ketting. Daarachter verhief zich een schoolgebouw uit de jaren dertig, stom en solide. Hij klemde zijn handen om de spijlen en duwde zo hard, dat de tranen hem in de ogen kwamen. De ketting gaf enige speling, maar lang niet genoeg om Manelli, of wie dan ook, door te laten. Hij stond daar als een gevangene, buitengesloten. Telkens als hij het hek op een kier had geduwd, trok hij het ook weer dicht.
‘Hoi pap.’
‘Hoi poes.’
‘Ik wist dat je zou komen.’
‘Dat kan niet.’
‘Ik wist het.’
‘Ik wist zelf niet eens dat ik zou komen.’
‘Maar ik wel.’
‘Dan ben je een heks. Je hebt me betoverd!’
Trots greep ze zijn hand: Katja, die door haar vader werd afgehaald. Verder waren er uitsluitend moeders, vrouwen van dertig. Zij vormden voor Manelli eerlijk gezegd wel bijna de helft van de attractie.
Hij boog zijn hoofd en zocht in een waas naar haar voetstap op de tegels.
Van daar tot thuis hield ze zijn hand vast. Soms pakte hij haar onder haar armen en liet hij haar rondzwieren, een beweging die op een zonderlinge manier vooruitgreep op de zwaai, eeuwig dezelfde, waarmee hij haar 's avonds op bed zette.
Ze was oud en wijs genoeg om zelf haar kleren uit te trekken, maar wilde dat hij het deed. Ze schaterde om zijn overdreven gefrunnik aan knoopjes en strikjes. Schoentjes, sokjes, bloesje, rokje. Haar ondergoed was altijd weer een verrassing voor Manelli. Ze hield haar handen voor haar gezicht en draaide met haar kontje. God, wat een lekker lijf. Dan een pyjama aan, pyjama met beertjes of pyjama met Donald Duck.
Eindelijk onder de dekens, klein snoetje op het kussen. Hij schoof naast haar en begon voor te lezen uit Annie M.G. Schmidt. Niets bijzonders, alle kinderen werden voorgelezen uit Annie M.G. Schmidt. Er zat, als je erover nadacht, een verbluffende hoop ‘niets bijzonders’ in Katja's leven.
Daarna lagen ze een tijdje te kletsen. Hoe het gegaan was die dag, dingen van school, dingen van straat, dingen van thuis. Of ze nog met Bettie gespeeld had bij voorbeeld.
‘Oh, die ging met haar moeder naar de stad.’ Zo klein als ze was - dodelijk ve- | |
| |
nijn in haar stem. Bettie had afgedaan, die moest zich voortaan maar zien te amuseren met haar moeder.
Katja had strenge opvattingen over vriendschappen. Ze kon een nieuw meisje handig inpalmen, maar inpalmen was haar niet genoeg, ze wou zo'n meisje bezitten. Een tijdlang was het Bettie voor en Bettie na en dan gebeurde er iets dat, in háár ogen, afbreuk deed aan Betties loyaliteit. Dan hoefde het niet meer, dan beantwoordde Bettie niet langer aan Katja's ideaal, haar vriendinnen waren smetteloos.
‘Maar als ze nou moest,’ opperde Manelli. ‘Als Betties moeder nou gezegd heeft: je kunt hoog springen of je kunt laag springen, je gáát mee naar de stad?’ ‘Ja,’ zei Katja. ‘Misschien.’ Ze wrong haar arm onder zijn hoofd en priegelde een vingertje in zijn oor, maar hij liet zich niet paaien.
‘Ik vind Bettie leuk.’ zei hij.
‘Ze heeft mijn pop gedeukt.’
‘Nou en? Je deukt toch zelf ook weleens wat? Straks wil er niemand meer met je spelen en dan is het je eigen schuld.’
‘Ik klaag toch niet,’ zei Katja zachtjes en dat was waar, ze klaagde nooit. Ze kon heel goed alleen zijn. Daarbij had ze zonder twijfel baat van haar fantasie; ze speelde in haar eentje alsof ze met z'n tweeën was.
Een ander punt was haar houding tegenover Wilma. Toen al, een jaar of acht oud, had Katja de gewoonte met deuren te smijten onder het slaken van de bizarre kreet: ‘Wat wil ma?’
‘Als je mij een plezier wilt doen,’ zei Manelli weleens, ‘wees dan wat aardiger voor mama.’
Wilma had haar baan opgegeven en haar ziel en zaligheid verbonden aan de kinderen. Zij had ambitie met hun gezin, terwijl hij... hij was van huis uit hopeloos slordig in die dingen; hij dacht dat het voldoende was als Wilma niet zo'n feeks was als zijn moeder en hij niet zo'n sul als zijn vader.
‘Je weet best dat mam veel meer voor jullie doet dan ik,’ zei Manelli.
‘Houdt ze meer van ons?’ vroeg Katja listig.
‘Het betekent meer voor haar,’ antwoordde hij, ‘en ze kan er niet zo goed tegen als iemand rot tegen haar doet. Dus als je per se rot wilt doen, doe dan maar rot tegen mij.’
Katja zuchtte. Er school teleurstelling in die zucht en dat vond je eigenlijk wel mooi. In ieder geval was het mooi dat je opkwam voor Wilma.
Je bent op zoek naar trauma's, gebeurtenissen die iemand voor het leven kunnen tekenen. Die schijnen er niet te zijn. Terugkijkend zie je een zee van alledaagsheid. Dus vraag je je af of je het niet moet zoeken in de dagelijkse sleur. Een boom kan splijten door blikseminslag, maar evengoed wegspoelen door erosie. Maar het alledaagse was bij hen net zoals bij iedereen: gewoon, doodgewoon, zo verschrikkelijk gewoon dat het Manelli af en toe naar de keel vloog. Man, vrouw, nog een kind, huis in een artiestenbuurt, auto voor de deur, aardappels op tafel; niet bepaald de achtergrond die je je denkt bij een grote geest. Dit gezin had verdacht veel weg van een samenzwering tegen zijn
| |
| |
talent. Wilma's schuld. Op een of andere manier trok zij aan de touwtjes, want zij had hém. Eigenlijk vond hij het wel aardig dat Katja zo tegen haar tekeerging.
‘Welterusten pap.’
‘Welterusten poes.’
‘Ben je morgen thuis?’
‘Morgen wel.’
‘En overmorgen?’
‘Overmorgen staan we in Enschede.’
Dat was in 1970, tachtig voorstellingen. Twee jaar later waren het er al meer dan tweehonderd en moesten op vrije avonden massa's zaken geregeld worden in de kroeg. Het werd een uitzondering dat Manelli haar naar bed kon brengen. Katja had daar begrip voor. ‘Je moet geld verdienen hè?’
Hij wou maar dat hij minder op haar redelijkheid had gespeculeerd, dat hij haar niet zo op haar huid had gezeten met argumenten. Het was al erg genoeg dat je zo'n kind teleurstelde, waarom moest ze ook nog geloven dat dat goed voor haar was?
Manelli was op de grond gaan zitten, het harde traliewerk in zijn rug, een zingend meisje in zijn hoofd, een pak waspoeder op schoot.
‘Kijk daar eens,’ zei een kinderstem opeens.
Tussen de rozestruiken stond een meisje met een uitgestoken vinger. In de andere hand hield ze een rood met zilveren bal. ‘Een man,’ zei ze, omkijkend naar haar moeder die achterdochtig naderbijkwam.
Met grote tegenwoordigheid van geest kneep Manelli zijn ogen dicht. Dan maar dood, dacht hij. Wat moesten ze anders wel van hem denken?
‘Kom,’ hoorde hij zeggen, maar hoe kon hij nou komen, hij was zo dood als een pier. Dit onderdeel van het spel beheerste hij tot in de perfectie. In Zo mogelijk met onweer was een lijk nodig geweest voor een bijtend nummer over euthanasie. ‘Ik,’ zei Manelli en hij zette een lijk neer dat tintelde van zelfbeklag.
Hij hoorde geritsel en geloop en het hoge krijsen van een meeuw. Hij dacht dat een hand naar zijn pols reikte, misschien wel naar zijn voorhoofd.
Na verloop van tijd deed hij zijn ogen open en bleek hij alles te zijn.
Hij begreep dat hulp werd gehaald en wachtte af. Vijf, tien minuten, misschien wel langer.
Na deze leerzame ervaring, schoot hem te binnen dat hij op weg was naar huis. Op zere voeten ging hij terug de buurt in. Hij vond zijn straat en zijn deur, stak de sleutel in het slot, liep de trap op, zette het pak waspoeder in de keuken en liep de volgende trap op. Kijk, een man! Een meisje met een rood met zilveren bal bezonk in zijn herinnering.
Manelli leunde tegen de deur. Hij reorganiseerde zijn ademhaling en wreef zich over zijn kaken, waarbij het knisperde. Daarna ging zijn hand zoekend
| |
| |
naar zijn oksel. Daar zat pijn. Ondertussen dwaalden zijn ogen door de kamer. William tot zijn onuitsprekelijke opluchting op de kast. In het raam kwamen wolken aanwaaien met een boodschap van zee. En in de smalle spiegel zag Manelli een man die bezig was tot zichzelf te komen. Hij grinnikte. Hij zette zich in beweging, draaide de spiegel naar de muur en trok zijn stoel naar achteren. Zodra hij zijn sokken uitdeed, vloog William naar de rand van het bureau.
Het was niet zo dat Manelli een hekel had aan zijn voeten. In tegendeel, hij beklaagde ze. Al duizend keer had hij zich voorgenomen ze in het vervolg te ontzien. Het moest mogelijk zijn dat een volwassen man ophield met het moedwillig vernielen van zijn voeten.
Dit keer slaagde hij erin zich te beperken tot onschuldig onderhoudswerk. Behoedzaam wrong hij de punt van de schaar onder min of meer rijpe korsten. De jeuk, die achterbleef waar roofjes werden verwijderd, deed hem huiveren van genot. De roofjes zelf waren voor William. Met een merkwaardig vertoon van woede griste hij ze van het tafelblad. Alsof hij bang was dat ze plotseling zouden wegkruipen of opvliegen of zo.
Tevreden, zeer ingenomen met zijn zelfbeheersing, deed Manelli zijn sokken weer aan. Morgen zal hij alleen maar kijken, volgende week zijn zijn voeten genezen, dan kan hij als een normaal mens naar buiten.
Hij nam de krant. William, afkerig van het winderig omslaan van krantepagina's, trok zich terug naar de achterkant van het bureau. Daar stond een uil. Hij zat op een tak en deed alsof hij nadacht. Oorspronkelijk waren er twee uilen geweest; één was aan scherven gegaan in een driftbui, daarvan restten slechts klauwen en staart. Zo was ruimte ontstaan voor een spreeuw. William wipte op de gipsen tak en schurkte zich aan zijn buurman, die in de hogere spreeuwenlogica natuurlijk niets van een uil had.
In de wetenschapsbijlage stond een foto van een witte rat in een proefopstelling. Wanneer de lamp aangaat, wil het dier het donker in via een gat in de wand. Daar krijgt hij echter een stroomstoot. De noodzaak tot kiezen tussen licht en stroomstoot veroorzaakt stress.
‘Klootzakken,’ zei Manelli.
Op de berg Ararat waren resten gevonden van de Ark van Noach. Twee Amerikanen hadden vanuit een helicopter op een hoogte van 4100 meter een structuur ontdekt, die eruitzag als een rechthoekige boot.
‘Op vierenveertighonderd meter,’ zei Manelli waarderend, ‘dat is nog eens een gerezen zeespiegel!’
In China is een campagne gelanceerd tegen pornografie. Scholieren worden beloond voor het inleveren van vieze boekjes. Als ze geen vieze boekjes hebben, moeten ze die dus eerst zien te bemachtigen.
Nederland dreigt om te slaan. Het westen daalt per jaar ongeveer acht centimeter, terwijl het oosten omhoogkomt.
Vrouw legt dodelijke pillen in snoeppapier op straat. Hof ontzegt zaaddonor recht op omgangsregeling. Ongewenste intimiteiten op school. Vrouwen die overdag manager zijn, valt het moeilijk 's nachts vrouw te zijn. Steeds meer
| |
| |
willekeur bij toepassing strafrecht. Nieuw chantagemiddel: vergiftiging van winkelwaren. Wegens incest veroordeelde man eist omgang met kind van dochter. Rolstoelbasketbal: ze stapten na hun overwinning uit hun rolstoelen en dansten. AIDS-virus begint resistent te worden tegen AZT. Uitzicht op hemel steeds slechter door stof in atmosfeer. Man ligt bijna jaar dood in Amsterdamse woning. Isolatie van woningen vergroot kans op longkanker. Regels voor verwerking van bermgras van snelwegen overtreden. Hosties veroorzaken groeistoornissen en chronische diarree. Milieu-inspectie signaleert bodemvervuiling door lijkkisten van spaanplaat. Klimaatverandering: goede vooruitzichten voor landbouwgebieden in Canada en USSR. Nieuw koolzaadras dodelijk voor hazen en reeën. Nieuwe specialisatie in de psychiatrie: milieudepressies. Blinde cabaretier valt van toneel.
Een Britse vrouw van 24 jaar, las Manelli, heeft een val van meer dan duizend meter overleefd nadat haar parachute in het ongerede was geraakt. Ze viel flauw toen ze dat ontdekte, waardoor ze verslapt op de grond terechtkwam en slechts enkele botbreuken opliep.
‘Goed idee,’ zei hij, ‘flauwvallen en je eens helemaal ontspannen.’
William had zijn oogjes dicht en sluimerde. En nog altijd zat in Manelli's hoofd een meisje te zingen.
Na een tijdje merkte hij dat hij naar de plek zat te staren waar vroeger de piano stond.
Om zijn razernij vóór te zijn, om erger te voorkomen, was hij vrouw en kinderen ontvlucht. In zijn afzondering rukte hij zich het hart uit zijn lijf, joeg hij zich een kogel door het hoofd. God allemachtig, als je niet eens in vrede kon leven met je eigen gezin... waardeloos, wáárdeloos. Uiteindelijk ging hij aan de piano zitten. Hij pingelde maar wat, een motiefje uit Die Zauberflöte of iets dergelijks. Langzaam kwam hij tot bedaren en toen opeens klonk aan de andere kant van de muur een kinderstem. Katja, op kousevoeten naar boven gekomen.
Manelli sloeg, weloverwogen nu, de toetsen aan en zij herhaalde de noten. Hij verhoogde het tempo, zij volgde. Hij pauzeerde, zij pauzeerde mee. Toen draaiden ze de rollen om: zij vormde een melodie, Manelli speelde haar na. Tenslotte vielen spel en zang in volmaakte harmonie samen.
Duet met Katja, uit het niets ontstaan.
Nou ja, zijn driftbuien, haar hondetrouw, noem dat maar niets.
In een menigte, op een markt misschien, liep Wilma arm in arm met een jongeman, een scholier nog maar. Radeloos probeerde Manelli naar voren te dringen. Als je liefde wilt, kom dan bij mij!
Uit deze droom ontwaakte, verzette hij zich tegen de slaap. Toen hij hoestte, schoot een snijdende pijn door zijn borst. Het huis zweeg, van buiten kwam geruis. Misschien was het regen, misschien alleen maar de wind in de iepen. Ongemerkt gingen zijn gedachten over op kamperen - vakantie aan de Middellandse Zee.
Katja aan de ene, Paultje aan de andere hand. Vanaf een boogbruggetje kijken
| |
| |
ze naar hengelaars die vissen zonder te vangen. Vervolgens terug het dorp in. Ze komen op een aardig pleintje, waar Manelli, benieuwd naar Nederlandse successen in de Tour, uitkijkt naar een tabac. Aan de overkant loopt Wilma, boodschappentas aan haar arm. Nu ziet ze eruit zoals ze eruitziet wanneer ze niet weet dat er naar haar gekeken wordt. Met gebogen hoofd jakkert ze voort. Wit gezicht, neergetrokken mondhoeken, angst in haar ogen - doodsbang! Helemaal verzenuwd omdat er iets mis zou kunnen gaan met de inkopen, omdat iemand haar zou kunnen aanspreken in het Frans.
‘Wilma!’ roepen de kinderen. Het verbaast Manelli dat ze in dat bange mens hun moeder herkennen.
Ze kijkt op en begint bij voorbaat te lachen - ze weet wat er van haar verwacht wordt.
Misschien had hij haar ooit moeten zeggen dat hij toen aan de Middellandse Zee haar angst had gezien en vervloekt en eigenlijk ook wel begrepen. Misschien had dat geholpen...
Met open ogen in het donker. De aarde draaide rustig om haar as. Het was morgen geweest en het was avond geweest en er was niets gebeurd.
De volgende dag vroeg Manelli zich af hoe het zou zijn geweest als hij de vorige was doodgegaan.
Hij dacht aan zijn oom en naamgenoot, de geliquideerde damkampioen in het oosten. Van hem herinnerde hij zich twee dingen: de linkermondhoek en de rechter, allebei met een geultje tabakssap. Vijfenveertig pas, was deze man nu dood en de wereld bestond nog steeds. Je zou dus kunnen zeggen dat het leven doorging. Maar helemaal zeker was dat niet; andermans dood was niet hetzelfde als je eigen dood.
Daarna sprongen zijn gedachten over op lange mensen. Zijn moeder vocht een verloren strijd tegen de ouderdom. Wilma professionaliseerde haar rouw om hun dochter, Jan Anjelier was Lotje kwijtgeraakt aan een zeldzame ziekte en Manelli beklaagde hen vooral om hun lengte. Zoals een paard meer pijn bevatte dan een haas, zo kwamen lange mensen hem tragischer voor dan kleine.
Op tv-registraties van Distel was te zien hoe de uitersten elkaar aantrokken. Voortdurend kwamen Jan Anjelier, waanzinnig lang, en Herman Manelli, veruit de kleinste, bij of naast of tegenover elkaar te staan. Daar was geen regie voor nodig, dat ging vanzelf, net zoals de zwaartekracht vanzelf ging. Daarbij wist Jan handig van zijn lengte te profiteren. In die lange zagen de mensen de underdog. Hém steunden ze met geschater en applaus, zodat Manelli nog giftiger werd, en Jan van de weeromstuit nog sympatieker. Het publiek had gelijk: van hun tweeën was Jan de underdog en dat bracht hij met zijn lijf op een fantastische manier tot uiting. Manelli had een cabaretier een keer een dichter met een lichaam genoemd - daarbij dacht hij aan Jan Anjelier. Hij dacht trouwens bijna altijd aan Jan. Jan was zijn aanjager, Jan zat bij alles in zijn achterhoofd, zonder Jan was hij niet tot de helft van zijn prestaties gekomen. Manelli haatte hem zo intens, dat het niets anders dan vermomde liefde kon zijn. Als hij ooit
| |
| |
nog eens het woord nam over dat roemruchte groepje van hen, zou hij zeggen: ‘Distel was voor driekwart Jan Anjelier. Jan, als je dit leest: ik hield van je, maar ik was te stom om het toe te geven.’ Maar wat zou Jan daarmee opschieten? Weer zou het Manelli zijn die de dingen definieerde.
Hij lag op de bank en vroeg zich af wat hij nu zou denken als hij in een kist lag.
(Fragment ‘uit Het schip van Herman Manelli’, het vijfentwintigste boek van Koos van Zomeren, dat in het najaar mede ter gelegenheid van zijn 25-jarig schrijversschap zal verschijnen.)
|
|