Sic. Jaargang 4
(1989)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Sodom en Gomorra III (fragment)
| |
[pagina 57]
| |
ontmoeten, wat misschien niet zo is, maar dat u mij bent tegengekomen met iemand die u niet kent, dat ik des duivels leek te zijn, en dat u iets hebt menen op te vangen - ik heb morgen inderdaad een duel - over het sturen van secondanten. Zegt u hem vooral niet dat ik naar hem vraag, doe geen pogingen om hem mee te brengen, maar als hij met u mee wil gaan, houdt hem dan niet tegen. Kom, m'n jongen, het is voor zijn bestwil, u kunt een groot drama voorkomen. Terwijl u weg bent ga ik mijn secondanten schrijven. Ik heb u belet om met uw nicht op stap te gaan. Ik hoop dat zij het me niet kwalijk heeft genomen, en ik geloof dat ook niet. Want ze heeft een nobele ziel en ik weet dat zij tot degenen behoort die in staat zijn niet nee te zeggen tegen de grootheid van de omstandigheden. U moet haar namens mij bedanken. Ik ben haar persoonlijk verplicht en het doet me genoegen dat het zo is.’ Ik had groot medelijden met M. de Charlus; het leek me dat Charlie dat duel, waarvan hij misschien de oorzaak was, had kunnen verhinderen, en het stuitte me tegen de borst, als het waar was, dat hij zo onverschillig was weggegaan in plaats van zijn beschermheer bij te staan. Mijn verontwaardiging nam toe toen ik, bij het huis gekomen waar Morel kwartier had, de stem herkende van de violist, die, met die behoefte die hij had om vrolijkheid te verspreiden, uit volle borst aan het zingen was: ‘Le samedi soir, après le turbin!’Ga naar eindnoot1) Als de arme M. de Charlus dat had gehoord, hij die wilde dat je dacht, en die waarschijnlijk geloofde, dat het Morel treurig te moede was! Charlie begon te dansen van plezier toen hij me zag. ‘Ha, kerel! O, neem me niet kwalijk dat ik u zo noem, met dat verdomde soldatenleven krijg je rottige gewoontes. Wat een bof om u te zien! Ik weet niet wat ik doen moet met mijn avond. Alstublieft, laten we hem samen doorbrengen. We kunnen hier blijven als u wilt, we kunnen een roeiboot nemen als u dat liever doet, we kunnen muziek maken, ik vind alles best.’ Ik zei dat ik verplicht was in Balbec te zijn voor het avondeten, hij had er wel zin in dat ik hem uitnodigde, maar ik wilde het niet. ‘Maar als u zo'n haast heeft, waarom is u dan gekomen?’ - ‘Ik breng u een brief van Monsieur de Charlus.’ Bij die naam verdween al zijn vrolijkheid; zijn gezicht verstrakte. ‘Wat? Moet hij me zelfs hier achterna komen zitten? Dus ik ben een slaaf! Kerel, wees zo goed. Ik maak die brief niet open. Zegt u tegen hem dat u me niet thuis heeft getroffen.’ - ‘Zou u er niet beter aan doen om hem open te maken? Ik stel me zo voor dat het iets ernstigs is.’ - ‘Om de dooie dood niet, u heeft geen idee van de leugens, van de duivelse listen van die ouwe dief. Het is een truc, om me te laten komen. Nou, ik ga niet! Ik wil met rust gelaten worden vanavond.’ - ‘Maar is er niet een duel morgen?’ vroeg ik, in de veronderstelling dat ook Morel op de hoogte was. - ‘Een duel?’ zei hij verbluft. ‘Daar heb ik geen woord over gehoord. Trouwens, wat kan het me verdommen, die ouwe viezerik mag zich van mij laten mollen als hij dat graag wil. Maar wacht, u maakt me nieuwsgierig, ik zal toch eens kijken naar zijn brief. Zegt u hem dat u hem op goed geluk achter heeft gelaten voor het geval ik thuiskwam.’ Terwijl Morel tegen mij aan het praten was bekeek ik met stomme verbazing de prachtige boeken die M. de Charlus hem had gegeven en die door de hele kamer in het rond lagen. Omdat | |
[pagina 58]
| |
de violist die met het ex-libris: ‘Ik behoor aan de baron, etc.’ had geweigerd, een motto dat hem, als merkteken van aanhorigheid, beledigend leek voor hemzelf, had de baron met de sentimentele vindingrijkheid waarin een ongelukkig verliefde zich vermeit, verscheidene andere, afkomstig van voorvaderen, met elkaar afgewisseld, maar al naar de omstandigheden van een melancholieke vriendschap besteld bij de binder. Soms waren ze kort en vol vertrouwen, zoals ‘Spes mea’, of zoals ‘Exspectata non eludet’; soms zonder meer gelaten, zoals ‘J'attendrai’; sommige galant: ‘Mesmes plaisir du mestre’, of manend tot kuisheid, zoals het aan de familie de Simiane ontleende devies, bezaaid met azuren torens en lelies en in verdraaide zin gebruikt: ‘Sustentant lilia turres’; andere voorts die, vertwijfeld, in de hemel afspraken met wie op aarde niets van hem wilde weten: ‘Manet ultima caelo’; en in een ervan zei M. de Charlus, de druiven waar hij niet bij kon komen te zuur vindend, en als had hij niet geworven om wat hij niet had verkregen: ‘Non mortale quod opto’.Ga naar eindnoot2) Maar ik kreeg de tijd niet om ze allemaal te lezen. Had M. de Charlus, toen hij die brief op het papier slingerde, ten prooi geschenen aan de geest der bezieling die zijn pen voortjoeg, Morel begon hem, zodra hij het zegel: ‘Atavis et armis’,Ga naar eindnoot3) beladen met een luipaard vergezeld van twee rozen van keel, had opengebroken, met even grote koortsachtigheid te lezen als waarmee M. de Charlus had geschreven, en over die in ijlende haast volgekladde bladzijden vlogen zijn oren al even vlug als de pen van de baron. ‘O God!’ riep hij, ‘dat ontbrak er nog aan? Maar waar kan ik hem vinden? God weet waar hij nu zit.’ Ik gaf bedekt te verstaan dat als wij voortmaken hij misschien nog in de brasserie te vinden was waar hij bier had besteld om op verhaal te komen. ‘Ik weet niet of ik terugkom,’ zei hij tegen zijn huishoudster, en hij voegde er binnensmonds aan toe: ‘Het zal er van afhangen waar de zaak op uitdraait.’ Een paar minuten laten waren wij bij het café. Ik merkte hoe M. de Charlus keek op het moment dat hij me gewaarwerd. Zodra hij zag dat ik niet alleen was, zo voelde ik, kreeg hij weer adem, kwam weer tot leven. In een stemming verkerende, die avond, waarin hij het niet zonder Morel kon stellen, had hij verzonnen dat aan hem was overgebracht dat twee officieren van het regiment kwaad van hem hadden gesproken in verband met de violist en dat hij secondanten naar hem toe zou sturen. Morel voorzag het schandaal, zijn bestaan in het regiment onmogelijk gemaakt, en was toegesneld. Iets waarin hij niet geheel ongelijk had. Want om zijn leugen aannemelijker te maken had M. de Charlus al twee vrienden geschreven (een van hen was Cottard) om hun te vragen zijn secondanten te zijn. En als de violist niet was gekomen, zou M. de Charlus, krankzinnig als hij was (en om zijn treurnis te laten omslaan in woede), hen zeker lukraak naar deze of gene officier hebben gestuurd, met wie het hem een opluchting zou zijn geweest te duelleren. Ondertussen, zich herinnerend dat hij van edeler ras was dan het Huis van Frankrijk, dacht M. de Charlus bij zichzelf dat hij niet goed wijs was om zich zo druk te maken voor de zoon van een huisknecht met wiens baas hij zich niet zou hebben verwaardigd om te gaan. Anderzijds, ook al schepte hij vrijwel alleen nog genoegen in de omgang | |
[pagina 59]
| |
met kanalje, gaf de ingewortelde gewoonte van dat slag om een brief niet te beantwoorden, weg te blijven van een afspraak zonder af te zeggen, zonder zich naderhand te verontschuldigen, hem, aangezien het vaak liefdesavonturen gold, zoveel emoties en bezorgde hem de rest van de tijd zoveel ergernis, last en razernij, dat hij er soms van ging verlangen naar de hoeveelheid brieven om een kleinigheid, naar de scrupuleuze stiptheid van ambassadeurs en prinsen, die hem, al lieten zij hem helaas koud, ondanks alles een zeker gevoel van rust gaven. Gewend aan Morels manier van doen en wetend hoe weinig vat hij op hem had en hoe weinig hij in staat was zich in te dringen in een leven waarin platvloerse, maar door gewendheid bezegelde kameraadschappen te veel plaats en tijd innamen dan dat er een uur overbleef voor de afgescheepte, hoogmoedige, vergeefs smekende grand seigneur, was M. de Charlus er zo van overtuigd dat de musicus niet zou kunnen, was hij zo bang voorgoed met hem gebrouilleerd te zijn door te ver te gaan, dat hij met moeite een kreet inhield toen hij hem zag. Maar, nu hij zich winnaar voelde, wenste hij de vredesvoorwaarden te bepalen en er voor zichzelf zoveel voordelen uit te halen als hij kon. ‘Wat komt u hier doen?’ zei hij tegen hem. ‘En u?’ liet hij er op volgen, naar mij kijkend. ‘Ik had u dringend verzocht hem niet mee te brengen.’
Robert de Montesquion-Fézensac (M. de Charlus)
- ‘Dat wilde hij ook niet,’ zei Morel (M. de Charlus in de onnozelheid van zijn koketterie met grote, conventioneel trieste en oudmondisch smachtende ogen aanblikkend, op een manier, denkelijk onweerstaanbaar geacht, alsof hij de baron wilde omhelzen en zin had om te huilen), ‘ik ben uit mezelf gekomen, zijns on- | |
[pagina 60]
| |
danks. Ik kom u in naam van onze vriendschap op allebei mijn knieën smeken niet zoiets waanzinnigs te doen.’ M. de Charlus zwijmelde van vreugde. De reactie was een heel ding voor zijn zenuwen; niettemin bleef hij ze de baas. ‘De vriendschap die u nogal inopportuun aanhaalt,’ antwoordde hij kortaf, ‘zou u juist met mij moeten doen instemmen wanneer ik de brutaliteiten van een warhoofd niet naast mij meen te kunnen neerleggen. Trouwens, al zou ik dit beroep op een genegenheid waarvan ik geïnspireerder uitingen heb meegemaakt willen honoreren, het zou niet meer in mijn macht liggen, mijn brieven aan mijn secondanten zijn verzonden en ik twijfel niet aan hun inwilliging. U hebt u tegenover mij altijd als een kleine ezel gedragen, en in plaats van u te beroemen, zoals u daar het recht toe had, op de voorkeur die ik voor u liet blijken, in plaats van het adjudanten- en bediendengespuis waartussen de krijgswet u dwingt te leven duidelijk te maken welk een reden tot onnoemelijke trots en vriendschap als de mijne voor u was, probeerde u u te excuseren, het u haast tot een stupide eer te rekenen om niet erkentelijk genoeg te zijn. Ik weet,’ voegde hij er aan toe, om niet te laten merken hoezeer hij door sommige scènes was vernederd, ‘dat u alleen in zoverre schuld treft dat u u daarbij door de jaloezie van anderen liet meeslepen. Maar hoe kunt u, op uw leeftijd, zo'n kind zijn - en een nogal onopgevoed kind - om niet onmiddellijk te hebben begrepen dat uw uitverkiezing door mij, en alle voordelen die er voor u uit zouden voortvloeien jaloezie zouden wekken? Dat al uw kameraden, terwijl ze u ophitsten om u met mij te brouilleren, hun best zouden doen uw plaats in te nemen? Ik meende u niet te moeten inlichten over de brieven die ik van al degenen die u het meest vertrouwt op dat punt heb ontvangen. De avances van die lakeien negeer ik eveneens als hun nutteloze gespot. De enige om wie ik me bekommer bent u, omdat ik op u gesteld ben, maar er zijn grenzen aan genegenheid en dat diende u te beseffen.’ Zo schril als het woord ‘lakei’ Morel, wiens vader er een was geweest, in de oren mocht klinken, maar juist doordat zijn vader er een was geweest, was ‘jaloezie’ als verklaring voor alle maatschappelijke tegenslag - een simplistische en absurde verklaring, maar onverwoestbaar, en die er bij een bepaalde klasse altijd even feilloos ‘ingaat’ als de oude trucjes bij het theaterpubliek of de dreiging van het klerikale gevaar bij parlementsleden - haast net zo volstrekt geloofwaardig voor hem als voor Françoise of het personeel van Mme de Guermantes, die het als de enige oorzaak van 's mensen ellende zagen. Hij twijfelde er niet aan of zijn kameraden hadden geprobeerd hem van zijn plaats te verdringen en werd alleen maar ongelukkiger om dat rampzalige, overigens denkbeeldige duel. ‘O, wat wanhopig!’ riep Charlie uit. ‘Maar moeten ze niet met u praten voordat ze naar die officier toegaan?’ - ‘Ik weet het niet, ik denk het wel. Ik heb een van de twee laten weten dat ik vanavond hier zou blijven, ik zal hem dan mijn instructies geven.’ - ‘Ik hoop u eer hij er is tot rede te brengen; zeg enkel dat ik bij u mag blijven,’ vroeg Charlie hem teder. Dit was alles wat M. de Charlus wilde. Hij gaf niet zonder slag of stoot toe. Het zou ten onrechte zijn als u denkt dat hier het spreekwoord ‘wie zijn kinderen liefheeft kastijdt ze’ van toepassing is, want u bent | |
[pagina 61]
| |
degeen die ik graag mocht, en kastijden zal ik, ook na onze brouille, degenen die zo lafhartig hebben geprobeerd u kwaad te doen. Tot dusver heb ik op hun nieuwsgierige geïnsinueer, waarbij ze mij durfden te vragen hoe een man als ik zich met een gigolo van uw slag en van zo nietige afkomst kon inlaten, alleen geantwoord met het devies van mij neven La Rochefoucauld: ‘C'est mon plaisir’.Ga naar eindnoot4) Ik heb u zelfs verscheiden keren laten blijken dat dit believen de mogelijkheid in zich had mijn grootste believen te worden, zonder dat uw arbitraire verheffen voor mijn persoon een verlaging tot gevolg zou hebben.’ En in een opwelling van haast krankzinnige hovaardij riep hij, zijn armen heffend: ‘Tantus ab uno splendor!Ga naar eindnoot5) Neerbuigen is geen buigen,’ voegde hij er, na deze uitzinnigheid van trots en vreugde, iets kalmer aan toe. ‘Ik hoop althans dat mijn twee tegenstanders ondanks hun ongelijke rang bloed in de aderen hebben dat ik zonder schaamte kan vergieten. Ik heb op dat punt enkele discrete inlichtingen ingewonnen die mij geruststellen. Als u enig gevoel van dankbaarheid voor mij overhad, zoudt u juist trots moeten zijn dat ik om uwentwil de strijdzucht van mijn voorvaderen opvat en, in geval van een noodlottige afloop, nu ik begrepen heb wat voor kleine deugniet u bent, met hen zeg: “De dood is leven mij”.’ En M. de Charlus meende dit oprecht, niet alleen uit liefde voor Morel, maar doordat een vechtlustig gevoel, dat hij naïevelijk aan zijn voorgeslacht meende te ontlenen, hem zo opgetogen maakte over het idee van een gevecht, dat hij nu node van dat duel op touw gezet alleen om Morel te laten komen, zou hebben afgezien. Hij had nooit een rencontre gehad zonder zich terstond dapper en één met de roemruchte ConnétableGa naar eindnoot6) de Guermantes te voelen, terwijl hem bij ieder ander diezelfde daad van in het krijt te treden voorkwam als een volslagen trivialiteit. ‘Ik denk dat het heel mooi zal zijn,’ zei hij in alle oprechtheid tegen ons, ieder woord op declamatietoon uitsprekend. ‘Wat is het om Sarah Bernhardt in L'AiglonGa naar eindnoot7) te zien? Keutelarij. Mounet-Sully in Oedipe?Ga naar eindnoot8) Keutelarij. Het krijgt hoogstens een zweempje transfiguratie als het zich in de Arena van Nîmes afspeelt. Maar wat is dat naast dit ongekende, de regelrechte afstammeling van de Connétable te zien bakkeleien?’ En bij deze ene gedachte begon M. de Charlus, door het dolle heen van vreugde, parades te maken die aan MolièreGa naar eindnoot9) deden denken, ons behoezaam onze glazen bier dichter naar ons toe deden halen, en deden vrezen dat het eerste kruisen van de degens tegenstanders, dokter, en secondanten zou verwonden. ‘Wat een uitnodigend schouwspel zou het voor een schilder zijn! U, u kent Elstir,’ zei hij tegen mij, ‘u zou hem moeten meebrengen.’ Ik antwoordde dat hij niet aan de kust was. M. de Charlus suggereerde me dat hij kon worden getelegrafeerd. ‘O, ik zeg het in zijn belang,’ voegde hij er op mijn zwijgen aan toe. ‘Het is altijd interessant voor een groot meester - naar mijn mening is hij dat - om een dergelijke revivificatie van een ras vast te leggen. Het komt misschien maar één keer in een eeuw voor.’ Maar hoe M. de Charlus zich ook verlustigde in het denkbeeld van een gevecht dat hij eerst als geheel fictief had gezien, Morel dacht met ontzetting aan de roddelpraatjes die door het opzien dat dit duel zou baren via de ‘muziek’ van | |
[pagina 62]
| |
het regiment helemaal naar de tempel in de Rue Bergère kon worden doorge-bazuind. Hij zag ‘de vioolklas’ al overal van op de hoogte, zodat hij steeds dringender op M. de Charlus ging inpraten, terwijl deze druk bleef gebaren bij het opwindende idee van de strijd. Hij smeekte de baron de twee dagen tot het veronderstelde tijdstip van het duel bij hem te mogen blijven, om hem streng in het oog te houden en te proberen hem naar de stem van de rede te laten luisteren. Een zo liefdevol voorstel zegevierde over de laatste weifeling van M. De Charlus. Hij zei dat hij een uitvlucht zou trachten te vinden, dat hij een definitieve beslissing twee dagen zou laten opschorten. Op die manier, door de zaak niet op stel en sprong te regelen, wist M. de Charlus dat hij Charlie minstens twee dagen bij zich zou houden en van de gelegenheid gebruik kon maken om toezeggingen voor de toekomst van hem gedaan te krijgen in ruil voor het afzien van zijn duel, een exercitie, zo zei hij, die hem op zichzelf aanlokte, en die hij zich niet zonder spijt zou ontzeggen. En daarin was hij trouwens oprecht, want hij was altijd met genoegen in het krijt getreden wanneer het er om ging met een tegenstander de degens te kruisen of een kogel te wisselen. Cottard arriveerde eindelijk, zij het zeer verlaat, want, opgetogen omdat hij tot secondant zou dienen maar meer nog van streek, was hij verplicht geweest bij alle café's of boerenhoeven langs de weg te stoppen, om te vragen of men zo goed wilde zijn hem ‘nummer honderd’ of ‘de beste kamer’ te wijzen. Zodra hij er was, nam de baron hem mee naar een apart vertrek, want hij vond het meer volgens de voorschriften dat Charlie en ik het onderhoud niet bijwoonden, en hij wist een willekeurige kamer bij uitstek de provisorische bestemming van een troon- of raadzaal te geven. Eenmaal met Cottard alleen, bedankte bij hem hartelijk, maar verklaarde dat het waarschijnlijk leek dat de overgebriefde uitlating in werkelijkheid niet was gedaan, en dat, onder de omstandigheden, de dokter de tweede secondant wel wilde meedelen dat, behoudens mogelijke verwikkelingen, het incident voor gesloten werd gehouden. Nu het gevaar was geweken voelde Cottard zich ontgoocheld. Hij wilde zelfs een ogenblik verbolgenheid vertonen, maar bracht zich te binnen dat een van zijn leermeesters, die de schitterendste medische carrière van zijn tijd had doorlopen, zich groot had gehouden in zijn tegenslag toen hij de eerste keer voor de Académie met maar twee stemmen werd verslagen en de verkozen mededinger de hand was gaan drukken. De dokter ontsloeg zich dan ook van een verongelijkte uitdrukking die niets meer zou hebben geholpen, en zei, na te hebben gemompeld, hij, de bangelijkste mens ter wereld, dat men bepaalde dingen niet door de vingers kon zien, dat het zo het beste was, dat deze oplossing hem verheugde. Genegen de dokter zijn erkentelijkheid te betuigen, geheel op de manier waarop de hertog, zijn broer, de kraag van mijn vaders paletot zou hebben platgestreken, meer nog zoals een hertogin een volksvrouw bij haar middel zou hebben vastgehouden, schoof M. de Charlus, ondanks de afkeer die de dokter hem inboezemde, zijn stoel dicht naar de zijne. En niet alleen zonder enige fysieke lust, maar met onderdrukking van een fysieke weerzin, als een Guermantes, niet als geïnverteerde, nam hij om afscheid van de | |
[pagina 63]
| |
dokter de nemen diens hand en streek er even over met de goedigheid waarmee een paard door zijn baas over zijn neus wordt geaaid en een klontje van hem krijgt. Maar Cottard - die de baron nooit had laten merken dat hij ook maar vaag kwade geruchten over zijn zeden had vernomen, en hem niettemin, diep in zijn hart, beschouwde als iemand die behoorde tot de categorie ‘abnormalen’ (hij zei zelfs, met het hem eigen verkeerde woordgebruik en op volstrekt serieuze toon, van een huisknecht van de Verdurin's: ‘Is dat niet de maîtresse van de baron?’), mensen met wie hij weinig ervaring had - verbeeldde zich dat dit strelende handgebaar het rechtstreekse voorspel was tot een verkrachting, voor de uitvoering waarvan hij, onder voorwendsel van een duel, in de val was gelokt en door de baron was meegevoerd naar deze afgezonderde salon waar hij met geweld zou worden genomen. Zonder uit zijn stoel te durven komen, waar angst hem gekluisterd hield, rolde hij met zijn ogen van schrik, als was hij in de handen gevallen van een wilde van wie hij niet zo zeker wist of hij zich niet voedde met mensenvlees. Ten slotte, zijn hand loslatend, zei M. de Charlus, besloten om tot het laatst vriendelijk te zijn: ‘U gaat, zoals dat heet, iets met ons gebruiken, wat men vroeger een mazagran of een gloriaGa naar eindnoot10) noemde, consumpties die men alleen nog als archeologische curiositeiten in de stukken van LabicheGa naar eindnoot11) en in de café's van Doncières tegenkomt. Een “gloria” zou nogal passend zijn in dit oord, nietwaar, en in de omstandigheden, wat dunkt u?’ - ‘Ik ben voorzitter van de bond van geheelonthouders,’ antwoorde Cottard. ‘Er hoeft maar een of andere lapzalver uit de buurt voorbij te komen of ze zeggen dat ik het goede voorbeeld niet geef. Os homini sublime dedit coelumque tueri,Ga naar eindnoot12)’ voegde hij er aan toe, hoewel het nergens op sloeg, alleen was zijn voorraad Latijnse citaten nogal pover, zij het toereikend om zijn studenten mee te verbluffen. M. de Charlus haalde zijn schouders op en bracht Cottard weer bij ons terug, na hem om geheimhouding te hebben gevraagd, waaraan hem des te meer gelegen was nu verhinderd moest worden dat het uit de lucht gegrepen motief ter ore van de klakkeloos betichtte officier zou komen. Terwijl wij gevieren zaten te drinken, kwam Mme Cottard, die buiten, voor de ingang, op haar man was blijven wachten, zoals M. de Charlus heel goed had gezien, maar zonder de moeite te nemen haar erbij te halen, het café in en zei de baron goedendag, die haar, alsof hij een kamenier voor zich had, de hand reikte zonder overeind te komen, deels als koning die hof houdt, deels als snob die niet wil dat een weinig deftige vrouw aan zijn tafel komt zitten, deels als egoïst die graag alleen is met zijn vrienden en niet wil worden lastiggevallen. Mme Cottard bleef dus staande met M. de Charlus en haar man in gesprek. Maar misschien omdat wellevendheid, wat je ‘doet’, niet het uitsluitend privilege van de Guermantes is, en opeens de meest onzekere breinen kan verlichten en leiden, of doordat Cottard, die zijn vrouw vaak bedroog, als een soort genoegdoening de behoefte had haar te beschermen tegen wie jegens haar in gebreke bleef, fronste de dokter onverhoeds zijn wenkbrauwen, wat ik hem nog nooit had zien doen, en zei zonder M. de Charlus te raadplegen, als heer en meester: ‘Toe, Léontine, blijf toch niet staan, ga zitten.’ - | |
[pagina 64]
| |
‘Maar stoor ik u niet?’ vroeg Mme Cottard verlegen aan M. de Charlus, die, verrast door de toon van de dokter, niets had teruggezegd. En zonder hem er deze tweede maal de tijd toe te laten, hernam Cottard gezaghebbend: ‘Ik heb je gezegd te gaan zitten.’ Even later ging het gezelschap uiteen, waarna M. de Charlus tegen Morel zei: ‘Ik concludeer uit deze hele geschiedenis, die beter is afgelopen dan u verdient, dat u u niet weet te gedragen en dat ik u aan het eind van uw militaire dienst zelf naar uw vader breng, zoals de aartsengel Raphaël als Gods afgezant met de jonge Tobias deed.’ En de baron begon te glimlachen met een uitdrukking van verhevenheid en met een vreugde waarin Morel, wie het vooruitzicht om zo te worden thuisgebracht weinig aanstond, niet leek te delen. En in de vervoering waarin hij raakte door zichzelf met de Aartsengel en Morel met de zoon van Tobith te vergelijken, dacht M. de Charlus niet meer aan het oogmerk dat hij met zijn woorden had gehad, namelijk het terrein af te tasten om te weten te komen of, zoals hij hoopte, Morel er in zou toestemmen met hem naar Parijs te gaan. Beneveld door zijn liefde, of door zijn eigenliefde, zag de baron niet, of veinsde niet te zien, dat de violist een lang gezicht trok, want na hem in het café alleen te hebben gelaten, zei hij met een trotse glimlach tegen mij: ‘Hebt u gemerkt, toen ik hem met de zoon van Tobith vergeleek, hoe hij in de wolken was? En wel - want hij is zeer intelligent - omdat hij meteen begreep dat de Vader bij wie hij voortaan ging wonen niet zijn vleselijke vader was - waarschijnlijk een akelige huisknecht met een snor -, maar zijn geestelijke vader, dat wil zeggen Ik. Wat een trots moet het voor hem betekenen! Wat hield hij zijn hoofd fier omhoog! Wat voelde hij zich blij dat hij het had begrepen! Ik weet zeker dat hij iedere dag opnieuw zal zeggen: “O God die de gelukzalige Aartsengel Raphaël aan uw dienaar Tobias tot gids hebt gegeven op zijn lange reis, mogen ook wij, uw dienaren, altijd door hem worden beschermd en zijn bijstand verkrijgen.” Ik hoefde niet eens te zeggen,’ voegde de baron er aan toe, geheel ervan overtuigd dat hij ooit voor Gods troon zou zetelen, ‘dat ik de hemelse afgezant was, hij begreep het uit zichzelf en was sprakeloos van geluk?’ En M. de Charlus (wie, integendeel, het geluk niet de spraak benam), zonder zich om enkele voorbijgangers te bekreunen, die omkeken denkend met een gek van doen te hebben, schreeuwde, zijn handen heffend, zo hard hij kon voor zich uit: ‘Halleluja!’
Vertaling: Thérèse Cornips | |
[pagina 65]
| |
Marcel Proust
|
|