| |
| |
| |
Adriaan Venema over collaborerende schrijvers
henk van gelre
In nr. 1 & 2 van de jaargang 1989 van SIC (‘Het katholieke nummer’) publiceerde de redaktie een artikel van Adriaan Venema, waarin deze reageert op een ‘Open brief’ van mij van 10 december 1988. De bedoeling van deze ‘Open brief’ was dat Venema die zou opnemen in deel IV van zijn Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie. Zoals hij in zijn ‘Voorwoord’ bij deel I schrijft: ‘In deel IV reserveer ik, dit in navolging van L. de Jong, ruimte voor reacties, zowel gepubliceerde als aan mij persoonlijk gerichte reacties’ (p. 16). In zijn nu onder de titel ‘Van Gelre, vaandrager voor Lutkie?’ in SIC gepubliceerde reactie maakt hij echter wereldkundig wat hij mij al eerder per brief van 15-1-1989 had laten weten, namelijk dat hij mijn ‘Open brief’ daarin niet zal opnemen, ‘daar de onzin die er in staat, te overdonderend is en er bovendien een aantal beschuldigingen instaan die te abject zijn om weer te geven’ (p. 83). Te ‘onzinnig’ en ‘abject’ dus voor deel IV, maar blijkbaar niet voor een 13 pagina's tellende reactie in SIC. Het lijkt mij een belediging voor redaktie en lezers. Maar bovenal: wat moeten de lezers van SIC met een reactie op een ‘Open brief’, waarvan zij de inhoud niet kennen en waarvan Venema bijgevolg een volstrekt willekeurig gebruik kan maken, zonder dat zij in staat zijn de juistheid van zijn citaten en de interpretaties, welke hij daaraan verbindt, te verifiëren? Het is mij niet alleen onbegrijpelijk dat de redaktie van SIC Venema's artikel geplaatst heeft, nóg onbegrijpelijker - en ongebruikelijker! - is dat zij dit gedaan heeft zonder mij in staat te stellen daarop te antwoorden.
Daarom volgt hier eerst mijn ‘Open brief’, die niet alleen over Wouter Lutkie maar evenzeer over Gerard en Henri Bruning handelt, waarna ik vervolgens zal ingaan op de brief, welke Venema mij in antwoord op de toezending daarvan stuurde, en op zijn SIC-artikel.
| |
Open brief aan Adriaan Venema
Wouter Lutkie en Gerard en Henri Bruning
Via ingezonden brieven reageerde ik zowel op Uw artikel in het NRC-nazi's ‘als op de bespreking van het eerste deel van Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie van Willem Huberts in De Tijd van 23 september d.o.v. Omdat beide reacties wegens ‘plaatsgebrek’ niet voor opname in aanmerking kwamen, geef ik hier een samenvatting ervan, waarbij ik van de gelegenheid gebruik
| |
| |
maak op enkele punten iets nader in te gaan.
Willem Huberts herinnert eraan dat ik al in 1957 over de betrokkenheid van Bert Voeten bij de Kultuurkamer en over het dubieuze karakter van diens zgn. oorlogsdagboek, Doortocht, heb geschreven. Huberts had er nog verscheidene andere ‘onthullingen’ van mij over vroegere fascistische sympathieën van bekende nederlandse letterkundigen (Gab. Smit, Jan Engelman, Marsman, Jacques Bloem, Jan Greshoff e.a.) aan kunnen toevoegen. Daarmee had ik allerminst de bedoeling de betreffende schrijvers alsnog als wegbereiders van de nazi's of als ‘collaborateurs’ verdacht te maken, maar wél wilde ik daarmee aantonen dat de meeste ‘goeden’ niet zó ‘goed’ (brandschoon) en de meeste ‘slechten’ niet zó ‘slecht’ (ontaard) zijn geweest als men dit in Nederland graag belieft voor te stellen - iets waarvoor ik mij al jaren beijver. (In Nederland denkt men m.b.t. de oorlogsjaren uitsluitend in wit-zwart categorieën, terwijl grijs natuurlijk overheerste, níet wat de principiële instelling betreft, maar wél in de praktijk van het dagelijkse leven die, afhankelijk van de funktie die men bekleedde, veel compromissen, diplomatie en manipulatie vereiste, want men wilde allereerst zélf overleven en het vege lijf redden). Ik kan dit doen, omdat ik verscheidene voormalige fascisten en enkele NSB'ers persoonlijk heb leren kennen in een tijd, 1950-1955, toen hun politieke verleden geen enkele rol meer speelde en de oorlog een afgesloten hoofdstuk scheen. Wat mij met het tijdschrift Aristo-en Wouter Luktie en later, geheel onafhankelijk daarvan, met Henri Bruning in contact bracht, was uitsluitend literaire belangstelling. Hun politieke antecedenten kende ik niet en interesseerden mij niet.
Dezelfde belangstelling lag, enkele jaren later, ten grondslag aan mijn pogingen om materiaal te verzamelen voor een boek over Erich Wichman. Die brachten mij in relatie met velen van diens oude vrienden, een uiterst gemeleerd gezelschap, waarvan een deel later in het verzet en een ander deel in de NSB was terecht gekomen! Was het een gevolg van deze contacten met zowel ex-fascisten en NSB'ers als verzetsmensen - soms ook waren de vooroorlogse fascisten later bekende verzetsmensen geworden! - dat ik, toen de lawine van publiciteit over oorlog, collaboratie en verzet mij ertoe dwong mijzelf rekenschap te geven van zoveel, waaraan ik tot dan toe zo achteloos voorbij was gegaan, meende over zovele zaken en personen genuanceerder te moeten oordelen? Ik was 11 jaar toen de oorlog uitbrak en toen die eindigde zat ik reeds geruime tijd, als jongste Engelandvaarder uit Nederland, in Engeland. - Tot zover, heel in het algemeen, mijn persoonlijke verhouding tot voormalige fascisten, NSB'ers en de oorlog. Nu Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie - Het systeem.
| |
Wouter Lutkie
Op p. 88 wordt Lutkie onder de lectoren van het Departement van Kunsten genoemd, echter zonder dat ook maar naar één rapport van hem wordt verwezen of deze beschuldiging anderzijds met een bewijs gestaafd wordt. Bij ge- | |
| |
brek daaraan wordt wél een fragment geciteerd uit een brief van Herman de Man aan Lutkie uit 1946. De inhoud van die brief staat echter in geen enkele relatie met de zaak waar het hier om gaat: de lectoren van het DVK en dan met name de diensten welke Lutkie daaraan als zodanig verleend zou hebben. Ik daag U uit dit laatste ook maar met één bewijs te staven! Niet alleen bevindt zich geen enkel blijk daarvan in het Lutkie-archief, dat ik in bruikleen heb afgestaan aan het Kath. Documentatie Centrum van de universiteit van Nijmegen, maar zo'n medewerking is ook volstrekt onverenigbaar met Lutkie's reeds van nature anti-pruisische en uitgesproken pro-francofiele instelling. Alleen al de duitse taal stond hem tegen. Lutkie was vele jaren een bewonderaar van Mussolini en het italiaanse fascisme, dat hem als een voorbeeld voor ogen stond van een europese herstelbeweging, en hij is stellig te lang blind gebleven voor het machtsstreven van deze dictator en de destructieve tendensen van diens fascisme, maar zijn anti-duitse en anti-nazistische gezindheid is boven alle twijfel verheven en dateert niet pas van mei 1940, zoals ook L.M.H. Joosten, die voor zijn proefschrift Katholieken en Fascisme in Nederland het Lutkiearchief wél uitvoerig consulteerde, in zijn bijdrage aan het betreffende SIC-nummer ruiterlijk erkent: ‘De afkeer van het nationaal-socialisme heeft Lutkie en zijn omgeving echter van collaboratie met de bezetter verre gehouden’ (p. 139).
Eerder zelfs dan in elke andere krant of tijdschrift werd in Aristo- het anti-nationale karakter van de NSB ontmaskerd. Natuurlijk is hij het fascisme veel te lang blijven verdedigen en zijn uitwassen (Abessinië) met de mantel der liefde blijven bedekken, maar verschilt hij hierin van de voormalige overtuigde communist, Maoïst, Castro-bewonderaar, etc.? Probeert niet iedereen, ook de principiële democraat, het politieke systeem van zijn keuze zo lang mogelijk te verdedigen, het ideaalbeeld daarvan in stand te houden en voor de derangeringen ervan verzachtende omstandigheden aan te voeren, zelfs tegen beter weten in? Op welk moment in de tijd wordt zo iemand ‘fout’? Mogen alle ex-communisten - ik denk hierbij o.a. aan J.P. Sartre en de nog onlangs koninklijk onderscheiden Joris Ivens - medeverantwoordelijk worden gesteld voor de 40 miljoen doden die het Stalin-tijdperk heeft gevergd? Is Mulisch mede-schuldig aan de slachtoffers van het Castro-bewind, dat zelfs nu nog door iemand als Gabriel Garcia Marquez wordt verdedigd? En hoe staat het met de medeverantwoordelijkheid van degenen, die zich zo lang met Israël geïdentificeerd hebben, of dat nog doen, voor alles wat er in de bezette gebieden gebeurt?
Uit de eerder genoemde brief van Herman de Man aan Lutkie citeert U o.a. de volgende passage: ‘Zo beroept U er zich thans op, dat U altoos actie hebt gevoerd voor een sterk nationaal besef tegen de gangbare lamlendigheid in. Maar... hm... niet speciaal uit de milieux waarvoor U preekte zijn de felle verzetslieden voortgekomen, die alles, tot hun leven toe, waagden in de strijd tegen de bezetter en de aanrander van onze traditionele vrijheden’. Dit moge waar zijn, wanneer men het aantal verzetsmensen uit de betrekkelijk kleine kring rond Aristo- vergelijkt met de velen welke bijvoorbeeld de CPN heeft
| |
| |
voortgebracht, maar niettemin zijn ook daaruit verschillende verzetslieden voortgekomen; ik noem slechts Jan Baars, Hubert Cuypers en Groeninx van Zoelen, die zelfs over een directe radioverbinding met Londen beschikte, maar wiens verzetsactiviteiten door U smalend, als was U tijdens de oorlog zijn voortdurende metgezel geweest, met ‘als wel heel minimaal’ wordt afgedaan (p. 311).
Daarnaast verleende Lutkie zelf in zijn bibliotheek ‘Soli Deo’ onderdak aan de verzetsgroep Jan van Nuland, alias Jan Verberne, die daarvoor na de oorlog de hoogste onderscheidingen ontving. Waar haalt U eigenlijk de euvele moed vandaan om zó zelfverzekerd met zoveel dédain te schrijven over mensen van wie U duidelijk zo weinig weet en klaarblijkelijk ook geen enkele moeite hebt gedaan om U enigermate over hen te informeren! Het Lutkie-archief hebt U in elk geval níet geraadpleegd, nóch de proefschriften en scripties gelezen die er na zijn dood over hem zijn geschreven!
Op p. 294 en 296 citeert U enkele passages uit een boekbespreking van Lutkie in Aristo- van januari 1941 van een kort tevoren verschenen antisemitische roman. Deze regels suggereren, wanneer ze níet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het algemene, en in het bijzonder van het katholieke denken over de joden in de vooroorlogse jaren - en niet alleen in de vooroorlogse jaren, maar in feite sinds de dagen van keizer Constantijn - een antisemitische instelling, die Lutkie volkomen vreemd was. Bovendien citeert U alleen die passages, welke bij het vooropgezette beeld, dat U van Lutkie wilt geven, passen en negeert U alle andere, die dit weerspreken of ondergraven. In dezelfde boekbespreking schreef Lutkie namelijk ook: ‘Het boek lijdt aan een onverantwoordelijke eenzijdigheid, die haast even ver doorgedreven wordt, en daarom even onnozel aandoet, als de “propaganda”, die wij vandaag overal ontmoeten. Daardoor werd het niet meer dan een weliswaar boeiend maar in wezen anti-semitisch propagandawerk’. Hier wordt de nazistische antisemitische lectuur dus als misleidende propaganda gekwalificeerd en aan de kaak gesteld, precies het tegendeel van wat U poogt te suggeren! Voorts schreef Lutkie: ‘Indien de staatslieden van deze tijd reeds ten dele ertoe zijn overgegaan om de Joden (onder een bepaald statuut) juridisch van de overige bevolking af te zonderen, indien gij dit niet kunt verhinderen en dus als vaderlander mede de verantwoordelijkheid daarvan draagt, als christen moet men bedenken dat zo'n afzondering altijd en onvermijdelijkerwijze voor vele betrokkenen een persoonlijk onrecht betekent, een ontrechting die hen krenkt en grieft, die hun de levensmoeilijkheden verergert en de zorgen verzwaart. De plicht van de christen is dan ook om naar best vermogen te trachten de slachtoffers van die maatregelen te helpen’.
Wie durfde in die dagen zo publiekelijk over de ‘afzondering’ van de joden te schrijven en zelfs tot hulp aan hen op te roepen? U kunt nu wel beweren, zoals U dat al bij herhaling heeft gedaan, dat men de oorlog niet hoeft meegemaakt te hebben om daarover te kunnen schrijven, maar om de volle draagwijdte van deze woorden in die dagen te kunnen beoordelen, moet men die juist wél heb- | |
| |
ben meegemaakt. ‘Helpen’ kon hier immers ook betekenen: helpen onderduiken. En Lutkie liet het niet bij woorden. Hij hielp, waar hem dit mogelijk was, joden en niet-joden. Ook voor het eerder door deze zelf in de steek gelaten gezin van Herman de Man heeft hij zich naar best vermogen ingezet. In dit geval helaas tevergeefs, al heeft hij wel het leven van diens zoon Jozef kunnen redden. Voor de hulp aan het gezin De Man, zowel vóór als tijdens de oorlog, is deze Lutkie altijd dankbaar gebleven. Anders dan Venema's opmerkingen zouden doen verwachten, behoorde de zoon van Herman de Man tot Lutkie's trouwste vrienden en zou hij nooit nalaten hem te bezoeken, wanneer hij in Nederland was. In ruim honderd andere gevallen slaagde Lutkie er wél in door zijn persoonlijke interventie bij de S.D. in Den Bosch - uitsluitend als priester en zonder tegenprestatie van zijn kant - mensen uit concentratie- en gijzelaarskampen vrij te praten. Om dit te weten had U slechts Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dl. 8, eerste helft, p. 326/327, behoeven te consulteren. (De daar genoemde H. Th. M. Jansen is de schrijver van deze regels). Wie over de fascist Lutkie wil schrijven, dient, wanneer hij geen allereenzijdigst en dus bewust vertekend beeld van hem wil geven, ook deze en andere feiten te vermelden; wie dat niet doet en zegt dat deze zaken hem niet interesseren, bedient zich van Goebbels-methoden.
Het gezin Herman de Man
Tot die andere feiten behoort o.m. ook wat Lutkie in sept./okt. 1943 in Aristo- | |
| |
schreef: ‘Maar begrijpt ge dan niet dat de moeders haten, wier zonen van haar worden weggerukt, in krijgsgevangenschap, voor dwangarbeid, de kerker in; dat de vrouwen haten die zich van hun echtgenoot, die haar kinderen van hun vader beroofd zien; dat de meisjes haten die zich van hun verloofde ontrukt zien; dat de burgers haten die hun huizen moeten ontruimen en zoveel waaraan zij voor dit leven gehecht waren, zonder hoop om dat ooit nog terug te krijgen, moeten achterlaten; dat de families haten die door bombardementen worden geruïneerd en dat de directe en indirecte slachtoffers van de jodenvervolgingen, gijzelingen, doodvonnissen, van nauw bedwongen en onverholen haat zitten opgekropt: begrijpt gij dat niet?’
Opnieuw: wie durfde dat in die tijd zo openlijk te schrijven? Niettemin wordt de man, die dat wél durfde en de jodendeportaties als ‘jodenvervolging’ kwalificeerde, door U als niets meer of minder dan een soort handlanger gepresenteerd van wie hij hier aanklaagt! Iets anders kan ík er althans niet in lezen, wanneer U schrijft: ‘Het antisemitisme van Seyss-Inquart cum suis werd krachtig ondersteund door het antisemitisme van de Lutkies’ (p. 296). Je moet maar durven, en natuurlijk heeft iemand met een zo in het oog springend gemis aan zelfs de meest elementaire kennis van de zaken en personen, waarover hij schrijft, als Venema daar geen enkele moeite mee. Het karakteriseert en typeert hem volkomen.
In enkele scripties over de relaties tussen Lutkie en Arnold Meijer wordt relatief veel aandacht geschonken aan Lutkie's protesten bij Meijer tegen de wijze, waarop door deze zelf en door diens volgelingen over de joden werd geschreven en gesproken - en welke gevolgen dit voor Lutkie had: de straat naar Lutkie's bibliotheek werd volgekalkt met schimpwoorden als ‘Jodenvriend’ e.d. - maar Venema hoefde deze natuurlijk niet te lezen, want hij wist alles al. Dat is ook wat botterikken als hem voor minder kritische geesten zo gevaarlijk maakt: hun vermeende weten - en met welk een zelfverzekerdheid! -, op grond waarvan zij zich over alles en iedereen een even absoluut oordeel aanmatigen, ook al ontbreekt het hun daarbij duidelijk aan de meest fundamentele kennis. Dergelijke lieden begrijpen niet dat een blinde bewondering voor Mussolini kan samengaan met een afschuw van alles wat Duits is en dat de verwachtingen, welke men van een politiek systeem (de theorie van het fascisme) of van een leider heeft (het ideaalbeeld dat men zich van zo iemand schept), niet behoeven te betekenen, dat men zich ook in álles met dat systeem of die leider identificeert, of blijft identificeren. Ik wees in dit verband al eerder op de blinde bewonderaars van Stalin, Mao, Castro, etc.
Ook wekt U de indruk alsof Aristo- een exclusief fascistisch tijdschrift was en alle medewerkers daaraan fascisten of minstens ‘angehauchte’ fascisten waren. En dus allemaal ‘fout’. In werkelijkheid was het echter in de eerste plaats een algemeen cultureel tijdschrift, zij het met, vooral in de beginjaren, door de bijdragen van Lutkie en enkele anderen, verhoudingsgewijze veel artikelen over de herstelbeweging, Mussolini en het fascisme; ook toen echter overheersten daarin de artikelen van algemene culturele, literaire, theologische, fi- | |
| |
losofische en moralistische aard. En wie vindt men niet allemaal onder de medewerkers? Henri Bruning, August en Hubert Cuypers, Willem de Merode, Kees Meekel, Ernst Michel, A.J.D. van Oosten, Mr. Herman H.J. Maas, Groeninx van Zoelen, Herman de Man (joods), Fons Hermans, Walter Breedveld, Maarten Vrolijk, P.H. Dubois, Bertus Aafjes, Riek Palache (joods), Bernard Verhoeven, Ad. den Besten, Michel v.d. Plas, Frans Babylon, Leo Bronkhorst (joods), Wim Zaal, Wim J. Simons, Uriël Birnbaum (joods), Luise Rinser. Allemaal ‘fascisten’? Evenals de bijdragen van Henri Bruning, Ernest Michel, Gerard Wijdeveld e.a., overwegend gedichten, hebben ook die van Maarten Vrolijk, P.H. Dubois en Bertus Aafjes níets met politiek van doen: ze zouden in ieder ander tijdschrift gepubliceerd kunnen zijn.
| |
Gerard Bruning
Alles en iedereen waarmee, langs welke kronkelwegen ook, een relatie met het fascisme kan worden gecreëerd, wordt benut om mensen neer te sabelen en verdacht te maken. Zo P.H. Dubois' bewondering voor de reeds in 1926 jonggestorven katholieke schrijver Gerard Bruning, ‘een bewondering’, die volgens U, ‘niet alleen Gerard Bruning gold, maar ook het fascisme, waartoe deze zich aangetrokken voelde, zoals Dubois in het eerste nummer van Klondyke in een soort beginselverklaring uitlegde’ (p. 402). Dubois schreef dat artikel echter in 1937 en zijn bewondering gold zeker niet in de eerste plaats Brunings vluchtige flirt met het fascisme, doch diens ‘idealisme, en de worsteling die hij aangaan en volhouden moest om een persoonlijke integriteit’ (Aristo-, okt. 1935). Het is om dezelfde reden dat álle jongeren van die dagen Gerard Bruning bewonderden, zowel M. ter Braak als Marsman (die samen met Henri Bruning zijn Nagelaten Werk samenstelde), zowel A. v. Duinkerken, A. Helman als Jan Engelman (die samen met hem en Marsman in 1925 een nieuw tijdschrift wilde oprichten). Zij allen bewonderden Gerard Bruning, zonder een voorbehoud te maken ten aanzien van diens anti-democratische opvattingen. Maakt dit hen allen tot ‘fascisten’ of wegbereiders van het fascisme? Is iedereen die de democratie afwijst of bepaalde reserves ten opzichte daarvan heeft, daarmee ook een fascist? Misschien mag ik U eraan herinneren dat ook Heraclitus, Socrates, Plato, Dostojewski, Nietzsche, Kierkegaard en Strindberg, om maar eens een paar namen te noemen - maar het zal U zeker niet tot nadenken stemmen - antidemocraten waren. Blijkbaar is er dus wel reden om ook ten aanzien van deze staatsvorm enig voorbehoud te maken...
Gerard Bruning heeft, in 1924, korte tijd bepaalde verwachtingen gehad van het fascisme; het zou ‘enig nut’ kunnen hebben als ‘tijdelijk, materieel herstel’, zo schreef hij in die dagen aan Jan Engelman, maar ‘niets veranderen aan de verrotte fundamenten van deze maatschappij’. Het is de enige uitspraak, welke van hem bekend is die als pro-fascistisch geïnterpreteerd zou kunnen worden! Nog in dat zelfde jaar schreef hij aan Wouter Lutkie dat elke
| |
| |
grote beweging ‘onvermijdelijk moet omkomen in de vulgariteit van de massa’. In wezen was hij dan ook nauwelijks in politiek geïnteresseerd en had hij het jaar daarop reeds alle belangstelling voor het fascisme verloren. ‘Ook ik geloof niet in het fascisme of van de leider daarvan; als de Valbijl langer verschenen was, zou daarover zeker geschreven zijn’, schreef hij eind 1925 aan Jan Engelman.
| |
Henri Bruning
Nu Uw artikel in het NRC-Handelsblad van 12 september 1988 over ‘Henri Brunings sympathie voor de nazi's’ dat, naar ik aanneem, deel uitmaakt van Uw tweede boek.
Het ontgaat mij wat U met Uw demagogisch stuk eigenlijk wilt beweren. Of juister: het is mij natuurlijk volkomen duidelijk wat U in de door U gekozen Bruning-citaten wílt lezen, alleen: dát staat er nu juist niet! U citeert (als bewijs van Brunings antisemitisme): ‘In de Noordrasmensch, die zijn mannelijke en moedige levenstrouw bevestigt in een strijdbaren, evenzeer mythischen, eeuwig-wordenden, d.i. wisselenden als klaren vorm-wil, valt het diepste levensbewustzijn samen met het levensbewustzijn van zijn ras; het cristalliseerde zich hier tot rasbewustzijn’. De thematiek moge archaïsch aandoen en het jargon ons tegenstaan, antisemitisme valt er niet uit te distilleren. En dat geldt eveneens voor Uw andere citaten. Het ‘rasbewustzijn’, waarover Bruning spreekt, moge ons, hier en nu, volstrekt vreemd geworden zijn, in andere landen is het aktueler dan ooit - onder de joden in het algemeen en de orthodoxe joden in Israël in het bijzonder, onder de Palestijnen, Koerden, Tamils en andere groepen van de indiase bevolking, enz. - en wordt er dagelijks een beroep op gedaan. Om over nationaal en volksbewustzijn maar te zwijgen. Ik wil hiermee niet beweren dat Bruning nooit iets geschreven kan hebben wat - opnieuw: hier en nu - als antisemitisch geïnterpreteerd kan worden; de paar brochures die hij tijdens de oorlog, toch voornamelijk voor eigen parochie, schreef, hebben mij nooit voldoende geïnteresseerd om ze met nauwgezette aandacht te lezen. Wél weet ik dat de plebejische sfeer, waarin het in nazistische kringen gebruikelijk was over de joden te schrijven, hem hevig tegenstond en dat zijn opvatting van het ‘jodenvraagstuk’, zoals dat vóór de
oorlog algemeen werd genoemd (het zgn. assimilatieproces: het zich niet assimileren met de bevolking temidden waarvan men leeft, doch zich opsluiten in eigen kring, vasthouden aan eigen tradities in kleding en religieuze gebruiken e.d.), niets gemeen had met het platvloerse niveau, waarop er daar over gedacht en gesproken werd. Hij herkende én erkende het zelfbewustzijn, het geheel eigen en voorname karakter van het joodse volk, zijn wil tot vrijheid, zijn recht op zelfstandigheid, zelfontplooiing en zelfbevestiging, dat zich ondanks verstrooiing en alle onderdrukking door de eeuwen heen handhaafde. En hij had als weinig andere niet-joodse denkers een indringend besef van de tragiek van dit volk. Het ‘Drama van het joodse volk’, zoals de titel luidde van een
| |
| |
hoofdstuk van een boek dat hij tijdens de oorlog schreef, maar waarvan de publikatie door de bezetter werd verboden, is Bruning ook na de oorlog blijven bezighouden, getuige een nog kort vóór zijn dood geschreven in zijn nalatenschap gevonden essay. De citaten over ras- en volksbewustzijn, die U van hem aanhaalt, moet men dan ook veeleer zien in relatie met zijn Verdinaso-verleden (de zgn. ras- en volksverbondenheid van het dietse, d.i. nederlandse, vlaamse en noordfranse volk) dan in een antisemitische context. Het zijn citaten uit een toespraak voor letterkundigen, gehouden in oktober 1943. Die toespraak handelt over Marsman, Ter Braak, Nijhoff, Vestdijk, de Criterium-groep, kortom, over het vóóroorlogse literaire klimaat in Nederland en over wat Bruning daar, naar de titel van zijn toespraak, als ‘nieuw levensbewustzijn’ tegenover stelt. Zelfs het woord ‘jood’ komt in de gehele toespraak niet voor! Als ik Uw stuk als ‘demagogie’ karakteriseer, gebeurt dit dan ten onrechte?
Henri Bruning was van 1934 tot 1940 lid van de nederlandse afdeling van het vlaamse Verdinaso. Toen met uitzondering van de NSB alle politieke partijen in Nederland werden verboden, trof dat verbod ook het nederlandse Verdinaso dat daarop, verleid door allerlei toezeggingen van Mussert (zij zouden de nieuwe, geestelijke élite van de NSB worden en deze naar hun ideeën mogen hervormen!), en bloc naar de NSB overging. De omstandigheden waaronder Bruning tot de NSB toetrad vormen een hoofdstuk op zich, maar dat is waarschijnlijk allemaal veel te genuanceerd en gecompliceerd voor ‘geschiedschrijvers’, die slechts in de botste zwart-wit schema's kunnen denken en zich kennelijk met dezelfde bedoelingen op de tweede wereldoorlog werpen als waarmee handelaren in tweedehans goederen het Waterlooplein afschuimen, op zoek naar goedkope en lucratieve waar. Serieuze studies over het gehele oeuvre van Bruning, waarin de oorlogsbrochures (nog geen 2% van zijn totale oeuvre!) in de juiste context worden geplaatst, schrikken hen af, want die stellen uiteraard heel andere eisen en leveren zeker ook niet de publiciteit op, welke zij van hun schreeuwerige schrifturen mogen verwachten. In alles kenmerkt U zich als de voormalige Telegraaf-journalist.
U citeert J. Kelder: ‘Ik zie persoonlijk niet in waarom een nationaal-socialist die kan schrijven, als nationaal-socialist anders zou zijn dan andere nationaal-socialisten’. In reactie hierop vroeg iemand in de Volkskrant zich destijds af (26-10-1985) of men dan wél iemands nationaal-socialist zijn kan gebruiken om diens kwaliteiten als schrijver te relativeren! Het is veelzeggend dat U nu de uitspraak van Kelder wél, maar deze reactie erop níet aanhaalt: gebruiken wat je te pas komt en negeren wat je al te simpele wijze van denken als zodanig desmaskeert. Zo had Ter Braak ook niet ‘een zeker respect voor Bruning’, zoals U schrijft, maar beschouwde hij hem als een van de belangrijkste denkers van zijn tijd, die hij op één hoogte plaatste met Nietzsche, Kierkegaard, Unamuno en Sjestow, wat dunkt me iets geheel anders is. Dat U geen enkele notie hebt van wat Bruning als denker en schrijver vertegenwoordigde - en nooit iets anders van hem hebt gelezen dan zijn oorlogsbrochures; en wat Uw oor- | |
| |
deel dáárover waard is hoop ik boven aangetoond te hebben -, bewijst U ten overvloede nog eens waar U aan het slot van Uw artikel schrijft: ‘Met scribenten als Dubois en Van Galen Last blijft de fabel levend dat Bruning een belangwekkend schrijver was’. Neem me niet kwalijk, maar het is alsof ik hier Lou de palingboer een oordeel ex cathedra hoor uitspreken over de betekenis van Heidegger!
Bruning was een eenzelvig, in zichzelf gekeerd man, die een zeer geïsoleerd leven leidde en in zijn denken heel persoonlijke wegen ging, wat hem in elk milieu tot een eenling en buitenstaander maakte. Zijn onorthodoxe filosofische, theologische en literaire standpunten ontmoetten in de vooroorlogse jaren in katholieke kringen evenveel weerstand als zij dat in de oorlogsjaren in die van de NSB deden. Zo moest hij als redakteur van het tijdschrift van de Kultuurkamer, De Schouw, reeds na een halfjaar het veld ruimen en werd de publikatie van een artikelenserie over christendom en nationaal-socialisme in Volk en Vaderland reeds na enkele afleveringen op last van hogerhand stop gezet. Het meest sprekende voorbeeld van zijn wereldvreemd politiek dilettantisme vormt echter ongetwijfeld het reeds gememoreerde hoofdstuk over het ‘Drama van de Joden’. Alleen iemand die volstrekt van ieder realiteitsbesef was verstoken, kon immers zo naief zijn om te denken, dat de bezetter de publikatie daarvan zou toestaan!
Kan men Bruning het recht ontzeggen dat hij, in 1934, op grond van zijn persoonlijke overtuiging, voor het Verdinaso koos, zoals anderen zich op grond van hun overtuiging bij de R.K. Staatspartij, de SDAP, CPN etc. aansloten? En indien men hem dit recht niet kan betwisten, wat veranderde hierin dan plotseling in 1940/41, toen weliswaar niet de politieke beweging van zijn voorkeur (het Verdinaso), maar toch een partij die daaraan meer verwant was dan die welke het sociaal-economische klimaat in Nederland vóór de oorlog hadden bepaald, de ruimte scheen te krijgen om haar ideeën te verwerkelijken? In welk opzicht verschilt de positie van de niet-opportunistische NSB'ers van toen met die van de communist van anno 1948/49, toen elke dag een russische aanval op het westen werd gevreesd? Had zo'n aanval alle communisten op hetzelfde moment tot ‘landverraders’ gemaakt? Wat men Bruning kan verwijten is dat hij, toen het nazisme steeds meer zijn ware, misdadige karakter toonde, niet meer op zijn eenmaal ingenomen standpunt is teruggekomen, maar zich daarin met een blinde halsstarrigheid heeft vastgebeten, wat des te onbegrijpelijker is, omdat hijzelf reeds lang op een zijspoor was gerangeerd.
Ik heb geen enkele behoefte om Lutkie's vooroorlogse propaganda voor het fascisme en Brunings oorlogsverleden te verdedigen, maar wel meen ik dat, wanneer daarover geschreven wordt, men ook de andere kant van de medaille moet laten zien en niet eenzijdig de nadruk mag leggen op wat verwerpelijk was in hun denken en handelen, want dat kan alleen een zeer vertekend beeld opleveren.
Henk van Gelre
| |
| |
Tot zover mijn ‘Open brief’, waarin ik bij het overtypen enkele retouches aanbracht, zonder dat de inhoud ervan daardoor wezenlijk veranderde. Op de toezending ervan reageerde Venema met een persoonlijk schrijven, d.d. 15-1-1989, en in het dubbelnummer van SIC met zijn artikel ‘Van Gelre, vaandrager voor Lutkie?’
In zijn brief schrijft hij: ‘Een groot deel van uw brief gaat over Bruning. Aan hem wijd ik zo'n veertig pagina's in mijn deel II. Het lijkt me prematuur om een reactie te plaatsen voordat u mijn tekst heeft gelezen’. Ik vraag mij af of het dan niet ‘prematuur’ was dit artikel aan het NRC-Handelsblad aan te bieden?
Ook schrijft hij in zijn brief - in zijn SIC-artikel, dat toch vrijwel geheel over Lutkie handelt, komt hij daar, veelzeggend, niet op terug -: ‘Lutkie was wel degelijk lector. Ik ben niet verplicht rapporten van hem te citeren’.
Uit dezelfde brief citeer ik: ‘U koppelt een citaat van Lutkie uit januari 1941 aan het denken over joden “in de vooroorlogse jaren”. Er was inmiddels nogal wat veranderd, weet u. De eerste anti-joodse maatregelen van de bezetter waren reeds van kracht’. M.a.w.: iedereen wist toen al, of kon weten, welk verschrikkelijk lot de joden wachtte: de ‘Endlösung’. Deze fabel wordt steeds weer gedebiteerd en daardoor hardnekkig in stand gehouden; helaas geloofden de meeste joden nog tot in 1943 zelf - niet in de laatste plaats omdat zij dit wílden geloven, - dat zij in Polen te werk gesteld zouden worden. Lees Etty Hillesum en de tekst van de t.v.-serie ‘Nauwgezet en wanhopig’, samenstelling Wim Kayzer. Voor het overige verwijs ik naar mijn eerdere citaat uit Lutkie's reactie op die afzonderingsmaatregel van de joden door de bezetter.
Zowel in zijn brief als SIC-artikel verwijt Venema mij L. de Jong misbruikt te hebben. ‘U wijst (voor de meer dan honderd geïnterneerden die Lutkie door zijn bemiddeling bij de S.D. uit concentratie- en gijzelaarskampen bevrijd zou hebben) op De Jong, p. 326-327’, aldus Venema in zijn brief. ‘Ik gebruik de wetenschappelijke uitgave en tref de door u bedoelde tekst op p. 344 aan. In de wetenschappelijke editie is een voetnoot geplaatst en wie blijkt de bron van deze informatie te zijn? Juist, uzelf. Zo kan ik De Jong ook gebruiken’. En in zijn SIC-artikel: ‘Henk van Gelre geeft hoog op van de hulp die Lutkie in individuele gevallen aan joden en niet-joden heeft gegeven. De discussie over de troebele gedachten van Lutkie verandert daaraan niets, al gaat het mij te ver dat hij voor gegevens over die hulp van Lutkie verwijst naar De Jong. Wie deze informatie bij De Jong opzoekt merkt dat De Jong op zijn beurt de informatie weer heeft ontleend aan een interview mét of artikel ván Henk van Gelre in De Gelderlander van 2 juni 1971’.
In feite verwijt Venema hier De Jong, dat hij mijn informatie zoal niet klakkeloos voor waar heeft aangenomen, dan toch zonder het vereiste voorbehoud heeft overgenomen! De ware toedracht was echter iets anders - en gezien het telefoongesprek, dat Venema blijkens zijn SIC-artikel (p. 93) met De Jong heeft gevoerd, moet deze toedracht hem, toen hij zijn artikel schreef, ook bekend zijn geweest.
| |
| |
Na de overdracht van een deel van het Lutkie-archief aan mij ontdekte ik daarin twee ordners met honderden brieven van mensen, die Lutkie's interventie hadden ingeroepen om gevangenen uit concentratie- en gijzelaarskampen vrij te krijgen. Die activiteit bleek al gauw bijna een volle dagtaak te zijn geworden. In ruim honderd gevallen werden Lutkie's bemiddelingspogingen met succes bekroond. Daarover, en over de achtergronden daarvan, schreef ik toen het door Venema gememoreerde artikel in De Gelderlander, waarvan ik, na het verschijnen ervan, een exemplaar naar L. de Jong stuurde. Die vroeg mij, per brief van 7 augustus 1970, of het mij mogelijk was om hem op dinsdag 1 september in de middag te ontvangen, opdat hij de stukken, waarop ik mij gebaseerd had, zou kunnen inzien. Dat is inderdaad op die 1ste september gebeurd. Op het onderhoud, dat daarop volgde, kom ik later nog terug. De Jong is dus een historicus van een ander formaat dan Venema: hij wilde mijn beweringen, terecht, met bewijzen gestaafd zien. Venema insinueert alleen maar - en doet dat waarschijnlijk ook nog tegen beter in, want heeft hij het telefoongesprek met De Jong níet benut om zich ook hierover door hem te laten informeren, dan is dat alleen maar een grove nalatigheid te meer!
‘Ter Braak heeft Bruning nooit op één hoogte geplaatst met Nietzsche, Kierkegaard, Unamuno’, schrijft Venema in zijn brief. In het Verzameld Werk van Ter Braak kan men op talloze plaatsen de bewijzen van het tegendeel vinden. Ik volsta met te verwijzen naar deel 7, p. 111, waar Ter Braak schrijft: ‘Voorzover Bruning, mysticus, de onverzoenlijke tegenstelling tussen de volstrekte eis voor het individu en het slappe modderen der collectiviteit naar voren brengt, is hij de intieme geestverwant van Kierkegaard, Dostojewski, Unamuno en vooral: Leo Sjestow’. En elders, in hetzelfde essay (p. 114): ‘Bij geen van hen (Pascal, Dostojeski en Nietzsche) staat Bruning zelf zo dicht als bij deze Sjestow’. Dezelfde Ter Braak schreef ook: ‘Wanneer dus een onafhankelijke geest zoals Henri Bruning fascistisch denkt, dan zal ik de laatste zijn om hem te gaan beschoolmeesteren en hem voor te houden, dat hij beter democraat zou kunnen zijn; want vooreerst is democratie geen ideaal, waarvoor men strijdt, maar veeleer een stuk atmosfeer, dat men in deze omstandigheden tracht te behouden ( ); en voorts is iedere vorm van denken goed, die een vorm van persoonlijk denken is’ (deel 4, p. 374). Met name dit essay over Brunings Subjectieve Normen kan ik Venema zeer ter lezing aanbevelen. Misschien dat het hem kan leren wat minder simplistisch te denken, al moet ik vrezen dat het niet aan hem besteed zal zijn. In In vrijheid herboren, katholiek Nederland 1853-1953, schrijven L.J. Rogier en N. de Rooy over Bruning: ‘Bruning is verwant met Sommige van de heel groten in het christendom: het geslacht der anachoreten, die het Romeinse rijk aan zijn lot overlieten, aan Gregorius VII, Savonarola, Pascal, Kierkegaard en Bloy.
Hij vindt zijn geestgenoten in zijn tijdgenoten, de Spanjaard Unamuno en de Portugees Teixeira de Pascoas’ (p. 711).
| |
| |
| |
Herman de Man
Dan de kwestie Herman de Man. Hierover schreef ik in mijn ‘Open brief’ alleen: ‘Ook voor het eerder door deze zelf in de steek gelaten gezin van Herman de Man heeft hij (Lutkie) zich naar best vermogen ingezet’. Zowel in zijn brief als SIC-artikel noemt Venema dit ‘een perfide opmerking’. In zijn brief voegt hij eraan toe: ‘De Man zat bij het uitbreken van de oorlog buiten Nederland en kón, hoe wanhopig hij het ook probeerde, niet meer terug’. En in zijn SIC-artikel: ‘Van Gelre schermt in zijn bewijsvoering met huwelijksproblemen van De Man, alsof dat voor Herman de Man een reden zou zijn om van de gelegenheid gebruik te maken zijn gezin alleen te laten’ (p. 88/89). Zoals de lezer nu zelf kan constateren wordt er door mij in mijn ‘Open brief’ met geen woord over huwelijksproblemen gerept. Ik deed dat wél, na ontvangst van Venema's reactie op mijn ‘Open brief’, in een persoonlijk schrijven aan wat hij een ‘wederzijdse relatie’ noemt. In deze brief (van 19-1-1989) schreef ik deze ‘wederzijdse relatie’ letterlijk onder punt 6: ‘Dat Herman de Man zijn gezin in de steek heeft gelaten, noemt Venema “een perfide opmerking”. Het zoveelse bewijs dat Venema voortdurend met de grootste stelligheid over zaken oordeelt, waarover hij beter deed het zwijgen te bewaren. Uzelf vertelde mij telefonisch reeds met de huwelijksmoeilijkheden van Herman de Man vertrouwd te zijn geworden door de verhalen van zijn voormalige berlicumse buurman, Willem Hofmann. In het Lutkie-archief bevindt zich een uitgebreide correspondentie hierover, o.m. van Lutkie met Pieter v.d. Meer de Walcheren, die in 1940 en 1941 alles in het werk hebben gesteld om een scheiding te voorkomen.
Ofschoon dit uiteraard in geen enkele verhouding staat tot het ontzagwekkende leed, waarmee Herman de Man na de oorlog geconfronteerd werd, is het natuurlijk toch een factor die men niet geheel kan negeren, wanneer hij (Herman de Man) na de oorlog Lutkie en anderen voor het lot, dat zijn gezin heeft getroffen, medeverantwoordelijk stelt - juist Lutkie, die toen en ook later zoveel voor zijn kinderen heeft gedaan’.
Moet ik werkelijk uit de omvangrijke correspondentie hierover - met Eva en Herman de Man (met de laatste tot eind september 1941 via Lausanne), met Marietje de Man, die tijdens de oorlog herhaaldelijk bij Lutkie logeerde, en met de wederzijdse advocaten - gaan citeren? Ik heb daar geen zin in. Het ware dan ook beter geweest, wanneer Venema zich in deze kwestie wat terughoudender had betoond, maar schroom en bescheidenheid zijn nu eenmaal niet bepaald de eigenschappen waardoor hij zich onderscheidt. ‘Perfide’ noem ík de bewering dat ‘vanuit de Lutkie-groep altijd geprobeerd (zou zijn) met suggestieve verhalen over de huwelijksproblemen van Herman de Man het beeld van de auteur die zijn gezin in de steek liet en daarmee aan de dood overgaf, als waarheid erkend te krijgen’ (p. 89). Wéér zo'n verdachtmaking in het wilde weg zonder een schijn van bewijs. Waarin en wanneer zijn die ‘suggestieve verhalen’ dan verschenen? Omdat Venema hier over ‘altijd’ spreekt, moet het hem toch gemakkelijk vallen minstens één bewijs daarvan te leveren! Het
| |
| |
grote woord moet er maar eens uit: wat mijn aversie opwekt bij alles wat Venema schrijft, is de nazi-mentaliteit die eruit spreekt. Hij, juist hij, zou er goed aan doen de uitspraak ter harte te nemen, die onlangs een voormalige concentratiekampgevangene (in Vrij Nederland van 6 mei j.l.) deed: ‘Als je je er niet van bewust bent dat er ook in jezelf een potentiële SS-er schuilt, dan ben je op de verkeerde weg’!
Overigens was Herman de Man na de oorlog - en dat is maar al te begrijpelijk -, behalve een innerlijk verscheurd, ook een tegenstrijdige man. Zijn omvangrijke missive, ‘Waarom ik niet meer in Aristo- schrijf’, was geen reactie op een uitnodiging van Lutkie om zijn medewerking aan dit tijdschrift te hervatten, zoals Venema schrijft, maar berustte geheel op een initiatief van De Man zelf. Het artikel, dat de omvang van een brochure heeft, werd aan verschillende tijdschriften aangeboden, maar bij mijn weten nergens geplaatst. Het bijzondere is echter dat dit Herman de Man er niet van weerhield vervolgens gewoon bij Lutkie op bezoek te komen en samen met hem, en de familie Ras bij wie Lutkie inwoonde, de dis te gebruiken. De les, die hieruit te trekken valt, is, dat De Man zich, ook na de oorlog, anders tegenover Lutkie opstelde dan Venema doet vermoeden.
| |
Jan Campert
Tot slot de zaak-Campert. Hierover schrijft Venema in zijn SIC-artikel: ‘In mijn deel I meld ik dat Jan Campert subsidies heeft aangevraagd en gekregen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en dat zijn houding in de eerste fase van de bezetting wankel-moedig was. In de loop van de bezetting voltrok zich in hem een ommekeer en ging hij in het verzet. Hij bracht joden over de grens naar België, op weg naar een route die hen naar Spanje of Zwitserland moest voeren. Campert werd daarbij gegrepen en stierf in januari 1943 in Neuengamme.
Voor het over de grens brengen van de joodse vluchtelingen vroeg de groep waarin Campert opereerde ƒ 300,- per persoon, een bedrag dat bestemd was om de kosten van de operatie te dekken. Al snel ontstonden geruchten over winzucht. Onderzoek na de oorlog wees uit dat de geruchten niet meer dan laster waren, bedoeld om het beeld van Campert als verzetsman aan te tasten. Henk van Gelre echter vindt het nodig om zoveel jaar na dato dit verhaal opnieuw op te schrijven, waarbij hij stelt dat alleen iemand die naïef is niet in de winzucht van Campert zal geloven. Zolang het maar geld oplevert, is de stelling van Van Gelre, was Campert bereid te collaboreren en opeens, uit menselijk medegevoel zou hij daarna joden hebben gered? Maar hij is slim, deze Van Gelre. Hij heeft het alleen over een ‘verzetsheld’, zonder de naam van Campert te noemen. ( ) Dat hij Campert bedoelde was voor mij duidelijk en hij toonde dat ook aan door aan een wederzijdse relatie een reactie te geven op mijn brief, waarin hij Campert met name noemt en zijn beschuldigingen herhaalt, maar nu schermt hij zelfs met documenten die zijn beschuldigingen
| |
| |
moeten staven, zij het dat hij die documenten nu niet terug kan vinden. Hij meldt in deze brief ook dat L. de Jong in een gesprek dat hij met 's Rijkshistoricus had, de lezing van Van Gelre bevestigde, maar antwoordde dat Campert nu eenmaal het symbool van het Nederlandse verzet was geworden en dat daarom aan dat beeld niet mocht worden getornd’ (p. 91 /92). In een voetnoot verwijst Venema dan naar wat De Jong bij nader ondezoek in deel 6, p. 46/47, over de verzetsactiviteiten van Campert en zijn vriend M.J.G. Nijkamp heeft geschreven. Hij voegt toe: ‘De Jong deelde mij telefonisch mee dat hij het niet uitgesloten acht dat hij bij een bezoek aan Van Gelre zich in die zin had uitgelaten, maar dat was in een fase van zijn onderzoek dat hij nog veel moest uitzoeken. Het gesprek had plaats vóór zijn deel uitkwam, waarin hij aandacht aan Campert besteedde. De uiteindelijke conclusie is alleen bindend, aldus De Jong en het geeft geen pas iemand dan te confronteren met eerdere uitlatingen’ (p. 93).
Jan Campert
Eerst nu, nu ik wil citeren wat ik in mijn ‘Open brief’ werkelijk in de passages, waarop Venema doelt, heb geschreven, bemerk ik dat het tijdschrift, waaraan ik deze ‘Open brief’ ter publikatie had aangeboden, maar onmiddel- | |
| |
lijk na het verschijnen van Venema's artikel in SIC heb teruggevraagd, mij de laatste pagina daarvan met de slotalinea niet geretourneerd heeft! Omdat noch de redaktie van het betreffende tijdschrift, noch ikzelf een verklaring daarvan kan geven en ik ook over geen tweede copie beschik, zal ik mij derhalve op mijn geheugen moeten beroepen.
Dit zegt mij dat de interpretatie, welke Venema van deze slotalinea geeft, inhoudelijk juist is, al stelt hij alles veel absoluter dan ik dit deed en legt hij verbanden, die men bij mij tevergeefs zal zoeken. Ik schreef alleen, dat ik niet naïef genoeg meer was om nog langer in zoveel heldenrollen (tijdens de oorlog) te geloven van mensen, die ik na de oorlog als aanmerkelijk minder flink en karaktervol had leren kennen (waarbij ik de naam van de door Venema zo bewonderde J.B. Charles noemde) of die tijdens de bezetting, zolang het maar geld opleverde, tot elke handlangersdienst bereid geweest waren, maar later plotseling, uitsluitend bewogen door menselijk mededogen, joden zouden zijn gaan helpen. Zonder diens naam te noemen, doelde ik daarbij inderdaad op Campert.
Ik heb dus geen ‘verhaal’ opnieuw opgeschreven, doch maakte alleen een toespeling, en dat niet op ‘geruchten’, die ‘al snel’ ontstaan zouden zijn (wanneer en in welke kringen vermeldt Venema er niet bij), maar baseerde mij daarbij op volstrekt persoonlijke informatie, zoals ik nog nader uiteen zal zetten. Waarom zou ik overigens, indien ik daarvoor geen gegronde redenen had, ‘het beeld van Campert als verzetsheld’ willen ‘aantasten’? Venema veronderstelt bij mij kennelijk dezelfde kwaadaardige bedoelingen als die hemzelf drijven!
Nu de feiten. ‘Curieus’ is niet zozeer de subsidieaanvrage van Campert alswel de wijze, waarop door Venema diens activiteiten voor het tijdschrift De Waag vermeld worden, namelijk, als het ware tussen neus en lippen, in een citaat van een ander (Han Mulder): ‘In 1938 schreef hij nog voor het naar fascisme neigende tijdschrift De Waag, merkt Mulder op. Het aantal publikaties van Campert in De Waag was overigens niet gering, vijf in 1937, zeven in 1938’ (p. 141 bij Venema). En: ‘Campert solliciteerde enkele maanden na de Duitse inval bij het gelijkgeschakelde ANP en weer later nam hij een opdracht aan van de eerder door ons genoemde Meyer-Schwencke die hem vroeg de lay-out te ontwerpen van De Schouw’ (id.). Nogmaals: ‘curieus’ vind ík hoe bagatelliserend déze activiteiten worden afgedaan, terwijl Venema in zijn boek 3 pagina's lang (p. 401-403) uitweidt, als betrof het een halsmisdaad, over het feit dat een P.H. Dubois ‘nog in 1937, toen iedereen wist waartoe het Italiaane fascisme had geleid’, zoals hij in zijn brief aan mij schrijft, bewonderend over de ‘fascistische’ Gerard Bruning durfde te schrijven! Hier lijken toch minstens alle verhoudingen zoek, om het maar eens eufemistisch te zeggen.
Er is echter meer - en hiermee kom ik op de ‘volstrekt persoonlijke informatie’, waarop ik boven zinspeelde. Eind 1959 bezocht ik in verband met mijn voorgenomen boek over Erich Wichman een van diens vroegere relaties, die in de oorlog een niet onbelangrijke rol in het verzet had vervuld en na de oor- | |
| |
log enkele jaren in dienst van de Politieke Opsporings Dienst had gewerkt. Sprekend over de wit-zwart categorieën, waarin in Nederland over de oorlog, het verzet en de collaboratie werd geoordeeld, toonde deze man mij op een gegeven moment een of twee (dat herinner ik mij niet meer met zekerheid) boeken over de duitse veldtocht tegen Noorwegen en/of Polen. Deze nazi-propaganda lectuur was, blijkens de titelpagina, voor een nazi-uitgeverij in het Nederlands vertaald door... Jan Campert. Tevens overlegde hij mij enkele brieven, waaruit naar voren kwam dat dezelfde Campert in de oorlog, tegen betaling van x-gulden (het bedrag durf ik niet te noemen, omdat ik niet weet in hoeverre ik in dit opzicht op mijn geheugen mag vertrouwen), joodse mensen naar België had helpen ontvluchten, terwijl hij geweten zou hebben dat deze bij aankomst gearresteerd werden. Uiteraard maakten deze documenten een geweldige indruk op mij, want ook voor mij was Campert tot op dat moment het symbool van het nederlandse verzet geweest. Het ligt dan ook voor de hand dat, toen zich bij het bezoek van L. de Jong aan mij de gelegenheid daartoe voordeed, ik die aangreep om hem nadere informatie hierover te vragen. Waren hem deze feiten ook bekend en zo ja, waarom had hij dan het beeld van Campert als verzetsheld niet alleen bevestigd, maar zelfs helpen verbreiden? Zijn antwoord luidde: ‘Ja, een zeer tragische geschiedenis... Alleen, waarom zouden we nu het beeld, dat van hem bestaat, verstoren? Hij is nu eenmaal het symbool van het nederlandse verzet geworden’, of woorden van gelijke strekking.
Is het verwonderlijk dat ik, toen ik deze Campert in Venema's boek opnieuw als verzetsheld gepresenteerd zag, in mijn ‘Open brief’ een toespeling op hem maakte, waarin ik blijk gaf van skepsis van mijn geloof in die rol van Campert? En dat ik, toen ik ook bij Venema, door wie elke vorm van relatie met het fascisme, zelfs wanneer die van ver vóór de oorlog dateert, zo breed wordt uitgemeten, geen woord over die door Campert vertaalde duitse propagandalectuur zag, mij begon af te vragen of ik nu aan hallucinaties leed of hier met een georganiseerde samenzwering te maken had? Immers, ook op de door J. Kelder georganiseerde tentoonstelling ‘De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde, 1940-1945’ (Kon. Bibliotheek 13 sept.-1 nov. 1985) had ik weer tevergeefs naar juist die boeken gezocht. Toch had ik ze zelf in de hand gehad, tenzij ik natuurlijk, gelijk gezegd, aan waanvoorstellingen leed. Maar hoe moest ik nu het bestaan van die boeken bewijzen? De persoon, die ze mij destijds had laten zien, was al jaren overleden. In deze zin schreef ik ook aan de door Venema bedoelde ‘wederzijdse relatie’; van ‘schermen met documenten die hij (ik dus) nu niet meer kan terugvinden’, zoals Venema in zijn SIC-artikel schrijft, p. 92, was dus geen sprake. In een poging meer helderheid te verkrijgen inzake die door Campert vertaalde duitse oorlogsboeken besloot ik mij tot Hans Mulder, de schrijver van Kunst in crisis en bezetting, te wenden; wellicht had hij tijdens zijn onderzoek voor dat boek inzage gehad in stukken die mijn gelijk bevestigden. En jawel, op 30 januari 1989 berichtte deze mij: ‘Behalve zijn foute vertaalwerk (u herinnert zich dat goed (cursivering
| |
| |
van mij), kan ook zijn medewerking aan De Waag worden genoemd als weinig positief feit’. Niettemin had ook Mulder in zijn boek weer met geen woord over deze vertalingen van Campert gerept! Waarom moest die Campert-mythe ten koste van alles in stand worden gehouden?!
Rest de cardo quaestionis van het tegen betaling van x-gulden over de grens helpen van joodse landgenoten, terwijl Campert geweten zou hebben, dat deze bij aankomst door de S.D. werden opgewacht. Wil ik Campert per se aan de schandpaal genageld zien? Opnieuw: waarom zou ik? Wanneer ik mijn twijfels over Camperts onbaatzuchtige intenties in deze via een toespeling kenbaar maakte, deed ik dat op grond van de mij bekende feiten; ik had die brieven zelf onder ogen gehad en die waren voor mij zo overtuigend, dat ik geen enkele reden had om aan de waarheid ervan te twijfelen. Mag ik het dan absoluut uitgesloten achten dat Campert in de loop van de bezetting van houding veranderd is en zich o.m. via hulp aan joden heeft willen revancheren? Neen, dat mag ik geenszins, maar anderzijds zal men het mij toch niet euvel kunnen duiden, dat ik grote moeite heb om voetstoots in die nieuwe rol van Campert als altruïstische, uitsluitend door menselijk mededogen bewogen jodenhelper te geloven. Ik voer daarvoor de volgende redenen aan, die ik hier nogmaals op een rij zet en waaruit de lezer dan maar zijn eigen conclusies moet trekken: 1) Camperts medewerking aan De Waag in 1937 en 1938 en aan De Schouw in 1940 en zijn door Venema als ‘curieus’ betitelde subsidieaanvrage in 1941; 2) Camperts foute vertaalwerk en de opvallende pogingen om dat dood te zwijgen, met kennelijk geen andere bedoeling dan om de mythe van de verzetsheld Campert ongeschonden te handhaven en in stand te houden; 3) de onthullende brieven over Camperts hulp aan joden, waarvan ik in 1959 kennisnam, én de bevestiging over de ware aard van die hulp door De Jong tegenover mij in september 1970; 4) de mededeling van Venema in zijn SIC-artikel dat nader onderzoek De Jong later genoopt zou hebben zijn tegenover mij uitgesproken mening te herzien.
‘De uiteindelijke conclusie is alleen bindend’, aldus De Jong in zijn telefoongesprek met Venema, ‘en het geeft geen pas iemand dan te confronteren met eerdere uitlatingen’. De Jong spreekt echter in zijn deel 6, p. 44-45, waarnaar Venema verwijst, nergens over een ‘nader onderzoek’, noch geeft hij daar enig inzicht in de aard van dat onderzoek of van de bewijzen van het tegendeel, die dat onderzoek opgeleverd zou hebben. En dat is ook begrijpelijk, want hij had Campert in zijn publikaties en t.v.-serie immers altijd al als verzetsman gepresenteerd en dus behoefde hij ook geen eerder publiekelijk kenbaar gemaakt oordeel te herroepen; zijn ‘uiteindelijke conclusie’ is, publiekelijk, altijd die van de verzetsheld geweest.
p.s. Wat de door Venema gewraakte L. Frequin betreft: het is best mogelijk dat deze lid van Zwart Front is geweest - dat zou vóór de oorlog als katholiek tenminste nog van een persoonlijke keuze hebben getuigd -, maar in de oorlog kwam hij wegens verzetswerk in de cellenbarakken van Scheveningen en later in het concentratiekamp Vught terecht. Wie zich wil blameren, moet zich met de ‘historicus’ Venema inlaten!
|
|