Giacomo Leopardi en zijn nachtgezang
frans van dooren
De Italiaanse dichter Giacomo Leopardi, die leefde van 1798 tot 1837, kan rustig als een wonderkind worden betiteld. Hij kende al voor zijn tiende uitstekend latijn en niet veel later ook Grieks, en beide talen beheerste hij actief. Daarnaast leerde hij tijdens zijn jeugd ook nog Hebreeuws, Engels, Frans, Duits en Spaans. Op elfjarige leeftijd schreef hij, na Homerus gelezen te hebben, een sonnet op de dood van Hector en vertaalde hij in goed lopende verzen het eerste boek van de Oden van Horatius. En daarmee begon een ‘vie intellectuelle’ dat, hoezeer ook door ongeluk getekend, geheel aan wetenschap en literatuur gewijd zou zijn. Toen hij nog geen achttien was, had de jonge Giacomo al een respectabel aantal boeken op zijn naam staan, zowel in het Italiaans als in het Latijn: boeken over astromonie, over bijgeloof in de oudheid, over antieke retoren, over het leven van Plotinus, over de kerkvaders van de tweede eeuw, enzovoorts. In dezelfde tijd schreef hij ook nog honderden Italiaanse gedichten en vertaalde hij poëzie van o.a. Simonides, Hesiodus, Homerus en Vergilius.
Tegen het jaar 1816 voltrok zich in hem een verandering die zijn ontwikkeling ingrijpend zou beïnvloeden. Zijn belangstelling verplaatste zich namelijk hoe langer hoe meer van filologie naar literatuur, van eruditie naar kunst, van geleerdheid naar schoonheid. Hij ontdekte - vooral door zijn vertaalwerk - de betekenis van het scheppend genie. En vanaf dat moment was zijn liefde voor grote dichters niet meer wetenschappelijk maar persoonlijk, kwam zij niet meer voort uit de hersenen maar uit het hart. En nadat aldus de Verlichting in hem had plaatsgemaakt voor de Romantiek, vond er een paar jaar later nog een tweede ‘bekering’ in hem plaats, en wel die van literatuur naar filosofie, van schoonheid naar waarheid, van verbeeldingspoëzie naar gevoelspoëzie. En daarmee had de dichter in hem definitief de overhand gekregen op de geleerde. In deze jaren begon zich bij hem een