| |
| |
| |
Vader
luc van de vijver
I
‘Juni, 1914. Dan is het eigenlijk gebeurd. Toen Frans Ferdinand een paar kogels in zijn lijf kreeg. Dáár is de oorlog begonnen, en zeg me, was dat ons schuld dan?’
Het waren de eerste woorden die hij tot me zei. Of die ik echt bewust aanhoorde, want ik had lange tijd in coma gelegen. Waarna het nog vele weken heeft geduurd voor alles in mijn hoofd weer naar behoren wilde functioneren.
Ik had gehoopt nooit tegen hem te moeten spreken omdat ik een afkeer had van al wat Duits was. En hij wist het. Maar Stein - ik kende hem al van bij vrouw Van der Sten - kon het niet laten. Woorden schenen het enige te zijn wat hem drijvende hield. Praten was voor hem als ademen.
‘En weet ge wat de prins zei, Albert, toen hij stierf?’
Het deed me pijn dat hij ook nog mijn naam vernoemen moest.
Ik schudde het hoofd, bromde wat geluiden en nam me voor hem te laten betijen. Zijn volk had mij te veel leed berokkend en ik had ooit gezworen de pijn die ze mij in die vier jaar hadden aangedaan, nooit te zullen vergeten. De tijd heelt wel, maar een nimmer zwijgende wonde, holt je ziel uit, als water een rots.
Een granaatscherf had me in het hoofd getroffen - tweeënveertig maanden hospitaal waren het gevolg. Mijn helm had nochtans al drie jaar zijn dienst bewezen, doch het was snikheet die dag en mijn kop zwom in het zweet. En de sergeant had toestemming gegeven. ‘Fais ce que tu veux.’ Zodat ik voor een moment zonder hoofddeksel in die loopgracht kwam te staan. Ik heb van de lichte wind en van mijn stelpende handdoek (toen nog van het zweet) intens genoten. Het volgende ogenblik moet ik echter in de loopgracht zijn neergesmakt, met dat stuk blik in mijn kop en met diezelfde handdoek daaromheen, nu rood badend in het bloed. Zulke dingen vallen maar moeilijk te begrijpen - nu, vijfendertig jaar later, voel ik bij slecht weer nog steeds een harde, stekende pijn.
‘Het is niets,’ heeft hij gezegd. ‘Toch wonder, hé, een die op sterven ligt en zegt dat het niets is. Dat zijn pas groten, is het niet, Albert?’ Oostenrijk stond voor Stein aan de goede kant. Zoveel had ik ook wel vermoed.
| |
| |
Ik knikte en zei niets. Hij keerde moeizaam zijn gehavende kop en keek me strak aan omdat hij niets had gehoord. Bedachtzaam probeerde ik enkele rimpels op het voorhoofd, als wikte ik de ernst van zijn woorden. Want ik bedacht dat wij daar samen toch nog heel veel dagen moesten slijten en dat hij het tenslotte was geweest die me uit de brand had gered.
Ik bevestigde opnieuw met een knik. Het scheen hem voldoening te geven.
‘Weet ge eigenlijk wel hoe al die allianties er indertijd de oorzaak van waren dat er een oorlog kwam? En dat het niet alleen aan Duitsland te wijten was?’ Ook dat wist ik niet. Ik verlangde al vurig dat dat vragen voor hem dra zo vervelend zou worden als voor mij en dat hij er gauw het zwijgen toe zou doen. Ik zei neen en liet hem dus nog maar wat begaan. Bovendien kon hij dat draaien van zijn verbrande kop niet lang volhouden. Ik zuchtte af en toe eens ‘ja’, zodat Stein van mijn aandacht overtuigd bleef, en verzonk in mijmeringen over de oorlog waarin ik had gestreden. Steins woorden klonken als wee geneurie op de achtergrond.
Die brand - waardoor Stein en ik daar samen in het ziekenhuis lagen - moet veel weg hebben gehad van de keer dat wij in '14 zeewaarts trokken, met ons uitgedunde peloton. Wij hadden nog slechts een dozijn paarden en bleven met ons twintigen de Duitsers maar met moeite voor. Zij bliezen ons in het nekhaar met hun gevreesde geschut: neutraliteit was toen al een ijdel woord en ze zijn ons met man en macht op komen vreten. Ik ben op die tocht nog even het ouderlijke huis binnengesprongen, waar ik werd onthaald door een wenende moeder en vader. Vooral de aanblik die die laatste bood, heeft bij mij een snaar doen springen. Ook Zulma zat er al, zij die later mijn vrouw zou worden. De ontmoeting duurde niet langer dan een kwartier en veel is er niet gezegd. Na een zware galop heeft mijn oude schimmel me weer bij mijn peloton gebracht en tegen de avond zaten we niet verder dan Gent. De duisternis viel vlug in en we moesten nog een schuilplaats vinden. Tenslotte zijn we in een schuur beland. Veel bescherming bood dat niet, maar met dat gure weer was het toch beter dan buiten. 's Nachts viel er een bom op de schuur. Van de twintig cavaleristen bleven er nog twee in leven. De luitenant en ik zijn na de inslag eerst nog elders ondergedoken en pas later verder getrokken - en hebben pas dagen nadien de eigenlijke frontlinie bereikt.
‘En dan de hel van Verdun: zevenhonderdduizend doden! Ze zijn daar niet alleen gedood door granaten, maar waarlijk verdronken in de kraters ervan. Met niets dan kou en uitputting. Zonder één beet voedsel. Ja, Albert, die oorlog was je reinste waanzin en heeft tot niets gediend.’ Hij rechtte traag zijn lijf en stopte zijn hoofdkussen wat hoger onder zijn kop. Zijn handen vouwde hij in de bidhouding.
Ik zweeg en perste de lippen op elkaar. Dat die oorlog zinloos was geweest, was voor mij, zoveel jaren later, nog steeds hard om te horen. En van een Duitser, kort na hun tweede wereldtocht, viel mij dat dubbel zwaar.
| |
| |
| |
II
's Nachts konden wij de slaap niet vatten. Hij door zijn gapende wonde en ik door zijn gejank. Hij had bij de inslag iets in het been gekregen, iets wat er niet viel uit te halen. En hulp kon hij niet krijgen, mocht ook niet van onze luitenant. De Duitsers zaten ons immers op de hielen en we konden toch moeilijk een dokter opzoeken, daar wij in onzekerheid verkeerden of de stad al dan niet gevallen was. 's Morgens rond vijf uur is hij gestorven. Zijn naam was Hubert. Ik kende hem al vijftien jaren. Wij hadden samen op school gezeten en waren in dezelfde eenheid gemobiliseerd. Luitenant Le Grand heeft op een stuk keephout dat er lag een kruis getekend en deed me teken - zijn taal verstond ik niet - er naam en data in te griffen. Ik was houtbewerker van beroep. De tekens stonden hard en naakt op de vermolmde balk: Hubert Nimmegeers, 1893-1914. Daarna hebben wij Hubert en het geïmproviseerde kruisteken bij de andere zeventien doden gelegd. Op het puin van de schuur waar wij eerst hadden gelegen. Le Grand heeft me vervolgens verscheidene malen hard op het gezicht geslagen: ik wilde wraak en de Duitsers tegemoet keren. Hij heeft me van een wisse dood gered en is voor mij vier jaar lang een vader gebleven. Na Huberts overlijden, hebben we het verstane kippenhok verlaten (na de bominslag ons tweede schuiloord) en zijn we te voet verdergetrokken, richting Torhout. Paarden hadden we niet meer. Had Hubert toen een dokter gehad, hij had het misschien overleefd, net als Stein, zoveel jaren later. Maar in oorlogstijd is hulp van ondergeschikt belang.
De derde nacht vertrok hij zijn al verbeten gezicht van pijn. Ik riep een verpleegster omdat ik dacht dat hij sterven zou. En ik had in mijn leven al te veel mensen naast mij dood zien gaan. Ze hebben Stein weggevoerd en zijn er 's morgens mee teruggekeerd.
Hoewel ik het toen maar ten dele heb begrepen, stemde het weerzien me blij. Die nacht, met de gedachte aan alweer een dode, is er in mij iets omgegaan, iets wat met geen woorden valt te beschrijven. Want toen het tot me doordrong dat Stein misschien sterven zou, is het zweet me uitgebroken en heb ik op de muren gebonkt, schreeuwend: ‘waarom?’, en heb ik beseft dat het leed was, waarmee ik niet kon leven, en niet een ras, of een volk, of een verleden. Het laatste wat ik mij herinner, is dat ik gekneveld werd door twee witte heren. Waaruit ik besluit dat iemand mij iets verdovends moet hebben gegeven. 's Morgens ben ik anders opgestaan, maar hoe kan ik nu nog altijd niet formuleren.
Met Stein is het echter nooit meer goed gekomen. En de aanblik die hij bood sinds die nachtelijke maagoperatie, deed me denken aan mijn vorige hospitalisatie en de stervende luitenant naast mij.
‘Ze hebben U hier in Duinkerken in de kliniek gebracht. U bent de enige overlevende van die inslag in uw loopgracht. Naast die luitenant daar. Voor hem
| |
| |
vrezen we het ergste.’ Het waren de eerste woorden die de dokter tot mij zei. Of die ik terdege verstond. De luitenant was luitenant Le Grand. Het was de eerste maal dat ik een vader verloor.
Bij mij waren ze erin geslaagd het kwaad met kwaad te vergelden: een stuk metaal werd in mijn kop geplaatst en moest als schedel dienen. Dat als compensatie voor de schade van die granaat. Le Grand had echter een te groot stuk in de buik gekregen, zodat voor hem geen hulp meer kon baten. Al heeft hij het nog lange tijd uitgehouden.
Hij lag naast mij en heeft dagenlang in doodsstrijd verkeerd. Van het weinige dat hij mij nog heeft gezegd, heb ik opgemaakt dat hij mij nog recht heeft kunnen zetten, in die loopgracht. Of dat ik anders was doodgebloed. Had ik hem mijn leven kunnen geven, ik had het terstond gedaan, maar er restte mij niets dan hem in mijn armen te nemen en hem te laten sterven. Als een klein kind heb ik toen geweend. Later heb ik vernomen dat vader zelf die dag gestorven is. Sinds die tijding heb ik lang last gehad met het vaderbegrip. Zelfs mijn God kon ik niet meer begrijpen. In Duinkerken ben ik drie jaar moeten blijven. Het zou mijn langste, maar niet mijn enige verblijf in een ziekenhuis blijken.
De brand was ontstaan door een gasexplosie en ik zat toevallig op de bovenste verdieping. Stein, de Duitser die sinds kort in de buurt was komen wonen, was er ook. Hij zat in de belendende kamer, bij vrouw Van der Stein. Ik woonde onder en had haar als bovenbuur. Het vuur greep gretig om zich heen en ik wist de uitweg niet meer te vinden (de rook had mij de adem afgesneden). Hoe Stein me daar nog heeft weggekregen, is voor mij steeds een raadsel gebleven: rook en gas zijn snel dodende stoffen. Wie ooit gevochten heeft, weet wat ik bedoel.
Het was eind april, 1915. Een dichte, gele wolk kwam langzaam naar ons toegedreven. Eerst meenden wij wat mist te zien. Tot luitenant Le grand ons gebood onze zakdoeken te bepissen. Het gevaar bereikte ons echter vlugger dan verwacht en velen bleven erin. Hun gezichten werden zwart als kool en zij kotsten bloed. De enkelen met een natte zakdoek voor het gelaat, hebben het kunnen overleven, ondanks hevige pijnen. Onder hen was ook ik. Het was het lafste wat de vijand tot dan toe had gedaan en die zwarte gelaten zal ik nimmer vergeten.
In 1921 ben ik thuisgekomen, het was in het voorjaar. Moeder stond aan de huisdeur, want ze had me verwacht. Doch vader, die kon daar niet meer staan. Zulma, onze meid, is me tegemoetgelopen en heeft geweend, als moeder. En ik las in hun ogen dat het pad der doden mij nog niet verlaten had: 's avonds ben ik nog naar zijn graf gegaan, alleen, vanwege het gure weer.
‘Ge moet weten, Albert, al kloppen ze u neer met de hamer of rukken ze u de tong uit, of al moest ge uw leven lang door een hel gaan: ge moet blijven geloven. Zelfs indien ik te vroeg kom te sterven’. Ik knikte ja. Tenslotte was ik nog
| |
| |
een kind van twaalf en wist ik niet waarover hij het had. Vervolgens streek vader mijn haren plat en maakte hij met mij een kruisteken.
En daar lag hij dan, onder een arduinen blok. Ik stond er leeg bij, met niets dan holle herinneringen. Omdat ik geen afscheid had kunnen nemen. Dat ik in Le Grand ook hem had beweend, was nog minder dan een schamele troost, tenminste, het hielp mij niet het leed te verteren.
Het water kletste tegen mijn hersenpan en ik was er niet zo gerust in. Dat metaal in mijn kop gaf mij immers een onzeker gevoel. Toch heb ik lange tijd dat zwijgende graf toegesproken en heb ik er ook veel stiltes gehad. Huiswaarts te keren lukte me niet.
Tegen tienen 's avonds is Zulma me komen halen. Het late uur had hen ongerust gemaakt. Ik had er meer dan drie uren gestaan, zo zei zij. Vaag herinner ik me nog haar daar dwaas te hebben aangekeken en de schouders te hebben opgehaald, niet wetende waarin of waaruit. Waarna zij mij een hoed gaf, ‘Bert’ zei, en mijn hand in de hare legde. Sinds die avond heb ik tegen haar over de oorlog niet meer gesproken. Desondanks heeft Zulma me onnoemelijk liefgehad en is met haar ook hoop weer in mijn hart gekomen. Al begreep ik niet echt waarom. Maar begrijpen is in dit leven tijdverlies en een verkeerde regel om mee te leven.
| |
III
Wij waren twaalf jaar getrouwd en zaten buiten op ons erf. Het ouderlijke huis was ondertussen het onze geworden, want moeder had zich bij vader vervoegd. Wij vernamen dat een zekere Hitler met vijfennegentig percent in Duitsland tot staatshoofd was verkozen. Toen al betrouwde ik het zaakje niet: ik wist waartoe onze oosterburen in staat waren.
Hoewel ik, als steeds, ook die avond mijn oorlogsverleden (met moeite) verborgen hield, had Zulma mijn terugkeer in de tijd bemerkt. Ze stond op, liep het huis binnen en kwam met een trappist weer buiten. Waarop ik het hoofd neerwaarts boog en de drank aanvaardde. Vervolgens nam zij, zoals die eerste avond, mijn hand weer vast en zei ze dat wij schone kinderen hadden. Alleen Zulma wist mijn kwalijke gedachtengang te keren. Zelfs toen ook Jozef naar het buitenland trok, heeft zij in mij nog hoop gekregen. De wonderen zijn de wereld niet uit. Doch die avond in augustus, toen wij dat van de Führer vernamen, zijn 's nachts de granaten mij weer om het hoofd gevlogen en heb ik weer de doden geteld. Zulma was immers slapen en ik had de vijfde trappist voor mij. Telkens als ik aan vroeger dacht, kwam bij mij ook de vraag op waarom God mij had laten leven en niet een man als Le Grand of Hubert. Of vader. De enige rechtvaardiging die ik vond, lag in mijn nageslacht.
Wij zaten aan de Leuvense stoof en hoorden buiten in de Ruilarestraat de geluiden van het jaarlijkse drinkgelag. Maria kwam naar mij en Zulma toegestapt met de vraag of zij verpleegster mocht worden. Ze was zeventien jaar en onbe- | |
| |
vangen. Toch wist zij wel dat ik haar ongaarne zag komen met dat verzoek. Zulma had mij echter al vaag ingelicht en had in de woestijn mijn hart het pad al licht geëffend: ik had te veel gezien om mij te verheugen ook mijn tweede kind onder zieken en doden werkzaam te zien. Maar Maria zag een roeping, zoals wij er ook ooit een hadden gezien. Alleen mocht zij levens redden, terwijl wij hadden moeten doden. Ondanks haar mooie ideaal, vreesde ik ook voor haar het ergste. Want Polen, waar zij studeren en werken zou, had na die zes jaren oorlog ook niet meer dan dood om het lijf.
Twee jaar nadien stond Jozef aan ons bed. Het was in het putje van de winter en we lagen er al vroeg in. Onze zoon kwam ons melden dat Gandhi doodgeschoten was. Ik kende de man amper en wist niet waarom Jozef daar belang aan hechtte. Tot hij zei dat hij zijn beroep wou uitoefenen waar zij hem het meest nodig hadden, en dat dat in het buitenland was. India bijvoorbeeld. Het bleef ellendig lang stil en zijn radeloze ogen zochten hulp bij zijn moeder. Net zolang tot zij knikte. Waarna ik, met tegenzin, ook instemde. Toen Jozef de kamer verliet, zag ik dat Zulma weende. Het verlies van haar zoon, kort na dat van de dochter, moet ook voor haar zwaar zijn geweest.
Zulma was pas vijfenveertig en zou haar kinderen nooit meer zien. En ik heb hen pas weer voor het eerst begroet op haar begrafenis.
Lang heeft ze niet geleefd. De vrouw zonder wiens liefde ik het in dit leven nooit had gerooid. Hoeft het gezegd dat haar dood moeilijk was te aanvaarden, moeilijker dan het heengaan van mijn vrienden in de oorlog? Toch is de manier waarop zij is ontslapen, voor mij een hart onder de riem geweest. Want zo rustig had ik er nog geen één zien sterven.
In september 1950 ben ik naar Gent verhuisd. Onze grote hofstede was mij te ruim geworden, nu de kinderen het huis uit waren en zij gestorven was. Ik verkoos de stad, daar de anonomiteit er beter te verwezenlijken scheen. Niet geheel toevallig ben ik bij vrouw Van der Sten terechtgekomen: zij was een oude kennis van Zulma en is tijdens haar ziekte vaak bij ons aan huis geweest. Bij haar begrafenis heeft ze me aangesproken en me voorgesteld bij haar gelijkvloers te komen wonen. Verbaasd als ik was, stond ik stom rond te ogen. Het was een dag van grote tegenstrijdigheden. In de eenzaamheid van die avond, heb ik het aanbod aanvaard en ben ik beginnen pakken. Dat ik toen koos voor de stad, had ook met mijn verleden te maken.
Luitenant Le Grand verzocht me aan te bellen omdat hij de taal niet voldoende meester was. Ik willigde zijn wens onmiddellijk in - bevelen kon ik zijn woorden jegens mij niet noemen -. Een rosse vrouw deed open en bekeek ons eerst als kwamen wij de boel roven. Wat in tijden van oorlog al bij al niet zo verwonderlijk is. (Later vertrouwde zij ons toe dat zij ons eerst voor Duitsers had bekeken, aangezien er op luttele kilometers van haar deur al gemeld waren.) Wij moesten in een klein stadje zijn, maar wisten niet juist waar. Margriet, zo heette de herbergierster, zei dat het Kortrijk was, wijl wij hadden gedacht meer noordwaarts te zitten. Misschien was het op die zolderkamer dat ik voor de stad iets ben beginnen voelen, al weet ik nog altijd niet wat. Margriet had
| |
| |
ook een zoon aan het front: Maurice. Op het slagveld ben ik met hem eerst in contact gekomen - de wereld is klein, waar er gevochten wordt. Wij hadden amper kennis gemaakt, toen de Duitsers een hels offensief begonnen en wij hals over kop onze stellingen achter moesten laten. Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien. Ik moest hem immers ter plekke achterlaten: een alternatief was er niet. Wij ontruimden het slagveld, met de Duitsers vlak achter ons aan. Maurice, die nog jonger was dan ik, viel over zijn geweer en brak het been. De granaten vlogen ons om het hoofd en luitenant Le Grand zag mij wederkeren, tegen de stroom in. Hij is mij achterna gehold en heeft me bij de kraag gegrepen en schreeuwde ‘non, non!’ En even hebben wij elkaar als vijanden in de ogen gekeken. Doch bij het zien van de aanstormende Duitsers, kon ik niet anders dan de luitenant te volgen en Maurice achter te laten. Wat er van hem geworden is, heb ik nooit geweten. Want toen ik, net voor ik trouwde, het café weer opzocht (waar wij een nacht hadden verbleven) bleek Margriet daar niet meer te zijn. Niemand wist waarheen zij getrokken was.
De aanblik van dat huis in de stad, is mij steeds in de kop gebleven. Het leek wel of het straalde de eenzaamheid van de oorlog uit. Later, toen ik bij vrouw Van der Sten introk, bemerkte ik dat ook bij haar een zelfde droeve ijlheid hing.
De kamer had niet veel om het lijf. Er stond een kleine eiken wandkast, een buffet in Henry-de-zoveelste-stijl, een spiegel en, wat ik het meest apprecieerde, een oude radio, die het toch nog uitstekend deed. Hij zou zowat de enige voeling met de buitenwereld zijn. Wat mij tot aan die brand heeft verveeld, waren die dagelijkse bezoeken van die Duitser aan die ik mijn hospita moest noemen. Vrouw Van der Sten was in contact gekomen met een zekere Stein. Een hoogst vriendelijke kerel, zoals ze zelf zei. Maar mij plezierde het niet, temeer daar ik vaak boven moest zijn en zo aan zijn aanwezigheid niet kon ontkomen. De keuken was namelijk op de eerste en het toilet op de tweede verdieping. Een geheel onlogische gang van zaken, waaraan echter bitter weinig viel te doen. Het Nederlands van die Stein was doordrongen van een zwaar Duits accent. Dat alleen al wekte in mij weerzin op.
Bij de explosie is vrouw Van der Sten omgekomen. Ze stond aan het gasfornuis en het moet voor haar geweest zijn als voor ons, in de oorlog: een slag waaraan niet was te ontkomen. De brand woekerde ongewoon vlug om zich heen en ik die boven zat, ben in een walm terechtgekomen waaruit geen uitweg meer was. De enige mogelijkheid om van die tweede verdieping weg te komen was het trapgat waar die rook juist vandaan kwam. Tenslotte werd ik verrast en had ik niet eens de tijd een vluchtpoging te ondernemen. Hoe Stein mij daar nog heeft weggekregen, is niet te begrijpen. Vast staat dat het op risico van eigen leven was en die moed is niet aan iedereen gegeven.
Mijn respect voor Stein is desondanks maar traag op gang gekomen. Het lijkt erop of ik hem (samen met mezelf) in stadia heb moeten ontdekken, tot uiteindelijk, aarzelend, de gehele persoon werd aanvaard. Want sinds ons verblijf in het ziekenhuis is hij niet meer van mijn zijde geweken.
| |
| |
Wij hadden net gehoord dat de afdamming van de Brielsche Maas voltooid was, toen wij vernamen beiden huiswaarts te mogen keren. Wij hadden twee maanden ziekenhuis achter de rug en waren blij gestemd. Toch scheen Stein, wiens ontslag uit het hospitaal ik overigens niet begreep - gezien zijn toestand sinds die operatie niet echt verbeterd was - niet zó verheugd te zijn. Op mijn verzoek om uitleg heeft hij gezegd geen thuis te hebben daar hij zijn woonst had opgezegd en op het punt had gestaan bij vrouw Van der Sten in te trekken. Ik heb mijn vrouw en God begrepen en heb hem voorgesteld bij mij op de oude hofstede te komen wonen. Hij heeft aanvaard en voor mij was dat, meer dan de wapenstilstand, een bevrijding.
En wat ik bij Zulma en mijn kinderen maar niet had kunnen begrijpen, huisvestigde zich voor een stuk ook in mezelf. Stein heb ik verzorgd als was hij mijn vader. Wat een en ander zeggen wil. Want er veel te zien doodgaan, is hard, maar een niet te zien sterven (een die je beminde met hart en leden) is iets wat nog moeilijker valt te verteren. Moeilijker dan al het leed wat ik met eigen ogen had aanschouwd. Zelfs de troost die Zulma me destijds heeft willen bieden, toen ze zei dat hij rustig ontslapen was, met mijn naam als laatste woorden, heeft zoveel goed als pijn gedaan. En ook zijn graf, hoewel maandelijks bezocht, kon mijn kop niet helen.
Mijn erf heeft Stein deugd gedaan. Daarzonder had hij het zeker geen twee jaar meer volgehouden. Vele nachten hebben wij over de oorlog gesproken en heb ik mezelf ontlast. Ook Stein bleek zijn deel te hebben gehad: zijn ouders en vrouw zijn in de laatste oorlog allen omgekomen. Maar in God is hij blijven geloven, net als vader. Mij heeft het anderszins goed gedaan van een die ook zijn part van het leed heeft gehad, te horen dat het toch nog goed is om te leven. Het zijn woorden die me nog lange tijd bij zullen blijven. Ook Stein zal ik nimmer vergeten; deze nacht gaat hij eraan, zo heeft de dokter gezegd.
De pijn die de oorlog mij heeft aangedaan in vier lange jaren, heeft Stein in nog niet de helft ten goede kunnen keren. Ik heb hem zelfs voor die eerste dagen in de kliniek om begrip gevraagd en dat kon ik van mezelf nauwelijks geloven. Stein heb ik verzorgd met de liefde die door de oorlog bij mij lang verzegeld is gebleven en die ik maar niet wist open te breken. In hem herken ik Hubert, wiens pijn ik niet verzachten kon, Maurice, die ik op het slagveld moest achterlaten, en de zwarte gelaten met dieprood en klonterend bloed, en alle andere oorlogshelden die voor niets stierven. Zelfs zij waarvoor ik mijn had willen geven, komen in de kop van Stein tegemoet: luitenant Le Grand, door wie ik in leven ben gebleven, moeder, die in mij is blijven geloven, en Zulma, die mij heeft behoed tegen de ondergang en me door het leven heeft meegenomen. En vader, vader, waarvoor geen woorden bestaan.
Ik ben hier, naast het bed waar Zulma gestorven is, en waarop Stein nu zijn laatste adem blaast, weer tot bidden gekomen. Dat hij mag ontslapen met de rust van mijn vrouw, en als die Hongaarse prins zeggen kan: ‘het is niets, het is niets.’ En dat ikzelf, in eendere rust, mag sterven in het bijzijn van mijn twee kinderen.
|
|