| |
| |
| |
De vreemdeling
In memoriam Albert Camus
leo serrano
U had volkomen gelijk, meneer, daarom ben ik teruggekomen. Kijkt u eens, ik heb het hier allemaal opgeschreven. Ik weet niet, maar ik vind het minder moeilijk om het verhaal te vertellen als ik het u voorlees; maar ik zou u wel willen vragen om niets te zeggen totdat ik klaar ben met lezen. U zult mij mijn taalfouten hopelijk niet kwalijk nemen, u weet immers hoe ik uw taal spreek; nou, schrijven doe ik nog slechter; maar ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik hier en daar, het is niet veel, het verhaal wat opgesierd heb, ik wou toen ik nog heel jong was dichter worden, zo gaat dat in het leven. Als u het goed vindt, begin ik nu maar:
Het begon allemaal op een winteravond toen ik genoeg kreeg van al die sneeuw en kou en die donkere kroeg in de buurt van het Centraal Station binnenstapte. Even later kwam een man op m'n tafeltje toelopen, met de smoes dat de andere tafeltjes bezet waren, terwijl er om die tijd niet veel klanten meer waren; omdat ik de taal nog niet goed onder de knie had, kon ik niet op tijd iets terugzeggen, en terwijl ik nog bezig was naar woorden te zoeken, was de man al breeduit aan mijn tafeltje gaan zitten.
Een gesprek op gang brengen was niet moeilijk, als aanleiding greep hij mijn overduidelijk buitenlands uiterlijk aan en begon met de cliché's van altijd: het zal bij jullie wel niet zo koud zijn, bevalt Nederland u en alle andere etcetera's die er meestal aan te pas komen; daarna begon hij te klinken op de vriendschap tussen de volkeren, alle mensen zijn broeders, ik heb niks tegen buitenlanders enz.; ik raakte steeds de draad van het gesprek kwijt omdat de man van het ene onderwerp op het andere sprong. Kees Sanders of Anders, dat weet ik niet meer zo precies, was een naam die hij nogal eens liet vallen, die had schijnbaar zijn vrouw van hem afgepakt toen ze allebei als soldaat vochten tegen de Duitse bezetter. Maar daar had hij het steeds maar even over; zonder waarschuwing sprong hij weer op een ander onderwerp en had het over allerlei voor mij volslagen onbekende situaties, hij had het over mensen en voorvallen waar ik van m'n leven niet van gehoord had. Eerlijkheidshalve moet ik wel zeggen dat ik er niet veel van verstond.
De man was oud, dik, en zag er wat groezelig uit; door het lawaai dat hij maakte toen hij naar de w.c. ging, merkte ik dat hij op klompen liep, al met al zag hij er sjofel uit; om de een of andere reden kon ik niet anders dan hem laten be- | |
| |
gaan, misschien wel omdat ik in hem mijn eigen isolement herkende, of omdat de dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn en dat je je niet teveel moet afvragen. Uit alles wat hij vertelde kon ik opmaken dat hij geen familie of vrienden had, dat hij gepensioneerd was bij de gemeente, dat de stamgasten van die kroeg uit zijn buurt bleven omdat ze hem getikt vonden, dat hij in de oorlog was geweest en gevochten had in de slag om Arnhem, en dat de laatste wens die hij nog had was wraak te kunnen nemen op een zekere Kees Sanders of Anders. Omdat er aan zijn woorden geen touw was vast te knopen, geloofde ik dat de indruk die de stamgasten van hem hadden, aardig klopte.
Rond middernacht, toen ik van moeheid m'n ogen niet meer kon openhouden, maakte ik aanstalten om weg te gaan, maar de oude man hield me tegen door me stevig bij m'n arm vast te pakken. ‘Jij mag nu niet weggaan’ -zei hij-‘ik moet jou iets heel belangrijks laten weten’. Wat me het meest verbaasd had, was de kracht in zijn handen, daarom liet ik me weer in m'n stoel terugzakken terwijl ik hem uitlegde dat ik terug naar huis moest, want mijn werk morgen, want al die pils. Blijkbaar klonk het niet al te overtuigend, want de Nederlander bestelde zonder me los te laten nog een rondje; toen zei hij gedempt en heel dicht bij m'n oor alsof het er om ging mij de diepste NATO-geheimen te verkopen: ‘Ik heb jou uitverkoren om je de Onthulling te doen’.
Dat komt er nou van omdat ik naar kindse oude mannen luister, dacht ik bij mezelf, en ik kwam opnieuw met de uitvluchten aan die ik al eerder gebruikt had. Met iets van spot in zijn ogen keek de oorlogsveteraan me aan, ‘je bent bang, m'n jongen, geef dat nou maar toe, jullie Zuidamerikanen zijn allemaal een stel lafaards’. Nogal nieuwsgierig gemaakt, maar vooral gekwetst in mijn eigenliefde, bestelde ik nog een rondje, maar hij was me voor met betalen. De kroeg liep langzamerhand leeg. We keken elkaar recht aan, de ouwe man veegde met z'n mouw de resten schuim van z'n mond en zei weer: ‘Bang... ik zou niet weten waarom je bang bent voor mij, m'n jongen, jij bent jong en stevig gebouwd terwijl ik maar een ouwe zieke man ben’. Ik liet een vormelijk protest horen, nee, dat is het niet, maar mijn werk morgen, ziet u; de man schudde telkens met zijn hoofd, terwijl hij mompelde: ‘Bang, bang...’
Om me uit de situatie te redden stelde ik hem uiteindelijk voor om mij die Onthulling te doen, en daarmee afgelopen. Ik kreeg de indruk dat de ander in de war was geraakt want hij speelde even met zijn glas voordat hij antwoordde: ‘Deze plek is niet het meest geschikt, we moeten een betere opzoeken. Natuurlijk stelde ik een afspraak voor een volgende keer voor, op een af te spreken tijd en plaats. De ouwe man liet een schaterlach horen: ‘Dus behalve bang ben je nog onnozel ook’ zei hij, ‘als het niet vanavond gebeurt dan gaat alles wat ik tot nu toe gezegd heb verloren’. Nou ga ik echt weg, dacht ik, ik heb nog maar een paar uur om te slapen en die ga ik niet vergooien terwille van een ouwe man die ze duidelijk niet allemaal bij elkaar heeft. Ik was echt heel netjes en vriendelijk geweest door zo'n eenzame man een paar uur gezelschap te houden, maar zo was het wel genoeg.
We liepen de kroeg uit die al bijna ging sluiten. Er woei een van die winden
| |
| |
waardoor ik een hekel aan Nederland krijg, maar het was opgehouden met sneeuwen. Omdat ik nou eenmaal niet nee kan zeggen (een handicap waardoor ik me de meest verschillende problemen op de hals gehaald heb, bij een volgende gelegenheid wil ik u dat wel met meer bijzonderheden vertellen), moest ik heel wat straten afsjouwen naast de oude man. Toen we bij de Grote Markt aankwamen, scheen de maan aan een wolkenloze hemel. In het voorbijgaan zag ik de tijd op de torenklok; één uur in de morgen. Het hele stuk zeiden we geen woord tegen elkaar; hij liep met de fiets naast hem. Ik stierf van de kou, ik dacht al aan de griep die me te wachten stond. We liepen dicht langs een paar steegjes, we kwamen langs het Akademie Gebouw dat zijn lange spookachtige schaduw op het witte plaveisel wierp. Er was geen sterveling op straat. We gingen de Oude Kijk in 't Jatstraat in, ik had een vaag vermoeden dat hij me meenam naar zijn huis of naar een andere, even idiote plek; hij leek wat gejaagd door het hele eind lopen, maar zonder zijn moeheid al te duidelijk te laten blijken, keek hij om de zoveel tijd vanuit z'n ooghoek steels naar mij. Ik zou ik weet niet wat hebben gegeven voor een kop hete koffie; uiteindelijk belandden we, ik weet niet meer zo goed hoe, op het Noorderplantsoen. Ik voelde aan de sfeer - en ik kreeg de rillingen ervan - dat de Onthulling iets met mij te maken had. Ik merkte nu voor het eerst dat hij geen handschoenen aan had. Hij leidde me door bomen en paadjes; bij een bevroren fontein, onder een lantaarn, hield hij me staande; hij zette z'n fiets tegen een bank. In de verte was het gekwaak van eenden, ganzen of zwanen te horen.
Hij stak z'n handen uit om ze op mijn schouders te leggen, hij rook - met permissie - zeer Hollands naar zweet, haring en alcohol. ‘Nu zul je het weten’ zei hij en maakte een eind aan de stilte die een half uur had geduurd; zijn stem klonk heel anders, krachtiger leek het. Hij deed z'n gerafelde jas open en uit een binnenzak haalde hij een niet zo groot etui tevoorschijn; ik werd met de minuut ongeduldiger, maar ook, dat moet ik toegeven, nieuwsgieriger. Met grote gebaren maakte hij het etui open en trok er een ding uit dat flauw glansde in het stille licht van de lantaarn; het was een mes in antieke vorm, het leek op een middeleeuwse degen.
Ik begreep er niets van totdat de oude man mij op kalme toon zijn bedoelingen duidelijk maakte; ik was zoiets als het symbool of de verpersoonlijking van die Kees Sanders of Anders waar hij het over had gehad en dus ging hij in mij de belediging van veertig jaar terug wreken; het was zijn plicht om dat te doen, legde hij me uit, want hij voelde zijn dood dichterbij komen en hij wilde met een rustig geweten sterven na de smet op zijn eer te hebben uitgewist. Eerst dacht ik nog dat hij een grap met me wilde uithalen, een nogal stomme grap, maar het zou niet de eerste keer zijn dat ik daarvan het slachtoffer werd; ik was al vaak, vooral op de fabriek, het mikpunt geweest van lol ten koste van anderen, de buitenlander die-de-taal-niet-zo-goed-spreekt.
Ik kreeg m'n bijna tragische vergissing pas in de gaten toen de ouwe op me afkwam en als een dolle stier tekeerging. We vochten. Hij was heel wat sterker dan je zou verwachten van een man van zijn leeftijd. Ik moest tot het uiterste
| |
| |
gebruik maken van technieken die ik geleerd had in omstandigheden die er nou niet toe deden; eindelijk lukte het me hem de dolk op de grond te laten vallen. We sprongen er beiden op af om 'm te pakken, net zoals dat in films gaat; mijn redding was mijn jongere leeftijd, mijn grotere ervaring in dit soort situaties, maar ik geloof ook mijn grotere schrik; ik pakte het wapen en met tijden van weleer in m'n hoofd maakte ik een snelle koprol op de besneeuwde grond; de oude man lag op zijn zij, binnen handbereik; over sommige dingen denk je niet na, de dolk gaf me een gevoel van heimwee en helemaal zonder het in de gaten te hebben kwamen uit m'n arm een, twee, drie snelle dolkstoten en ik ging door tot hij niet meer bewoog en ophield met jammeren.
Leo Serrano
Uitgeput kwam ik overeind en nogal onder de indruk van het gebeurde stond ik een hele tijd naast een boom over te geven, in de verte was nog steeds het akelige gekwaak van eenden, ganzen of zwanen te horen. Ik trok mijn kleren recht en maakte dat ik wegkwam. Zonder de minste voorzorg gooide ik de dolk in het vuile water van het kanaal. Ik weet me niet meer zo goed te herinneren wat er vanaf toen tot het moment dat ik weer thuis kwam is gebeurd, ik heb een blinde vlek, er zit iets geblokkeerd, ik neem aan dat ik ben teruggegaan naar de Grote Markt en daar in een taxi gesprongen ben of misschien ben ik
| |
| |
wel blijven doorrennen, hoewel, dat geloof ik niet, de afstand is te groot om me dat niet te kunnen herinneren.
Eenmaal thuis, merkte ik geschrokken dat mijn kleren onder het bloed zaten; het was al vier uur in de morgen geweest, om zeven uur moest ik weer aan het werk. Ik had even met het idee gespeeld me aan te geven bij de politie, maar dat liet ik snel varen; het verhaal was zo ongeloofwaardig dat ik vast heel wat jaren zou moeten vastzitten, enkel omdat ik uit zelfverweer gehandeld had; u weet trouwens hoe de justitie van dit land met minderheden omspringt (daar kwam nog een reden bij die misschien wel zwaarder woog; ik wilde niet weer vastzitten, ik wilde er niet eens aan denken wat het woord gevangenis betekende, liever dood dan weer in een cel ...). Ik besloot dat het beste wat ik kon doen was om maar gewoon door te gaan met de dagelijkse routine, daarna zou ik wel zien, al naar de dingen zich voordeden.
Toen ik me gedoucht, geschoren en aangekleed had, drie koppen sterke koffie gedronken en een boterham gegeten had, rolde ik m'n kleren van die nacht tot een pak bij elkaar en ging naar m'n werk zonder een minuut te hebben geslapen.
Mijn prestaties die dag waren nogal slecht, ver onder het peil van m'n normale handigheid; ik kon me niet concentreren, ik kon het beeld van de dode man niet van me afzetten, zijn gezicht tussen meelijwekkend en verbaasd toen ik hem de eerste messteek gaf, zijn gekreun, zijn laatste gereutel... het was niet de eerste mens die ik doodde, maar wel de eerste die ik vermoordde...
Uit m'n werk, op weg naar huis kocht ik het Nieuwsblad van het Noorden, gedreven door de onmiddellijke behoefte om 'm te lezen.
Na een armzalig maal ging ik vroeg naar bed. Het pak kleren dat ik in een vuilniszak gestopt had, liet ik door een vuilverbrandingsapparaat vallen, (een hele tijd later ontdekte ik dat het geen vuilverbrandingsapparaat was, maar dat de vuilnis in een container terechtkwam, die een keer per week werd leeggehaald door een gewone vuilniswagen van de gemeente. Zulke details kunnen degene die goed op de hoogte is nog van de wijs brengen. In bed ontcijferde ik met een woordenboek erbij, blad voor blad de krant, zelfs de advertenties. Ik hoef niet te zeggen dat er niks over mijn drama in stond. Ik sliep beroerd, als je opspringen en schreeuwen tenminste nog slapen kunt noemen; het beeld van de man die op zijn zij gevallen was, het glanzen van de dolk, dat alles had zich in m'n hersens vastgezet.
De volgende dag, gelukkig een zaterdag, bleef ik tot laat in bed; ik had er geen flauw idee van hoe het allemaal zou lopen. Ik stond op om in de supermarkt hier in de buurt boodschappen voor de hele week te doen. Daar kocht ik behalve de gewone dingen als eten, chocola, waspoeder, sigaretten en koffie, heel veel koffie, weer het Nieuwsblad. Plotseling overviel me een totaal uit de lucht gegrepen angst dat door de week de krant uitverkocht zou zijn voordat ik hem kon kopen. Daarom besloot ik, toen ik moest betalen, de cassière aan te spreken die zo vaak vriendelijk tegen mij was geweest (en als u zwart haar had gehad, meneer, zou u hebben kunnen voelen hoeveel de cassière van een su- | |
| |
permarkt betekent die jou niet afblaft of denkt dat je iets meeneemt zonder te betalen). De smoes die ik had bedacht was niet slecht; ik moest wat aan mijn Nederlands doen in verband met werk met meer verantwoordelijkheid; ik vroeg haar of ze elke dag de krant voor mij wilde bewaren en of ze die, als ze van d'r werk kwam, in m'n bus zou willen stoppen; het sprak voor zich dat ik haar aan het eind van de week zou terugbetalen, met iets extra's voor de moeite. Zij vond het prima, maar lachend en met een kleur op haar gezicht, zei ze dat ze die beter persoonlijk bij me kon afgeven en dat ze diezelfde middag nog daarmee kon beginnen; ik trok mijn wenkbrauwen op maar vond het best, er kwamen meer klanten aan, dus gaf ik haar mijn adres en ging terug naar huis. De rest van de middag was ik nogal in de war en geïrriteerd, ik had nergens zin in, zelfs niet om uit te rusten, ik begon me een soort Raskolnikov te voelen. Ik wist bijna zeker dat ook vandaag het bericht er niet in zou staan, toch dwong ik mezelf om de bladzijden van de krant door te nemen, maar ik had mijn aandacht er maar half bij. Het resultaat
was nul komma nul, zelfs niet een melding van de misdaad, nog niet de kleinste opmerking over een lijk dat in het park gevonden was, helemaal niks. Vreemd was het dat ondanks dat ik een vermoeden had gekregen, ik m'n rust niet terugkreeg, integendeel, van tijd tot tijd had ik liever gehad dat de politie me maar meteen was komen halen, want voor de rechter zou er vast wel een getuige van de waanzin van die ouwe zijn om mij er uit te redden.
Het doordringende geluid van de bel dat me even later deed opschrikken, bracht me niet de gevreesde blauwe uniformen, maar iets oneindig veel aangenamers; het was het meisje van de kassa van wie haar aangekondigde bezoek op mij meer overgekomen was als een flirt. Ze had een paar Donald Ducks als cadeau meegebracht, want volgens haar didactisch inzicht zouden ze me kunnen helpen bij mijn pogingen om de taal goed te leren. Meteen daarop keek ze de woonkamer rond, ‘Het is wel te zien dat hier een man alleen woont’, zei ze met een lachje. Ik deed net of ik de opmerking niet hoorde en nodigde haar uit om te gaan zitten.
Waarschijnlijk was dat de beste nacht die ik gehad heb sinds mijn aankomst in Nederland; de nachtmerries over de oude man en het benauwde wakker worden werden meer dan goedgemaakt door, na zo'n lange tijd, een warm vrouwenlijf naast mij te voelen (ik zie al meneer hoe u zich in uw handen wrijft; ik zelf zie ook duidelijk de symboliek; twee dagen nadat ik de ouwe vermoord had, was ik de vrouw tegengekomen met wie ik zou trouwen, van wie ik een kind zou hebben en die ik daarna zo laf in de steek zou laten. Maar ik vraag u om het verhaal te mogen uitlezen en dat u tot zolang uw voor de hand liggende commentaar bij u houdt, want het zou kunnen zijn dat niet alles zo standaard, zo volgens het boekje is, ik heb zelf ook wat gestudeerd).
Ondanks de kou gingen we na het ontbijt naar buiten, een eindje wandelen. We vertelden elkaar over onszelf en wat wij in ons leven hadden meegemaakt. Hellen was - ook toevallig - in Arnhem geboren, maar liep van huis weg toen ze vijftien was en ze is nooit meer teruggegaan. Vanaf toen zwierf ze door het
| |
| |
land. Ze vertelde me niet waarom ze weggelopen was; ze had in ieder geval in Rotterdam, Utrecht, Amersfoort, Assen, Tilburg en Schiedam gewerkt en gewoond, totdat ze in Groningen was beland; ze had dit werk gekregen en ondanks dat ze er genoeg van had om andermans geld te tellen, was ze van plan om nog een tijdje te blijven; ze vertelde me dat ze op een klein kamertje woonde vlakbij de Vismarkt, dat ze aan het sparen was voor de vakantie, dat als ze weer zou vertrekken dat naar Canada of Australië zou zijn, ze was Nederland zat. Ik van mijn kant moest haar eerst mijn nationaliteit duidelijk maken (nee, ik was geen Spanjaard of Italiaan, zoals ze had gedacht), ik vertelde haar iets over de omstandigheden waardoor ik in Europa was terechtgekomen - ze begreep het niet, ze wist niet eens wat een staatsgreep was -, ik vertelde haar over de fabriek, ik vertelde haar over een paar rare dingen die me waren overkomen, maar ik zei geen woord over het gebeurde van twee nachten terug. Het erge was niet dat ik er die keer mijn mond over hield, maar dat ik het haar nooit heb verteld. Misschien als ik dat wel had gedaan, ik niet hier bij u zou zitten, maar dat weet ik niet zeker.
Ik begon een nieuw leven. Omdat alle goeie dingen -en ook alle slechte- altijd samengaan, kreeg ik loonopslag en het bedrijf betaalde een vakopleiding voor mij.
Nu wist ik, telkens als ik terug naar huis liep, dat zij ongeveer een half uur later zou komen, en zou klagen over de onbenulligheid van haar chefs en de klanten, en mij zou vertellen over de liefdesproblemen van Joos, of zou aankomen met nieuwe plannen voor de zomervakantie. We aten bijna iedere dag bij elkaar en sliepen ook bijna iedere nacht samen. In het weekend gingen we naar de bioscoop, of wandelen of ons afstompen in een discotheek. Andere keren, vooral als het te koud was voor mij, bleven we in bed, vreeën of keken t.v.
De nachtmerries waar het beeld van de oude man in voorkwam, werden langzamerhand waziger en onwezenlijker, soms leek het net of ik het me allemaal maar ingebeeld had. Uit gewoonte -iets wat ik nog steeds doe- bleef ik de krant zorgvuldig lezen, natuurlijk niet met de gretigheid van de eerste weken; ik vond het wel raar dat het bericht er nooit in gestaan had, maar ik nam aan dat het om de een of andere reden op het moment zelf niet van belang was geweest en dat het daarna met des te meer reden niet meer de moeite waard was. Hellen stelde voor om definitief samen te gaan wonen, ze had tenslotte zelfs al mijn sleutel, haar stapel kleren in mijn kast werd steeds groter, het was financieel aantrekkelijk voor ons, etc.; ik had er geen bezwaar tegen; ik hield niet van haar, maar vond geen enkele geldige reden om het niet te doen, temeer omdat het wel goed is met iemand samen te zijn.
Eenmaal bij me ingetrokken veranderde ze de opstelling van de meubels, wat me niet hinderde, ik heb nooit ruzie willen maken om een leunstoel hier of daar, zolang je er maar op kon zitten; de hele woonkamer en onze slaapkamer werden met allerlei tierlantijntjes volgepropt, vazen en verschillende snuisterijen, van sommige kon de smaak betwist worden, maar ook daarvan heb ik
| |
| |
nooit wat gezegd; op alle lege plekken aan de muur plakte ze posters op van zangers en autocoureurs en zonsondergangen, die verondersteld werden romantisch te zijn, ik slikte m'n mening liever in.
Maanden later zinspeelde ze erop dat onze relatie officiëler zou moeten zijn, dat wil zeggen dat we zouden moeten trouwen; ik had niks tegen het idee op zich, dus vond ik het best.
Aan het eind van de zomer, en voor ons trouwen, gingen we op vakantie naar Spanje, helemaal volgens haar wensen. Daar moest ik voor tolk spelen. We gingen heel vaak naar het strand, en de zon maakte dat ik me redelijk voelde. Ik herinner mij dat ik er niet meer dan een of twee nachtmerries heb gehad, ze zeggen dat afstand wel goed is. Omdat het volmaakte niet bestaat, begon ik me aan de Catalaanse kust te bedrinken en ik ontdekte dat ik niet wist waarover ik het met haar moest hebben, ik ben niet zo'n grote prater, en dus luisterde ik vooral naar haar. Zij kwebbelde de hele dag door en daarbij vertroetelde ze me als een klein kind (ik weet niet of ze gelukkig was met mij, soms dacht ik van wel, maar er waren momenten dat ze me zat aan te kijken zonder me te zien, helemaal van de wereld; ik dacht zelfs - maar misschien is dat wel een rechtvaardiging - dat ik voor haar een leegte opgevuld had, net zoals zij dat voor mij had gedaan).
Terug in Nederland sleepte het leven zich een tijdje voort als een boa constrictor die bezig is met het spijsverteren van een lam, dus vredig. Van huis naar m'n werk, van m'n werk weer terug naar huis. Hellen werkte niet meer in de supermarkt, ik verdiende immers genoeg; ze kookte redelijk, ze had geen gewoonten waar ik me aan stoorde. Mijn buien van zwijgzaamheid en mijn onschuldige hebbelijkheden zag zij door de vingers. Het beeld van de oude man kwam steeds minder vaak voor in mijn nachtmerries, totdat het bijna helemaal wegbleef; een paar keer heb ik het Hellen willen vertellen, maar daar was nooit gelegenheid voor, ik denk dat ik de details die ik me nu zo haarscherp herinner, toen al vergeten was.
Een of misschien twee jaar ging er voorbij. En bijna zonder dat ik het in de gaten had, begon er iets op te komen dat me niet met rust liet, iets dat me bezighield zonder dat ik duidelijk kon zeggen wat dat was. Het evenwicht begon verstoord te raken, vooral wanneer ik me bedronk, iets wat ik steeds vaker deed, ik sloot me op in onze slaapkamer en wou dan niks tegen haar zeggen. Ik kwam alsmaar later thuis, vaak sliep Hellen al als ik thuiskwam, urenlang zwierf ik zomaar rond, een paar weekenden bleef ik in m'n eentje, en liep dan op straat over onzinnige dingen te piekeren. Zo te zien maakte mijn vrouw zich niet zo druk over mijn gedrag, ze zei dat dat vast te maken had met de verveling die nou een keer niet te vermijden is als je getrouwd bent.
In een laatste poging om te voelen dat ik bij haar hoorde, kwam ik zelf met het idee aan om een kind te nemen; dat was, zei ik, en ik overtuigde haar, de enige manier om een eind te maken aan ons eentonig bestaan; een kind zou weer nieuwe zin aan ons leven geven. De zwangerschap verliep vlot, zonder al te veel ups en downs, behalve de gewone, normale dingen. Bij de controles zag
| |
| |
het er naar uit dat er geen moeilijkheden zouden zijn bij de geboorte.
Maar zelfs het kind dat onderweg was gaf me mijn rust niet terug, eerder het omgekeerde, de afstand tussen Hellen en mij werd nog groter; ik kwam laat thuis, dronk ontzettend veel, zei bijna niks tegen haar, ik begon me langzamerhand op te sluiten in een eigen wereldje waar voor haar geen plaats was; het werd zelfs zo erg dat ik op een avond, het was kort voor de bevalling, niet naar huis terugging, ik kon het idee van een dikke en wat klagerige vrouw die naast mij sliep niet verdragen. Ik kon zelfs niet eens meer haar geur verdragen.
In die maanden dacht ik soms te merken dat ze had gehuild, maar zelfs dat riep niet eens medelijden bij me op.
De dag van de bevalling bracht ik haar naar het ziekenhuis, maar daar bleef ik maar heel even; ik maakte de verpleegster iets wijs over cultuurverschillen en zij liet me gaan. Ik beloofde dat ik over een uur terug zou zijn, als alles achter de rug was. Dat heb ik niet gedaan. Vanaf twaalf uur 's middags begon ik te drinken. Ik legde de hoorn naast de haak zodat ze me niet lastig zouden vallen vanuit het ziekenhuis. Toen het avond werd ging ik de stad in. Urenlang liep ik bar in bar uit, daarna zwierf ik over bruggen, bekeek winkeletalages, gooide de afvalbakken van de gemeente om, keihard schreeuwend liep ik mijn niet bestaande (letterlijk niet bestaande) vrienden uit te schelden.
Het zal ongeveer twaalf uur 's nachts zijn geweest toen ik voor de deur stond van de oude donkere kroeg, dichtbij het Centraal Station. Het was voor het eerst dat ik daar weer terug kwam; ik was verbaasd dat er niks veranderd was. Ik ging zitten en bestelde een pils, voordat die er was begreep ik bijna opgelucht dat er aan mijn zoeken een eind was gekomen; daar verscheen de oude man die op m'n tafeltje kwam toelopen met de smoes dat alle andere tafeltjes bezet waren en begon een gesprek, als aanleiding greep hij mijn overduidelijk buitenlands uiterlijk aan, maar voordat hij aan de Onthulling toekwam, was ik al naar buiten gestormd en zette ik het op een lopen, ik rende me uit de naad tot bij huis, daar pakte ik mijn cheques en het losse geld, liep weer naar buiten en ik rende weer door, ik rende alsmaar door en door...
Vertaling Hanny Berkelmans
|
|