| |
| |
| |
De patriarch en de generaal
nuruddin farah
Tot vier keer toe ging de telefoon om vijf minuten voor het hele uur. Steeds als Natasha hem opnam, werd de verbinding verbroken. Precies een uur later ging hij weer drie keer en zodra er werd aangenomen, werd aan de andere kant weer opgelegd. Natasha werd er stapelgek van. Zeinab zei vitterig: ‘Als hij bang is om iets te zeggen, waarom komt hij dan niet gewoon thuis, als een brave jongen? Waarom doet hij dat niet?’ De anderen waren weg, de kinderen werden als onrustbrengende factor uit de buurt gehouden. En Deeriye zat alleen op zijn kamer en was bang.
Angst was het niemandsland waar zijn gedachten hem heengevoerd hadden. Hij was bang voor zijn eigen reacties en dat baarde hem zorgen. Hij was een ster die verbleekt was bij het licht van een twaalf-dagen-oude maan - of als een maan die op klaarlichte dag rondgraasde met een kudde wolken, van alle luister ontdaan. Het drong tot hem door (en niet voor de eerste keer) dat hij niet meer in gevaar verkeerde, dat hij geen arrestatie waard was, niet meer meetelde. Hij was tenslotte ziek en zijn toestand werd er niet beter op. Meer dan eens hadden Cigaal en andere roddelaars voorspeld dat hij het niet lang meer zou maken. Hij bevond zich al in het graf, een graf van onverschilligheid dat niet geopend hoefde te worden om te zien of de inliggende nog ademde. Werd het niet hoog tijd dat hij iets heroïsch deed om hen in het ongelijk te stellen? Schep wanorde. Breng in diskrediet. Ontken. Distantieer je. Verstoot. Ontbind. Verdeel. Zaai onenigheid. Doe alles volgens een vooropgezet plan. Rooble en Mahad die verstoten waren door hun eigen clan, clanleden wier gangen werden nagetrokkenen en die te horen kregen dat ze het samenscholingsverbod overtraden. Mukhtaar dood: vermoord. Jibriil: lijk gevonden. Mursal?
Hij herinnerde zich dat hij naar Mursals studeerkamer was gegaan om op te ruimen - voor een eventuele inval of een zuiveringsactie. Hij had de laden doorzocht, een aantal paperassen verstopt waarvan hij dacht dat de Veiligheidsdienst er achterheen zou zitten, het overgebleven memorandum van Soyaan gevonden en vluchtig doorgelezen (Mursal had erop geschreven ‘Per un eventuale distribuzione/pubblicazione’). Dan de lijst van de leden van de organisatie, de namen van hen die deel uitmaakten van de door tien jongemannen en één vrouw gezamenlijk opgerichte beweging. In alfabetische volgorde stonden op de lijst: Ahmed-Wellie; Jibriil; Koschin; Mahad; Medina; Mukhtaar;
| |
| |
Mursal; Samater; Siciliano en Soyaan. Behalve Jibriil en Siciliano kende Deeirye hen allemaal, kende hen persoonlijk, wist hoe ze dachten, had stuk voor stuk met hen van gedachten gewisseld en op de een of andere manier geweten wat ze doormaakten, maar hij had geen moment gedacht dat ze een georganiseerde groep vormden. (Zelf wisten ook niet alle leden het van elkaar. Ieder kende alleen degene die met hem in dezelfde kern zat. Maar twee van hen wisten wie de anderen waren en deze twee, namelijk Soyaan en na zijn dood Medina, namen bepaalde taken voor hun rekening en stonden in feite aan het hoofd.) Het kostte hem weinig moeite zich te herinneren dat Soyaan, Jibriil en Mukhtaar de dood heldhaftig de hand geschud hadden. Werd het niet hoog tijd dat hij iets heroïsch deed om hen in het ongelijk te stellen? Hij sloeg zijn hand voor zijn mond toen hem iets te binnen schoot, een gedachte die hem verraste en tegelijkertijd angst aanjoeg: dat hij de dienstrevolver moest opzoeken die hij eens verborgen in Mursals studeerkamer had zien liggen en die hij zo nodig, moest gebruiken om ‘het recht te laten zegevieren’, niet om zijn zoon of vrienden te wreken - nee, om het recht te laten zegevieren. Zodra hij de ernst van dit ‘Satans’-voorstel besefte, zocht Deeriye zijn toevlucht bij de naam van God, maar dat duurde niet lang. Krachttermen. Bevelen. Scheppen zij dan geen wanorde, brengen zij niemand in diskrediet, drijven zij anderen niet tot ontkenning, tot verstoting en distantiëring van degenen die hun het naast staan? Ontbinden en verdelen zij niet, zaaien zij geen onenigheid? Nee? Samater, Siciliano (eerstgenoemde zelf eens minister) en nu Mahad waren opgepakt. Medina en Koschin waren in verschillende mate gehandicapt geraakt:
Koschin was half verlamd en Medina leed (naar men zei) aan slapeloosheid als gevolg van een zelf opgeroepen achtervolgingswaan - maar Deeriye vond dat ze er goed uitzag en even nuchter en hartelijk was als altijd. En nu Mursal? Zijn lot nog onbekend en afhankelijk van wat? Niet van die telefoontjes, hoopte hij. Want daaruit sprak een nervositeit die hij niet graag met Mursal in verband bracht. Telefoontjes, kennelijk afkomstig van iemand met een zeer dringende boodschap, maar die te bang was om die boodschap door te geven. Om die reden was Deeriye zelf ook bang; bang voor zijn eigen reacties.
Bang? Maar waarom? En waarom voor zijn eigen reacties? Elke keer dat de telefoon ging en vervolgens weer ophield, kwam Deeriye een stapje dichter bij zo'n ellendige astma-aanval. Waar hij bang voor was, was het punt te bereiken waarop hij zou besluiten zelf de telefoon aan te nemen, contact met Mursal te leggen en te zeggen: ‘Kom, mijn zoon. Jij hebt je aandeel geleverd. Laat het verder aan mij over. Kom weer thuis, terug bij je Samawade en je Natasha, en laat mij het verder regelen.’ Hield dat in dat de zoon niet in staat, niet bereid was tot het uiterste te gaan, zoals zijn vader gedaan had? Waarom kwam hij bijvoorbeeld nu in de verleiding om de telefoon aan te nemen, terwijl hij het ding dat boodschappen en stemmen overbracht uit verre plaatsen nooit anders dan met achterdocht en verachting bekeken had? (Hij herinnerde zich de keer dat hij de telefoon had aangenomen: een boodschap voor Mursal van Mukhtaar, een boodschap die verband hield met de mislukte aanslag van Mahad. Mursal
| |
| |
had nooit tegen lichamelijke pijn gekund; had als jongetje maandenlang met een losse tand rondgelopen zonder het thuis te vertellen, uit angst dat hij er dan zou worden uitgetrokken; de dag dat hij een pak slaag van zijn onderwijzer had gehad, was hem zijn hele leven bijgebleven als de dag waarop hij erachter kwam dat hij absoluut tegen iedere vorm van lichamelijke straf was. Al dat filosofisch gepraat over particulier en openbaar recht! Wat kon er gebeuren als Deeriye contact met hem legde en zei: ‘Mursal, mijn zoon, kom jij nu voor je vrouw en je kind zorgen en laat de politiek aan ons over...’? Wat dan? Had Deeriye niet altijd geloofd dat Mursal vanwege zijn huwelijk met een buitenlandse, wel de laatste was die door een beweging zou worden ingezet. Terecht of ten onrechte, het was in deze omstandigheden zeker een verstandig uitgangspunt: anders zou Natasha's naam de motieven van een beweging waarschijnlijk in een verkeerd daglicht stellen. Met andere woorden, daar zou het regime van de Generaal op rekenen en dus de conclusie trekken dat de Amerikanen en de Israeli's achter de actie van Mursal stonden, omdat Natasha was wie ze was (een Amerikaanse jodin).
Deeriye kon daaraan echter een eind maken. Hij kon de telefoon opnemen, contact zoeken met Mursal, en hem stap voor stap door het wees-een-en-gel-en-kom-thuis heen loodsen. Dan ophangen en de Generaal bellen en vragen of deze hem zo spoedig mogelijk wilde ontvangen. En wat dan? Dan met de dienstrevolver op zak op bezoek gaan bij de Generaal en hem doden. Wat? ‘Ja, doden,’ zei een stem in hem. ‘Ja, doden, niet om zijn zoon te wreken maar om het recht te laten zegevieren.’ Aaah! Die kalmte kwam als een fluistering met de hogere macht en een kort maar plechtig gebed. Maar de gedachte aan doden en het recht doen zegevieren liet hem niet meer los.
Wat een ongepaste ideeën!
Nu werd hij overvallen door een stroom van ja-maars en stel-dats... Stel dat de man aan de telefoon niet Mursal was, maar iemand die een reeks vermoedens en activiteiten op gang wilde brengen en die Natasha (of Deeriye?) uiteindelijk zover zou krijgen om te proberen met Mursal in contact te komen. Zodat de Veiligheidsdienst er, verscholen achter dit contact, achter kon komen wat hij in zijn schild voerde. Stel dat Mursal iedereen probeerde af te leiden door op de een of andere manier zo buitensporig veel aandacht te trekken? Stel dat hij het land al uit was? Stel dat het iemand was die het droevige bericht probeerde door te geven dat Mursal was omgekomen bij de ontploffing die het lijk van Jibriil zo verminkt had? Ja, stel dat hij dood was. Of stel dat...? Of dat...? Gespannen, opgewonden, bang: hij besloot naar Mursals studeerkamer beneden te gaan om te redden wat er te redden viel. Moest hij Natasha niet roepen, Zeinab niet raadplegen, met hen overleggen wat moest worden verstopt voor de ogen der nieuwsgierigen, der achterdochtigen, wat moest worden vernietigd, welke papieren en foto's in stukken moesten worden gescheurd en in de prullenmand gegooid of verbrand? Of moest hij iemand anders raadplegen, Medina bijvoorbeeld? Stel dat hij, onverschillig als hij moest staan tegenover bloedverwantschappen en aangetrouwde familie, Medina zou vragen wat zij
| |
| |
van dit alles vond, Medina (Deeriye zag de lijst liggen) die tot dezelfde ondergrondse beweging had behoord als hij, de enige vrouw en (dus?) de enige persoon die de Generaal van zijn leven niet au sérieux zou nemen - ja, stel dat...?! Mursal! Dierbare Mursal. Wat moet ik doen?
Deeriye zou hem zo graag laten weten dat hij alles wilde doen om zijn pijn te verlichten - want voor pijn was Mursal het bangst. Deeriye zou hem zo graag vertellen dat hij, ook al was hij er niet toen Mursal zijn eerste tand wisselde of toen hij besneden werd of wat voor andere pijnlijke operatie ook onderging - er vandaag wel was, vandaag, de dag dat de beslissing zou vallen, de dag dat Mursal probeerde zijn leven te bekronen met de heroïsche ster van een even grote inzet voor het land als eertijds zijn vader...
Hij stond op. Zijn besluit stond nu vast. Hij zou stiekem Mursals studeerkamer binnensluipen en doen wat hem te doen stond: alleen. Eenmaal in de studeerkamer ging hij rustig aan de slag. Hij deed laden open en dicht, zocht papieren uit en legde ze op een stapel opzij. Foto's, veel foto's, portretten van Mursal, Natasha, Zeinab, Samawade, alle andere kinderen, een vergroting van een foto van Nadiifa, een jaar voordat ze stierf, een groepsfoto met enkele leden van de beweging erop, hand in hand en een vergroting van een portret van Deeriye, gedateerd 24 november 1977, waarop stond: De dag dat Jigjiga viel! Hij nam de groepsfoto ter hand, waarop hij Mursal, Medina en Samater herkende, maar voor hij zich de tijd had gegund om die rustig te bekijken, viel zijn oog op de dienstrevolver. Hij pakte hem op. Het wapen was zo zwaar dat Deeriye dacht dat het zeker zou doden, hij die nog nooit een schot gelost had. Hij liep naar de staande spiegel en bekeek zichzelf in deze potentieel gewapende toestand, toen er naast hem nog een gezicht opdook, levendig, half-glimlachend en half-onderzoekend. Het gezicht werd Zeinabs stem, maar niet voordat Deeriye zich de tijd had gegund zich te wapenen tegen haar scherpe tong. Enigszins bevend, met steelse gebaren en zachte stem, speelde hij de heilige onschuld en deed of hij haar niet gehoord had. Hij zei: ‘Wat doe jij hier?’ Deeriye liep naar de draaistoel toe, bleef er naast staan en begon ermee te spelen. In de gespannen stilte hoorde je het gepiep. Hij hield de dienstrevolver niet verborgen maar vestigde er evenmin de aandacht op: hij droeg hem zoals een bedoeïen uit Jemen zijn dolkenuitrusting draagt. Waren ze allebei gekomen met hetzelfde doel? Zochten ze allebei een nalatenschap van ideeën en lichtzinnige meningen die eens tot het geheime leven van Mursal hadden behoord?
Konden ze niet beter wachten tot ze wisten wat er van hem geworden was? Maar hoe dan ook, wat kwam zij hier doen?
‘Ik zoek een of twee papieren,’ zei ze.
‘Wat voor papieren?’
Ze deed de deur achter zich dicht en zei: ‘Een lijst met namen van de leden van een ondergrondse organisatie, een naamloze organisatie. Mursal was lid van die organisatie. En Medina. Soyaan. Samater. Siciliano. Mukhtaar.’
‘Was of is? Zei je Mursal is of was?’
Ze verbeterde zichzelf. ‘Het spijt me. Ik bedoel is.’
| |
| |
‘Goed. En hoe weet jij van dat papier?’ vroeg hij, met de papieren die hij had uitgezocht in de ene en de dienstrevolver in de andere hand - zonder ze aan het gezicht te onttrekken.
De deur ging open en nog voor ze zijn vraag had kunnen beantwoorden, verscheen er een derde gezicht in de spiegel, ditmaal een ontsteld gezicht: dat van Natasha. Haar aanwezigheid zette Deeriye en Zeinab voor het blok: ze verzonnen een verhaal om aannemelijk te maken waarom zij in Mursals studeerkamer waren, een verhaal dat Natasha waarschijnlijk niet zou geloven. Toen stelde Zeinab voor om samen thee te gaan drinken, misschien omdat ze niets beters bedenken of zeggen kon. Deeriye zei dat hij naar de keuken zou komen zodra hij de revolver veilig had opgeborgen en Mursals studeerkamer had afgesloten. Ongehinderd door de verbaasde gezichten van Zeinab en Deeriye ontstak Natasha in een lange tirade. Ze werd voor haar gevoel buitengesloten van alle complotten en samenzweringen die zich hier in ‘haar’ eigen huis afspeelden, complotten en samenzweringen die haar evenzeer aangingen als de rest van de familie. Waarom, vroeg ze, zich tot Deeriye wendend, vochten zij er beiden dag in dag uit, jaar in jaar uit, tegen om als meubelstukken heen en weer geschoven te worden? Hij, een oude man die niet meer buiten de hulp van anderen kon, die zonder zijn kinderen dakloos zou zijn. Een man die vol minachting had gesproken van ‘kosmetische politiek’, die niet wilde dat struikelblokken uit de weg geruimd werden maar die onder ogen wenste te zien, ze zelf aan wenste te pakken, in het reine wenste te komen met de vlegelachtigheid van Yassin en de ongedurigheid van Cigaal. Een man die zich distantieerde van het verraderlijk bedrog van zijn gezellen, bezoldigde hoofdmannen die kritiekloos meegingen met autoriteiten van wie zij hun maandelijkse schijntje als ‘vrede-bewaarders’ ontvingen. Een man die keer op keer trots verkondigde dat hij net zoveel
van zijn blanke joodse schoondochter hield als hij gedaan zou hebben wanneer ze een islamitische uit Somalië was geweest, en die verschil maakte tussen joden in het algemeen en joden in Israël - alsof dat iets uitmaakte! Toen richtte ze rechtstreeks het woord tot Zeinab, voor wie ze geen tolk nodig had.
Ja. Was Zeinab niet een vrouw die begrip toonde en zich liefdevol opstelde en blijk gaf van haar warme sympathie en liefde door een eenvoudig gebaar, een enkele aanraking! Een feministe, die zich vol enthousiasme inzette voor vrouwenzaken. Maar zou Natasha ooit de kans krijgen de hoeksteen te worden van haar aangenomen familie, waar ze was ingetrouwd en waarvan ze de zoon beminde? Nee, nee, rustig nou, alsjeblieft.
Wat haar klacht was? Haar klacht was dat ze naar haar mening zeer voorkomend bejegend werd, maar als er een beslissing genomen moest worden over het leven van Mursal en haar, samen en in de schoot van de familie, trok iedereen zich terug en werd afstandelijk. Zeinab en Deeriye gingen in een hoekje staan fluisteren, zachtjes over haar staan praten (zoals Zeinab en Mursal over Deeriye praatten als hij een slechte nacht had gehad: in de derde persoon, alsof hij doof was; en tegen hem: alsof hij een kind was, jazeker, een kind!). ‘Maar
| |
| |
ik ben geen kind,’ riep ze tot slot, met het gevoel dat ze zich toch niet zo goed had uitgedrukt als ze gedacht had. ‘Ik ben geen buitenstaander.’
‘Dat zegt toch ook niemand?’ zei Zeinab.
‘Je hoeft het niet te zeggen. Het is zo klaar als een klontje,’ zei Natasha.
‘Het komt door de spanning, Natasha. Heus, het komt allemaal wel goed,’ zei Zeinab. ‘Wacht maar af. Het komt door de spanning waar we allemaal onder leven met die toestanden hier.’
‘Zie je wel?’ Ze hief beschuldigend haar vinger op, een gebaar dat Deeriye bevreemdde, want hij verstond niet alles wat er gezegd werd, en Samawade keek ontzet toe hoe ze elkaar stonden toe te schreeuwen. ‘Het komt wel goed?’ riep Natasha uitdagend. ‘Denk je dat ik een kind ben? Mursal zei precies hetzelfde en op dezelfde toon die je tegen een kind gebruikt. “Het komt wel goed.” Deeriye zei vroeger altijd dat hij zin had om een geweer te pakken als hij iemand over vrede hoorde praten. Als ik op die neerbuigende toon “Het komt wel goed” hoor zeggen, krijg ik ook zin om er een te pakken.’
Deeriye, die Samawade gevraagd had te vertalen wat ze gezegd had, was diep geschokt. Hij wou maar dat hij het vuur van de haat kon uitblussen voordat het dat van Satan aantrok en veranderde in het vuur dat de muur oppikte en meenam naar zijn hut, het vuur dat alles verbrandde zo ver het oog reikte, iedereen doodde en een hongersnood veroorzaakte, nog erger dan die welke de Italianen hun Somalische onderdanen hadden opgelegd in de koloniale tijd. Maar wat kon hij doen? Op de achtergrond hoorde hij het gekrakeel van Natasha en Zeinab, hun stemmen afwisselend in een niet aflatende woordenwisseling. Hij beschikte niet over de woorden om zich rechtstreeks tot Natasha te richten; hij had een tolk nodig, daar kon hij niet omheen. Hij wou dat hij de taal geleerd had, zodat hij haar duidelijk kon maken wat hij dacht.
Hij probeerde iets te zeggen.
Maar Zeinab en Natasha hoorden niets buiten hetgeen zij elkaar te zeggen hadden, het verbale crescendo van hun onredelijkheid, te oorverdovend, te weerzinwekkend om aan te horen. Zijn linkerhand ging naar zijn keel: hij dacht misschien een aanval, misschien ook niet; zijn andere hand legde hij op zijn borst. De angst was als een schaduw die over hem heen gleed. Hij zag Natasha opstaan, gebaren, hoorde haar praten met een heftigheid die hij bij haar nooit verwacht zou hebben. Ze torende boven hen allemaal uit, zij waren het puin waarop haar boze woorden neertrapten.
Deeriye stond langzaam op, liep met trage, vastberaden tred op Natasha af, en terwijl haar stem daalde tot een hypnotiserend diminuendo, verbaasde hij plots iedereen, zichzelf incluis, door haar beide handen in de zijne te nemen en er kussen op te drukken; vervolgens omvatte hij haar knieën en zei op nederige toon: ‘Ti chiediamo perdono, ti chiediamo!’ Er viel een lange, lange stilte waarin niemand zich bewoog. Deeriye stond pas op toen Natasha hem de hand toestak. Toen omhelsden ze elkaar. Hij voelde zich als iemand die een zeer plechtig gebed had uitgesproken.
| |
| |
Het schemerde. De zon, rood als offerbloed, hing in de hemel maar de duisternis was nog niet neergedaald. Deeriye zat in zijn lievelingsstoel, zwevend tussen slapen en waken. Hij hoorde wel wat er gebeurde, voelde bewegingen, merkte het als iemand zijn kamer binnenkwam. Geen enkele verandering, hoe klein ook, ontging hem. Nu hoorde hij een man en een vrouw praten op de overloop. De mannenstem leek die van Elmi-Tiir, de vrouwenstem die van Zeinab. De man zei: ‘Het is een heilige, werkelijk waar,’ Deze woorden deden Deeriye zijn ogen openen en zich afvragen wie ‘de heilige’ was. Maar hij stond niet op en riep niet naar Elmi-Tiir of Zeinab. Hij luisterde en was verbaasd te horen: ‘Een heilige onder stervelingen.’ Geen naam, die heilige kon iedereen zijn: Mursal, Mahad, Rooble, Khaliif de gek... Toen beschreef Zeinab uitvoerig wat Deeriye gedaan had, hoe nederig hij vandaag geleken had toen hij smekend op zijn knieën viel, hoe zij (Zeinab) eerst niet goed wist hoe ze hierop moest reageren, maar later tot de conclusie gekomen was: ‘Ja, dat was toch een heilig gebaar geweest,’
Wonderlijk genoeg voelde Deeriye zich zo opgelaten dat hij Elmi-Tiir wilde wegroepen om een eind te maken aan dat belachelijke gepraat. Maar hij was daar niet voor in de stemming, bovendien had hij er de energie niet voor. En Elmi-Tiir ging door dat hij zich niet kon voorstellen dat ook maar één van Deeriyes vrienden ooit iets dergelijks gedaan zou hebben, dat geen van hen zo nederig was dat hij zou neerbuigen en de knieën zou omvatten van een vrouw, laat staan vergiffenis vragen aan een vrouw - een vrouw die nog blank en joods was bovendien. ‘Maar hij vindt dat niet beneden zijn waardigheid. Nadiifa, je moeder - God hebbe haar ziel - vertelde me vaak hoe hij nachten aan haar bed zat terwijl zij lag te slapen, hoe hij dan bad voor haar, voor zichzelf, voor het land. En hij waste haar voeten en droogde ze af. Ze was altijd bang dat er iemand binnen zou komen en hen zo zou aantreffen. “Wat zouden de mensen wel denken?” vroeg ze dan. Een heilige, zoals ik al zei, geen twijfel aan!’ Net toen Deeriye Elmi-Tiir wilde roepen, werd het gesprek gelukkig onderbroken door iemand anders - Samawade, zoals bleek - die vroeg of ze wisten of Deeriye al wakker was. Elmi-Tiir zei dat hij wel even zou gaan kijken.
‘Ik ben wakker en op, Elmi. Gegroet. Kom binnen. Welkom.’
‘Blijf zitten, alsjeblieft,’ zei hij toen hij de deur bereikte.
Elmi-Tiir trad resoluut op: hij zette zijn stoel zo dat hij niet naar de ondergaande zon hoefde te kijken. Maar eerst pakte hij de radio en zei dat hij het Samadiidow had horen spelen, een lied dat radio Mogadiscio meestal speelde als men op het punt stond iemand te executeren. Elmi-Tiir leek zich ervan bewust dat Deeriye wel eens heftig zou kunnen reageren op deze mededeling, maar hij vertelde het zo kalm dat hij niet verbaasd was dat zijn zwager verborg hoe hij schrok van dit nieuws. Hoewel er na zijn woorden wel een korte huivering in de lucht hing.
‘En voor wie was dat, denk je?’ vroeg Deeriye.
‘Ik weet het niet.’
| |
| |
‘Heb je er niets van gehoord?’
‘Er gaan geruchten, geruchten, alleen maar geruchten.’
‘Ben je nog naar Baar Novecento geweest?’
‘Afrah zat er, en de rest, en ze vroegen zich af hoe het met je ging. Niemand buiten dit huis weet iets van Mursal, voor zover ik kan beoordelen. Ik hoorde pas dat hij verdwenen was toen ik hier kwam.’
‘Wat zei Afrah'? Heeft hij je nog verkeerd geïnformeerd?’
‘Nu je het zegt, ja.’
‘Wat dan? Informeer mij ook maar verkeerd.’
‘De Generaal is ziek.’
‘Dat zeggen ze toch altijd van dictators? De Spanjaarden zeiden hoopvol hetzelfde toen Franco maar niet dood wilde, de Ethiopiërs baden om de dood van Haile Selassie, net als de Somaliërs nu doen om die van de Generaal; als ik me goed herinner, zeggen ze al een jaar of vijf hetzelfde. Ze zeggen: hij slaapt niet, lijdt aan ongeneeslijke slapeloosheid; hij heeft kanker; hij heeft syfilis; hij heeft geslachtsziekte; en hij maakt het niet lang meer. Iedereen doet die krankzinnige wens. Ik niet. Ik wens hem een blakende gezondheid toe. Ik wens hem een lang leven toe. Maar...,’ en hij schudde waarschuwend met zijn wijsvinger.
‘Maar wat?’
F. Foroutanian
‘Ik spaar niemand die mijn leven en dat van mijn familie en mijn vriend niet spaart. Hoewel gezegd moet worden dat ik minder respect heb voor degenen
| |
| |
die hem gediend hebben en hem toegestaan hebben hen te vernederen door zijn zin te doen, door vol lof voor hem te klappen en door zich te verschuilen achter een dwaze menigte.’
‘Dat weet ik. Dat heb je al eens gezegd.’
‘Ik ben bang dat ik het nog eens zal zeggen.’
De schaduwen van de avond schiepen een gelijkenis met het ochtendgloren: en Deeriye gaapte. Was het avond of was het vroeg in de ochtend?
‘En er was nog iets,’ zei Elmi-Tiir.
‘Wat dan?’
‘Rooble en Mahad zijn allebei overgebracht naar Laanta Buur. Ik heb er geen flauw idee van hoe Afrah dat te weten is gekomen.’
‘Ik vraag me af waarom ze dan het Samadiidow spelen? Werd dat niet voor het eerst gespeeld op de ochtend dat Gaveyre, Dheel en Caynaanshe in het openbaar terechtgesteld werden, de eerste keer in de geschiedenis van deze natie dat iemand in het openbaar terechtgesteld werd? Ik was diep geschokt. Ik heb de hele dag lopen trillen op mijn benen. Ik bad en ik bad en ik bad; te laat. Ik zat in een bus toen ik 't hoorde, ik kwam net terug uit Afgoi, herinner ik me. Ik had gevraagd om een afspraak met hem, de Generaal bedoel ik. Mijn verzoek om een onderhoud werd ingewilligd, maar het onderhoud bleek samen te vallen met een gebeurtenis die er totaal niets mee te maken had, een gebeurtenis die een paar dagen later plaatsvond. Wat ik tegen hem ging zeggen als ik hem sprak? O, ik zou hem vertellen dat het beestachtig was om iemand te doden vanwege zijn of haar opvattingen en dat wij Somaliërs bekend stonden om onze tolerantie ten aanzien van andermans ideeën. Ja, ik zou hem vertellen dat de buitenlandse adviseurs waarmee hij zich omringde, erop uit waren hem op wrede wijze belachelijk te maken in de ogen van zijn, en niet hun, volk. Dat heb ik hem later ook inderdaad gezegd. En toen gooide hij me in de gevangenis. Alsof ik dat nog nooit had meegemaakt. Ik had alles al meegemaakt. “De ergste gevangenis is de ketting waarmee je eigen angst je ketent,” zei ik tegen hem. Ja, ja. Dat zei ik, en nog veel meer. Wat kon hij doen? Ik was ziek, iedereen wist dat ik astma had en iedereen wist bovendien dat ik gevochten had voor de bevrijding van het land. Ik schep toch niet op, hoop ik?’
‘Nee, nee. Het idee!’
‘Nou ja, goed. Weer de gevangenis in. Geen boeken; dat had hij gelast. Ik had gevraagd of ik het Heilige Boek kon krijgen en alles wat Mursal en Natasha me te lezen stuurden. Geen boeken, herhaalde de cipier. “Zelfs het Heilige Boek niet?” vroeg ik. Nee. Ik kon die cipier wel vermoorden. Maar hij was de Generaal niet en ik zou er niets mee hebben bereikt als ik hem vermoordde. Dat was de enige dag dat ik dacht dat ik iemand vermoorden zou, de dag dat mij de toegang tot het woord Gods ontzegd werd. Ik heb hier nog nooit met iemand over gepraat, het nog nooit aan iemand verteld. Ik herinnerde de gevangenbewaarder eraan dat ik alleen ten tijde van het fascisme geen boeken had mogen hebben, met name geen biografische werken over het leven van de Mahdi van Soedan, Tsjaka de Zoeloe, Atatürk, Garibaldi of Napoleon. Ik vertelde de ci- | |
| |
pier (van de gevangenis van de Generaal) op neerbuigende toon dat ik, een nikker zonder veel beschaving of hersens, toen wel de Koran mocht lezen en de geschriften en toespraken van de Duce. Weet je wat die gevangenbewaarder tegen me zei, in 1972 in een Somalië dat verondersteld werd geregeerd te worden door een nationale regering? Hij zei: “Geen Koran. Je hebt geen beschaving en je hebt geen enkel recht om het Heilige Boek aan te raken. Het enige dat je krijgen kunt, zijn De Verzamelde Wijsheden van de Generaal, deel I en II. Je mag kiezen in welke taal je de Wijsheden wilt lezen: in het Engels, het Italiaans, het Arabisch of het Somalisch,” zei hij. Ik kon hem wel vermoorden.’
‘Ik ben blij dat je het niet gedaan hebt.’
‘Achtentwintig jaar later, het is toch niet te geloven?’
‘Ik geloof het best.’
‘Nou, dan zal ik je iets vertellen dat ik vóór vanavond nog nooit aan iemand verteld heb,’ zei hij terwijl hij een blik op zijn horloge wierp. Precies op dat moment riep de moëddzin. ‘Het avondgebed,’ zei hij.
‘Straks,’ zei Elmi-Tiir. ‘Ga door met je verhaal. Ik wil dat je mij vertelt wat je nog nooit aan een levende ziel verteld hebt. Kom, het gebeurt niet elke dag dat ik je zo open hoor praten. Ik wacht met spanning.’
Deeriye voelde zich voor het eerst van zijn leven door zijn zwager geprikkeld en het beviel hem wat hij voelde, zag en hoorde. De hemel was een indigo paraplu, kalm en onbewolkt. Deeriye vervolgde: ‘Terwijl ik me wel had verdiept in alles wat Mussolini geschreven had, omdat dat het enige boek was dat ik hebben mocht, keek ik de Verzamelde Wijsheden van de Generaal niet één keer in. Het kwam geen moment bij me op er een blik in te slaan.’
‘Waarom niet?’
Deeriye zei: ‘In de Duce verdiepte ik me om twee redenen. De eerste was dat ik wilde weten hoe hij dacht over zijn eigen volk en over Somalië, bovendien had ik iets nodig waarop ik het lezen kon oefenen, want ik kon toen nog maar net lezen en schrijven.’
‘Aha.’
‘Daarentegen dacht ik dat ik wel wist wat de Generaal te melden had en zoals Somaliërs wellicht zouden zeggen: je kunt niet lezen over een geit die alleen maar mekkert op de maat van haar eigen opschepperij. En terwijl de schrift me ten tijde van het fascisme wel in mijn cel gebracht werd, kreeg ik het Heilige Boek pas nadat de Generaal mij en de rest van de gevangenen met veel tam-tam was komen vragen wat we het meest nodig hadden, om ons dat vervolgens toe te staan, zodat we hem dankbaar zouden zijn “dat hij onze ziel redde en ons lichaam deed lijden” - een uitdrukking die hij bezigde toen hij ons in de gevangenis kwam opzoeken - een week voor een Rode Kruis-delegatie de gevangenis kwam inspecteren. En ik, zondige dwaas die ik was, ik liet het Heilige Boek dat mij in mijn cel bezorgd werd, nog een dag of wat ongeopend liggen. Moge de Heer me mijn arrogantie vergeven.’
Deeriye stond op, het was duidelijk dat hij gezegd had wat hij zeggen wilde. Hij wreef zijn handen tegen elkaar en vroeg of Elmi-Tiir de badkamer wilde ge- | |
| |
bruiken voor de rituele wassing.
‘Niet nodig,’ was het antwoord van Elmi-Tiir.
‘Ga jij zo dadelijk maar voor in het gebed,’ zei Deeriye eerbiedig, en tot zijn blijdschap hoorde hij de telefoon rinkelen: dat betekende in ieder geval dat Mursal er nog was, levend en niet achter slot en grendel. Of niet?
Zenuwachtig af- en aanlopen, als bij een dodenwake. Kinderstemmen klommen naar het toppunt van gewichtigheid toen ze te horen kregen dat ze beneden in de huiskamer moesten blijven. De volwassen gemeenschap bewoog zich voort met de kalmte die nodig was om niet op elkaars zenuwen te werken. Er werd thee gezet en gedronken, er werden verhalen verteld, er werd bezoek ontvangen, maar aan niemand werd gevraagd wat hun te doen stond - zelfs niet aan Medina. Ten slotte namen de dingen een aanvaardbaar ritme aan; de vrouwen beneden, de mannen (Deeriye, Elmi-Tiir en Samawade) op Deeriyes kamer.
Twee uur lang zweeg de telefoon. Natasha en Zeinab deden hun beklag hierover bij Deeriye, alsof hij er iets aan kon doen. Vijf minuten voor het derde uur kwamen Natasha en Zeinab naar boven om hem te vragen wat ze doen moesten als hij niet belde. Goddank ging de telefoon voor hij hun vraag had kunnen beantwoorden.
Hij leefde, Goddank, zei Natasha, en ze voegde eraan toe: ‘En nog niet in de gevangenis. Wie weet komt hij dadelijk gewoon thuis.’
Hij werd iemand wiens stappen je kon volgen en bestuderen op een computerscherm voor je neus; alleen moest je je voorstellen waar hij was en wie hij was. Toen zei Zeinab iets heel eigenaardigs. Ze zei: ‘Hem kunnen we het niet kwalijk nemen. Hij is een krankzinnige die geen publiek heeft om voor te spelen, een Khaliif die zich verstopt voor het publiek dat hij zou kunnen hebben: wij!’ En dat bracht Deeriye ertoe zich af te vragen of zij zelf niet gek waren. Hoe wisten ze dat het Mursal was die opbelde? Natasha en Zeinab liepen de kamer uit.
Toen zei Deeriye: ‘We zijn in een huis, in Mursals huis, dat geïsoleerd is, afgegrendeld van de buitenwereld door een afschrikwekkend geheim dat buiten ons niemand kent: behalve hij, als hij het is.’
‘Denk je dat hij het is?’ vroeg Elmi-Tiir.
‘Ik durf het niet te zeggen.’
‘Het is absurd.’
‘Somalië is verworden tot een toneel waarop de Grootste Acteur een voorstelling geeft voor een applaudisserend publiek dat hem zou moeten uitjouwen. Iedereen die met hem in de schijnwerpers wil staan wordt gek of eindigt in de gevangenis, één van de twee. Voor de rest moet iedereen zich aansluiten bij de menigte en meeklappen,’ zei Deeriye.
Elmi-Tiir luisterde geduldig toe terwijl Deeriye vervolgde: ‘Ik had nooit kunnen voorspellen dat het zo zou gaan met het land, nooit. Het is niet waar dat de staat in dit gebied een nieuw concept is, of is ingevoerd door Europeanen die
| |
| |
de inlander moesten beschaven. Daar hadden de islam en onze contacten met Perzië, Turkije en Arabië al voor gezorgd. Wat ik echter nooit had kunnen denken (en vele Somaliërs zijn daar even verbaasd over als ik), is dat we zo makkelijk te regeren zijn.’
Uit de duisternis: de krassende roep van een uil, die volgens de Somaliërs dood en rampspoed voorspelt. Deeriye keek naar buiten, de nacht in, en zijn oog viel op het gat, klein als een katteluikje, dat de stenen van Yassin in het raam hadden geslagen. Hij hield zich voor dat hij al veel meer rampen en doden had overleefd en het ook dit keer zou overleven, zodat hij goed en liefdevol voor Samawade en Natasha kon zorgen als ze verkozen te blijven, verkozen bij hem te blijven - zoals Elmi-Tiir, die hier bij hem zat, liefdevol voor Nadiifa, Mursal en Zeinab gezorgd had. Wat Deeriye de vraag te binnenbracht die hij Elmi-Tiir wilde stellen: hoe was Mursal als kind? Had hij enig begrip gehad van de politiek en de controverses waarin zijn vader Deeriye verwikkeld was geweest? Hoeveel was hem als klein jongetje verteld? En wat zei hij zoal? Wat voor dromen had hij toen hij klein was?
Elmi-Tiir zei: ‘Hij was razend slim, hij leek te begrijpen wat er aan de hand was. Later heeft hij me trouwens verteld dat hij de ideeën die zijn moeder hem dicteerde, nieuwe vorm gaf door ze te vertalen zoals hij dat wilde; met andere woorden, wat jij las in de brieven die je in de gevangenis kreeg, was voor het merendeel verzonnen of zo verdraaid, dat je de indruk kreeg die hij wilde dat je kreeg.’
‘Hoe oud was hij toen hij brieven voor Nadiifa begon te schrijven?’
‘Hoe oud is Samawad?’
Samawade antwoordde: ‘Elf jaar.’
‘Ik denk dat hij toen tien of elf was.’
‘Zijn er nog meer dingen die je je van hem herinnert?’
‘Hij kon niet tegen bloed,’ zei Elmi-Tiir. ‘Elke keer als hij bloed zag, was hij dagen overstuur. De maand dat hij besneden werd, was vreselijk voor hem. En je moest hele listen verzinnen om een tand bij hem te kunnen trekken. Op een dag sloeg een van zijn tantes hem bewusteloos en trok twee van zijn tanden uit. Dat vond hij niet erg, maar zij wel. Zij was een familielid van ons dat naar Mogadiscio gekomen was en geen onderdak had en daarom was ze bij ons.’
‘En verder?’
‘Zeinab daarentegen had niemand nodig om haar wonden te verzorgen of een tand uit te trekken. En ze vocht altijd vaak, Mursal bijna nooit. Vergeleken bij zijn leeftijdgenoten was hij te volwassen.’
‘Ja, ja. En verder - over Mursal?’
‘We praten over hem alsof hij dood is, besef je dat? Dat we over Mursal praten alsof hij niet meer terugkomt?’
‘Meen je dat? Dat had ik niet in de gaten. Dat zijn ook onze zaken niet, het zijn de zaken van God, die het leven geeft en neemt, die beslist over ons lot en dat van anderen,’ zei Deeriye.
‘Hoe het ook zij...,’ begon Elmi-Tiir, maar hij zweeg toen Deeriye doorging
| |
| |
met praten.
‘Ik heb Nadiifa begraven, ik heb, bij wijze van spreken, het afgeslacht vee begraven en vele andere mannen en vrouwen. Neem Mahad; neem Rooble; neem Mukhtaar, wiens lichaam ze ongereinigd in zijn laatste rustplaats hebben neergelaten, omdat iemand zei dat hij zelfmoord gepleegd had en daarom niet het gezelschap van het Heilig Woord verdiende; neem Jibrill, die de hem toekomende begrafenis niet gekregen heeft. Het lot van Mursal is verbonden met het noodlot van de anderen, en met dat van de natie, overigens. Ze waren met hun tienen lid van een verzetsgroep (dat heb ik gelezen in een papier dat ik in Mursals studeerkamer vond). Zijn naam staat onderaan de lijst. Twee derde van de leden van die organisatie is gewelddadig om het leven gekomen of op mysterieuze wijze verdwenen. Negen mannen en één vrouw die gezworen hebben alles te zullen doen wat in hun macht lag om het tirannieke regime van de Generaal omver te werpen. Wat mij betreft, is Mursal niet meer onder ons. Misschien komt hij nog een paar dagen hier, misschien horen we de telefoon nog een paar keer gaan voor het toestel ophoudt zijn alarm te rinkelen. Daarom stoort het me niet over hem te spreken alsof hij dood is.’
‘Wat zou je doen als hij nu hier binnenstapte?’
‘Wil je een eerlijk antwoord?’
‘Zeker.’
‘Ik zeg dit omdat je een vriend bent en ik je mijn diepste geheimen durf toe te vertrouwen. Je bent zijn oom van moederszijde, en onder Somaliërs wordt dit gezien als hoogst eervol en belangrijk. En je bent tevens zijn vader in de zin dat je hebt bijgedragen aan zijn ontwikkeling, aan de vorming van zijn geest, veel meer dan ik.’
‘Jij bracht de mythe tot stand. Jij was de vader die het voorbeeld stelde en ergens in een kerker gemarteld en gekweld werd. Ja, Deeriye, jij bracht de mythe tot stand.’
‘Een mythe is slechts achtergrond, niet het schilderij.’
‘Maar ze was heel belangrijk,’ zei Elmi-Tiir.
‘Jij was de schilder, ik de achtergrond: de mythe.’
Elmi-Tiir stond zijn zwager niet toe de vraag te ontwijken. Hij wilde een antwoord. Wat zou Deeriye doen als Mursal nu terugkwam?
‘Ik zou diep teleurgesteld zijn in hem.’
‘Teleurgesteld?’
‘Ja. We kunnen het ons niet permitteren verraders te herbergen, mensen die zich op het laatste moment bedenken, die niet voltooien wat ze begonnen zijn en die hun gemaakte beloften niet nakomen, zou ik hem zeggen. Ik zou hem vragen: ‘Waar zijn je vrienden?’ Ik zou hem zeggen: ‘Wat is er toch geworden van de andere negen leden van de ondergrondse beweging?’
‘Zou je dat werkelijk?’
Deeriye knikte.
‘Ik geloof je.’
‘Dank je.’
| |
| |
Ze deden er het zwijgen toe. Niet dat er niets te zeggen viel, maar veel lieten ze liever ongezegd. Deeriye herinnerde zich waar het allemaal mee begonnen was: een steen die uit primitief menseninstinct gegooid werd bij het zien van een uil of iets dat hem (de mens), een inferieur wezen in zijn agressie, angst aanjoeg; de mens in zijn primitieve staat die een steen gebruikte, voordat katapulten en andere vindingen hem in staat stelden met enige nauwkeurigheid doel te treffen. En Deeriye was van de een doorgeschoven naar de ander, zijn leven werd door anderen geregeld - ‘net als het mijne nu’, zoals Natasha vanmorgen had gezegd. Dat en nog een aantal krankzinnige handelingen hadden geleid tot Samawades vaste plan om met het bandje met de Dood van Corfield van de Sayyid erop en het Heilige Boek als wapen Khaliif te verjagen, Khaliif die Mursals (en Deeriyes en Samawades en Natasha's) huis het huis van de verrader had genoemd. En ondertussen: discussies. Yaziid, Mucaawiya, de dood van Ali, de islamitische controverse die resulteerde in splinterpartijen als de Shiicaytes, Mahad van het toneel verdwenen. Rooble eveneens. Mukhtaar daartoe gedwongen. Jibrill opgeblazen bij een ontploffing. En nu Mursal?
‘Je hebt nog geen antwoord gegeven op mijn vraag, Elmi-Tiir,’ zei Deeriye plotseling.
‘Welke vraag?’
‘Of je je nog bijzonderheden herinnert uit de tijd dat Mursal onder jouw hoede opgroeide. Stel dat je een journalist een grafschrift moest dicteren. Of had ik dat niet mogen zeggen? Hoe dan ook, wat voor bijzonders kun je je verder nog herinneren?’
‘Hij kon heel goed een geheim bewaren... Zie je nu, Deeriye. Door jou zeg ik ook al “kon” alsof hij dood was en niet meer in ons midden. “Hij kan.” Ja. Hij kan.’
‘Maakt het verschil in welke tijd je praat? Voor jou wel, vermoed ik. Ik heb mijn tijden allang moeten herzien. Want als je heel, heel lang in de gevangenis zit, weet je niet meer welke tijd je gebruiken moet en of anderen er al dan niet nog zijn, daarbuiten, als je begrijpt wat ik bedoel. De tijd, ook de grammaticale tijd, neemt een heel andere deklaag aan: hij verroest, verstart tot een soort patroon dat je doet denken dat er niets anders bestaat. We worden afgezonderd met de ring van angst om ons heen. Ik vermoed dat hij nu ergens op een kazerneplein staat, in het licht van de schijnwerper, met de blikken van de scherpschutter op zich gericht.’
‘Wat kun jij toch koud zijn!’
‘Warm. Kou ontstaat uit angst. Ik ben niet bang meer. Ja. Niet bang. Zou kunnen doden. Als ik een geweer had, een revolver, wat voor wapen ook. Ik zou kunnen doden, niet om mijn zoon maar om het recht te wreken.’
Ze genoten van de stilten die hen scheidden en die hen in staat stelden het terrein te vinden waarop hun gedachten het zwakst waren, met de bedoeling ze op te poetsen en te verstevigen, ze overeind te zetten en tentoon te stellen als de buste van een dode held! Maar was Mursal een held? Hij verschilde zeker van de held die op bestelling was gemaakt, een held die stierf onder de naam
| |
| |
Soyaan - naar wie na alle toestanden, alle publiciteit, nog geen straat genoemd was. Stel dat hij stierf zonder betreurd te worden, zonder begraven te worden, net als Mukhtaar en Jibriil Mohamed-Somali? Of gevangen genomen werd, net als Mahad, de mislukte kamikaze? Samawade, Cantar, Sheherezade, Atatürk, Jamaal en Tsjaka waren zo genoemd, zo gezalfd opdat ze de strijd zouden voorzetten die anderen begonnen waren, en Mursal was er alleen om de vlammen brandend te houden, de kolen smeulend onder een bed van as, zodat ze, op een leeftijd gekomen om zelf de touwtjes in handen te nemen, het vuur brandend onder de grond zouden aantreffen. En dan, net als bij zo'n instantcamera die al staat ingesteld: klik! De knop ingedrukt, en daar rolde de foto te voorschijn: een familieportret met een gezonde achtergrond, grootvaders en vaders en ooms in dienst van een strijd, amen! - de bevrijding van Afrika!
Elmi-Tiir zei: ‘Ik herinner me een paar interessante anekdotes over de discrete manier waarop Mursal alles aanpakte. Toen hij nog maar negen was, voor hij zijn moeders schrijver werd, speelde zich een voorval af dat me is bijgebleven. Hij arrangeerde, en op een grandioze manier, een huwelijk tussen twee volwassenen die geen van beiden van plan waren te trouwen. Hij smeedde plannetjes, gaf boodschappen door van de een aan de ander, waarvan hij de meeste zelf bedacht. Pas toen ze man en vrouw waren, beseften de twee dat het allemaal zijn werk was geweest.’
‘Dat verhaal heb ik gehoord.’
‘En zijn bijnaam was Oge. Wat hij niet wist, bestond niet, placht Nadiifa te zeggen. Hij wist waar dingen verborgen werden, waar zijn moeder haar geld bewaarde en al dat soort zaken. Maar Zeinab was lang niet zo praktisch. Op een keer kwam er een dief aan hun deur toen de volwassenen en Mursal niet thuis waren. De dief vroeg of er iemand thuis was, en toen zei ze niet alleen dat alle volwassenen uit waren, maar ook waar haar moeder heen was, waar ze haar sieraden verstopt had en wanneer ze ongeveer zou thuiskomen. De dief vroeg haar om een glas water. Terwijl ze dat haalde, ging hij het huis binnen en nam alles mee.’
‘Dank je voor alles. Ik weet niet wat ze zonder jou hadden moeten doen. Ik weet niet wat de familie van Rooble zonder jou had moeten doen. De heilige ben jij, mijn vriend.’
‘Daar zullen we niet over kibbelen.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Deeriye.
‘Hoewel ik me afvraag welke geheimen hij meegenomen heeft. Ik bedoel Mursal, want hij had altijd veel geheimen. Hij was een depot van geheimen. Mahad niet. Mahad zei altijd: “Vertel me niets van je geheimen, ik ga onvermijdelijk kletsen, ik vergeet waar ik ben en ik praat mijn mond voorbij.” Het had eigenlijk andersom moeten zijn - Mahads vader werd immers verraden door een onderschepte boodschap die aan Waris, een achtjarige, was toevertrouwd. Maar zo werkt het niet.’
‘Trouwens... heb jij de Generaal de boodschap overgebracht voor zijn ultimatum afliep?’
| |
| |
‘Dat weten we niet zeker,’ zei Elmi-Tiir.
‘Hoe bedoel je?’
‘We hebben de boodschap niet aan hem persoonlijk overgebracht. Maar er werd ons beloofd dat hij het op tijd zou horen.’
‘En weet je het telefoonnummer nog dat ik bellen moet als ik hem wil zien of spreken?’
‘Ja.’
‘Wil je me het nummer dan nog een keer geven.’
Dat deed Elmi-tiir. Deeriye schreef het nummer op en stopte het papiertje in zijn borstzak. Hij glimlachte. De glimlach van iemand die iets in zijn schild voert, dacht Elmi-Tiir. Maar waarom?
Elmi-Tiir kreeg de kans niet het te vragen, want Natasha en Zeinab kwamen binnen; Natasha als een slaapwandelaarster, totaal verloren in de doolhof van verdriet en verwikkelingen waar ze door één enkele gebeurtenis binnengeworpen was: de verdwijning van Mursal. Ze zei tegen Zeinab: ‘Hij heeft niet gebeld. Zeg dat tegen je vader.’
‘Ach, wat kan hij eraan veranderen?’ zei Zeinab.
‘Hij behoort het te weten.’ Toen wendde ze zich tot Samawade en zei: ‘Zeg het hem.’
Samawade deed wat ze hem vroeg.
‘Zeg haar dat de Somaliërs zeggen dat iemand die wanhopig zoekt naar een kameel die hij kwijt is, zelf in staat is zijn hand in de melkkan te stoppen om te zien of hij daar is. Maar zeg haar dat wij niet wanhopig zijn,’ zei Elmi-Tiir.
Samawade riep Zeinabs hulp in om het spreekwoord in goed Engels te vertalen. Natasha dacht er een poosje over na en zei toen: ‘Waarom zijn wij niet wanhopig?’
‘Omdat we weten waar hij is,’ opperde Elmi-Tiir.
Een tijdlang zei niemand iets. Ze vroeg: ‘Vertaling, alsjeblieft.’ En toen ze die kreeg, zei ze: ‘waar is hij dan? Waarom belt hij niet op? Waarom houdt hij ons niet op de hoogte van zijn vorderingen?’
‘Dat weet alleen God,’ zei Deeriye.
In haar ogen fonkelde de krankzinnigheid der wanhopigen en ze gilde half: ‘Er moet nog iemand anders zijn die het weet.’
‘Wie dan?’ vroeg Zeinab.
En daar verkondigde de stem van Khaliif schallend de ondergang: hij vervloekte hen die doden, die zich nooit onderwerpen aan de goddelijke wil; hij vervloekte hen die nooit Zijn woord aanvaarden als de Heilige Boodschap, maar die mensen dwingen naar Oriëntatiecentra te gaan in plaats van naar de moskee, om daar in Zijn plaats aanbeden te worden. Ze verdrongen elkaar om hem te kunnen zien, zo onbeheerst en onbeleefd in hun haast, dat Zeinab en Natasha met elkaar in botsing kwamen en Samawade over zijn grootvader Elmi-Tiir heen klauterde: ze vergaten hun hoffelijkheid, verontschuldigden zich niet, maar luisterden naar Kahliif om te horen of die gek iets wist. Hij verscheen als steenbreek uit de stenige grauwte van de donkere nacht, een bloem in een
| |
| |
woestijn. Hij deed iets ongewoons: hij praatte in zichzelf, hij had geen menigte tot wie hij zich kon richten, geen publiek.
‘Moge God de martelaren zegenen, moge hij hun vrede schenken, moge Hij de last verlichten van hen die achterblijven: een vader als een heilige, een vrouw van over de zeven hoge zeeën en een kind. En laat ik dit zeggen. Ze begonnen als een gemeenschap, een gemeenschap van tien, en werkten samen als een gemeenschap en leden als een hechte broederschap. Kun je iets mooiers vertellen van een groep jonge mensen, tien in getal, met de verraders in hun midden. Ze leden namens de lijdende mensheid.’ Hij zweeg en keek om zich heen: geen publiek. Maar vandaag vond hij dat niet erg. Hij ging door: Er zal opnieuw contact gezocht worden. Uit de leegte zal de stem klinken, zijn stem: een vroom moslim sterft tweemaal, een martelaar driemaal. Ja, luister naar zijn stem uit de leegte.’
Toen zei Natasha: ‘Hij draagt Mursals hemd, en zijn broek. Wat ontzettend vreemd.’ Ze stond op om met hem te gaan praten, hem te vragen wanneer en waar hij Mursal, haar man, haar geliefde, voor het laatste gezien had: haar iets te vertellen, want niemand anders vertelt haar iets.
‘Ben je gek geworden?’ zei Zeinab.
Ze hielden Natasha vast tot de stem van Khaliif verdween in de verte. Deeriye voelde de spanning in de kamer stijgen. Hij stak zijn hand uit naar de radio en zette hem aan. Hij wendde zich tot Elmi-Tiir en vroeg op welk korte-golfkanaal je de Arabische Dienst van de BBC kon ontvangen.
‘Zet dat ding toch weg,’ zei Elmi-Tiir. ‘Hoe kunnen zij weten wat er hier in Mogadiscio om deze tijd van de nacht gebeurt?’
‘Hij had het over Oriëntatiecentra, Khaliif. Zou het kunnen dat de Generaal vanavond moest spreken in een van de Oriëntatiecentra? En waar? Laten we Radio Mogadiscio proberen. Het is bijna middernacht, het nieuws van twaalf uur misschien,’ zei Zeinab; toen vertaalde ze het voor Natasha.
Deeriye probeerde Radio Mogadiscio. En de nieuwslezer zei: ‘Zojuist bereikte ons het bericht van een bomexplosie in het Oriëntatiecentrum van Hodan, waar de Generaal, ons Staatshoofd, een toespraak hield. Zodra we meer bijzonderheden ontvangen, zullen we u op de hoogte stellen.’ Dat was het enige nieuws, verder niets. Deeriye en de anderen zaten bij de radio. ‘Ofwel de telefoon gaat (en dat betekent dat hij nog in leven is), ofwel hij gaat niet en de radio speelt zo direct dat vervloekte lied Samadiidow.’
Ze speelden Samadiidow. Alleen Natasha huilde. De rest zat in droevige stilte bij elkaar, wachtend. Hun blikken vol woede kruisten elkaar bij de radio. Even later zette Elmi-Tiir hem uit.
Deeriye zei: ‘Een gebed voor de martelaarsziel is hier op zijn plaats. Neem Natasha mee naar een van de kamers beneden en troost haar. En jij, Samawade, mag samen met ons bidden als je wilt.’
‘Ja, grootvader.’
Terwijl de vrouwen naar beneden gingen, vroeg hij: ‘Maar we weten toch niets zeker? We weten toch niet of hij de ontploffing heeft overleefd? En of hij
| |
| |
- onze Mursal - het wel is?
‘Nee, dat weten we niet,’ zei Elmi-Tiir.
‘Dat weet alleen God,’ zei Deeriye.
‘En ze bereidden zich voor op het gebed voor de ziel van de martelaar. Maar toen:
‘Weet jij nog waar ik het telefoonnummer gelaten heb van de inspecteur van de Veiligheidsienst die ik moest bellen als ik de Generaal persoonlijk wens te spreken?’ vroeg Deeriye. ‘En de naam van de inspecteur van de Veiligheidsdienst...?’
‘Keynaan, en zijn nummer is 123456. Hoezo?’
Deeriye verontschuldigde zich, liep de trap af en belde Keynaan met de mededeling dat hij de Generaal de volgende ochtend vroeg wilde spreken. Na die afspraak te hebben vastgelegd kwam hij terug, zei niets, maar sloot zich aan bij het gebed van Elmi-Tiir en Samawade, zonder de vereiste rituele reiniging verricht te hebben.
Vertaling: Hanneke Richard-Nutby
F. Foroutanian
|
|