We komen voor de tweede keer terug in het crematorium. Uit de grote geruite reistas haal ik het omvangrijke pakketje en zet het voorzichtig op tafel. De reistas schuif ik naar de hoek van de woonkamer.
Al kon mijn vader haar fysiek niet meer terugkrijgen, wilde ook hij haar absolute dood nog even uitstellen. De hevigheid van zijn verdriet vult nu de hele kamer en beklemt me. Ik weet niet zo goed wat ik moet doen.
‘Natuurlijk gaat ze naar Tsjechoslowakije, maar zolang ik leef blijft ze hier!’ Hij zegt dit met hetzelfde piepstemmetje als toen we weken geleden achter de lange lijkwagen naar het crematorium reden en hij de vingers van mijn hand bijna vermorzelde van vertwijfeling, steeds herhalend: Waarom heeft ze het gedaan. Hoe sterker het verdriet hem de keel dichtkneep, hoe harder drukte hij mijn hand. Dat verdriet snijdt hem ook nu de adem af en verraadt zijn zwakte, een zwakte die hij zijn leven lang heeft verscholen in stoerheid en een parate aanvalshouding. De eerste klap is een daalder waard, dat geldt in alle landen.
Ik knik als teken dat ik hem begrijp en haal het pakpapier van het pakket. Wat is dat ding stevig verpakt, zeker al met het oog op de lange reis - malen mijn gedachten. Als het papier er eindelijk af is, komt er een houten kistje te voorschijn in plaats van de urn. Aan het kistje hangt een zegel, nagenoeg op dezelfde wijze als in Nederland gas- en elektriciteitsmeters worden verzegeld. Een lichte schok gaat door me heen. Dit ziet er vreselijk uit, maar hopelijk ziet hij het niet.
‘Daar is ze’, zeg ik zo teder ik kan.
Mijn vader zit roerloos in zijn fauteuil en staart naar het vreemde lijkkistje.
‘Dat is ze niet’, zegt hij en hij schraapt onzeker zijn keel.
Zo mogelijk nog pieperiger dan daarvoor voegt hij er aan toe: ‘Daar kan ik niet tegen aankijken, en als ik niet tegen haar kan praten, hoeft het niet meer.’
Ik kijk hem onderzoekend aan en merk tot mijn grote verbazing zijn schroom. Hij was wel bereid de urn te jatten uit het crematorium in de hoop dat niemand het zou merken, maar hij zit zo vast in het harnas van de wet en de orde dat hij het ambtelijke zegel niet durft te verbreken.
Dan kan de urn niet meer officieel naar het familiegraf in Tsjechoslowakije worden gestuurd - hoor ik hem denken.
Dan zien we wel weer - zeg ik bij mezelf en ik loop naar de bergruimte van de flat. Daar haal ik uit de gereedschapskist een hamer en een flinke schroevedraaier.
Zonder een woord te zeggen zet ik de schroevedraaier onder de rand van het deksel en sloop het kistje. De mooie, matdonkere urn laat ik op tafel staan en ga naar de keuken om de zaak met koffie te beklinken en hem even alleen te laten. Hij begroet haar met fluisterzachte liefkozingen, schrijf ik later in een gedicht. Toen mijn moeder stierf/verloor mijn vader zijn armen.
Als ik zie dat de beklemming is bezweken, breng ik opgelucht de koffie. Hij werpt me een jongensachtige blik toe en vraagt traag: ‘Stel dat ik doodga en zij is nog hier. Dan heb je geen bewijs voor de officier dat ze al daar is.’ Hij pau-