| |
| |
| |
Over hart en vurigheid
Katholieke jongeren, democratie en fascisme tijdens het interbellum in Nederland
l.m.h. joosten
Rond 1920 bereikte de verzuiling in katholieke kring zijn hoogtepunt. Het algemeen kiesrecht had aan de R.K. Staatspartij een grote invloed verzekerd. De financiële gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs was de bekroning van een lange schoolstrijd. De stichting van universitaire instellingen in Nijmegen en Tilburg vormde kort daarna het sluitstuk van een lange ontwikkelingsgang: van tweederangs burgers evolueerden katholieken in Nederland tot volwaardige deelnemers aan het nationale leven. Ongetwijfeld was dit het gevolg van de vereniging van alle krachten die zich voor dat doel konden inzetten. Dat recept is toegepast op de hele katholieke samenleving. Iedereen werd georganiseerd in katholiek verband, het rijke Roomse leven strekte zich uit tot in alle uithoeken van leven en samenleven. Voor het r.k. organisatiewezen bleef zelfs de geitenfokvereniging niet gespaard.
In de jaren twintig verkeerden katholieken in Nederland in een soort overwinningsroes. Die overigens begrijpelijke euforie bracht met zich mee, dat velen - ook leidinggevenden - weinig oog hadden voor de uitwassen ervan. En vervolgens veroorzaakte zij een mate van zelfgenoegzaamheid die voor sommigen - in elk geval voor veel jongeren - beklemmend was. Het is in de jaren erna ook gebruikelijk geworden over de verzuiling in negatieve zin te spreken. Daar is weliswaar reden voor, maar zoals het ontstaan moeilijk op één oorzaak is terug te voeren, zo zijn ook de merites niet met een enkele kwalificatie af te doen. Interessant is de visie van de politicoloog A. Lijphart. Hij wijst op een merkwaardige paradox als resultaat van het verzuilingsproces. De Nederlandse natie is weliswaar opgedeeld in compartimenten. Tussen die compartimenten is weliswaar de communicatie gebrekkig, maar de leidinggevende
| |
| |
elites van de onderscheiden zuilen zorgden ervoor, dat te scherpe tegenstellingen konden worden voorkomen. Hun compromissen op nationaal niveau zorgden ervoor, dat de samenleving als geheel kon functioneren. Geen zuil had de meerderheid. Daarom waren ze op elkaar aangewezen. De vertegenwoordigers van de in isolement levende subculturen slaagden erin de maatschappij zakelijk en doeltreffend te besturen. Lijphart heeft grote waardering voor deze prestatie en gaat zelfs zover, dat hij dit model aanbeveelt als democratisch voorbeeld voor verdeelde samenlevingen, met name in de ontwikkelingslanden.
Gaat dat ver? Zeker is Lijpharts visie interessant te noemen. Zij doet in elk geval recht aan enkele elementen die de verzuiling ook bevatte.
Ongetwijfeld was zij een poging het eigen volk te beschermen tegen verwerpelijke invloeden van buiten. Tenslotte had de katholieke kerk al sinds de Middeleeuwen vrijwel voortdurend geopponeerd tegen de ontwikkelingen die zich in ‘de wereld’ voordeden. Maar de verzuiling zorgde ook voor mogelijkheden tot emancipatie van achtergestelde volksdelen binnen de eigen subcultuur. En dan nog iets belangrijks: binnen de eigen subcultuur werd wel gegrepen naar moderne mogelijkheden die technologie en industrialisatie met zich meebrachten. Zo droeg ook in zekere mate de verzuiling bij tot introductie van het eigen volk in de moderne samenleving.
De resultaten ervan waren ook niet gering. Vandaar dat een kritische geest als L.J. Rogier over de eerste 25 jaar van deze eeuw en van deze ontwikkeling durft te schrijven als de kwarteeuw der ontluiking. Er zijn ook auteurs die menen, dat de katholieke zuil - ondanks de indeling van vrijwel het gehele profane leven in katholieke organisaties - nooit een monolith is geweest. Volgens hen heeft de verzuiling onder Nederlandse katholieken vanaf het begin verzet opgeroepen. Die katholieken beschouwden het verschijnsel als van bovenaf opgelegd. In verscheidene gradaties deden zich kritiek en verzet voor. In mentaliteit en houding waren katholieken in allerlei opzichten onverzuild hetgeen ook in afwijkende gedragingen tot uiting kwam. Dat leidde tot fricties en conflicten. De zuil was slechts met middelen van macht en gezag bijeen te houden.
Dat zich binnen de katholieke zuil grote spanningen hebben voorgedaan, is ongetwijfeld juist. Het blijkt uit minstens twee verschijnselen: de R.K. Staatspartij heeft voor de oorlog nooit het volledige monopolie in politicis bezeten; en katholieke jongeren zijn in de jaren '20 en '30 hevig van leer getrokken tegen de eigen autoriteiten waarbij zij vorm en inhoud van wat oirbaar werd geacht, aan hun laars lapten. Zij vormden trouwens ook niet één, onverdeeld verschijnsel. Onder hen waren radicalen, querulanten en leeghoofden, zo goed als non-conformisten, geleerden en
| |
| |
kunstenaars met een onafhankelijk oordeel. De consequenties ervan blijken in zekere mate ook uit hun ontwikkelingsgang. Allemaal hebben zij lange tijd op gespannen voet gestaan met de parlementaire democratie. Sommigen trokken daaruit consequenties die hun deden belanden in het vaarwater van fascisme of nazisme. Anderen hadden al snel geen moeite het gezicht van het kwaad te onderkennen en daaraan consequenties te verbinden. Voor een derde groep heeft de flirt met de ‘revolutie van rechts’ langer geduurd dan - minstens achteraf gezien - verantwoord is geweest.
Alleen achteraf gezien? Om personen en verschijnselen te beoordelen zal men moeten nuanceren. Niet alleen Gerard Knuvelder, maar ook Jan Engelman, J.C. Bloem en Adriaan Roland Holst hebben te eniger tijd uitspraken gedaan of stappen gezet, die getuigden van sympathie voor fascistische verschijnselen. Ook Anton van Duinkerken zegt nog in 1939 dat de generatie jongeren die na 1920 het woord nam, nooit vrienden zijn geworden van de parlementaire democratie. Toch had toen al Julien Benda zijn ‘Verraad der klerken’ geschreven. Om een verantwoord oordeel uit te spreken, dient men de verschijnselen in hun tijd te beoordelen. In dit verband is het van groot belang of de uitspraken werden gedaan vóór de Machtübername van Hitler in 1933; vóór de schokkende progroms van de Kristallnacht in 1938, voor de inval van de Duitsers in mei 1940, om maar enkele data te noemen die mensen tot inkeer konden brengen. Als de dichter Hendrik Marsman in 1928 verklaart dat hij voor 1930 aan een fascistisch front zal zijn gesneuveld, bedoelt hij niet in de strijd tegen de fascisten maar vóór de zwarthemden. Maar Marsman is nooit ‘fout’ geweest. Een jongere uit 1928 kon immers nog moeilijk beseffen wat de wereld aan kwaads te wachten stond. Het betekent wel, dat die hele generatie luchthartig heeft omgesprongen met verworvenheden van voorgaande generaties.
Was deze democratie-kritiek een wanklank in het katholieke kamp? Ja en nee. Zij distantieerde zich in elk geval niet van het kerkelijk gezag. Want tot een principiële aanvaarding van de democratische staatsorde is de katholieke kerk nooit gekomen. Het is ten hoogste uitgelopen op een modus vivendi. Wel is er duidelijk verschil tussen Germaanse en Romaanse landen. Liberaal katholieke opvattingen waren in landen als Nederland, Engeland en de Verenigde Staten reeds lange tijd gepraktiseerd. Ook na de veroordeling van de liberale beginselen door de Paus bleef deze praktijk in die landen onverkort gehandhaafd. In de Germaanse landen behoorden de katholieken in het algemeen ook tot de ijveraars voor de democratische vrijheden van godsdienst, drukpers, vergadering en vereniging. In de Romaanse landen schaarde de kerk zich daartegen al een eeuw lang achter de krachten van het behoud die tegen de democratie waren gekant.
| |
| |
De oppositie van katholieke jongeren tegen de beginselen van de Franse revolutie was niet bijzonder. Zij stapten daarmee in een lange traditie zoals die ook voor de antirevolutionairen bestond. Het bijzondere was hun kritiek op de verworvenheden ervan, de hierboven genoemde democratische vrijheden. In welke mate en bij wie dat het geval was, zal hieronder aan de orde komen. De betrokken jongeren groepeerden zich rond tijdschriften die zij ook als spreekbuis van hun opvattingen en idealen gebruikten. Zij hebben met elkaar gemeen, dat zij hart en vurigheid prefereerden boven organisatie; en dat zij in hoge mate werden bewogen door hun katholiek-religieuze overtuiging. Aan de laatste verbinden zij - zoals wij zullen zien - wel verschillende consequenties. De onderscheiden groeperingen duiden wij aan met de termen religieus radicalen, katholieke non-conformisten en tenslotte katholieke fascisten.
| |
Religieus radicalisme
De religieus radicalen voeren het woord in de tijdschriften De Valbijl, De Paal, De Christophore en enige tijd in het studentenblad De Dijk. In 1924 verschijnt De Valbijl. Kern van de redactie vormen de gebroeders Gerard en Henri Bruning uit Nijmegen. In een vooraankondiging heette het, dat de Valbijl zou worden aangewend om de terechtstellingen te voltrekken van de clerici die aan hun priesterschap het recht ontleenden hun persoonlijke zienswijze aan de gelovigen op te dringen onder andere om de R.K. Staatspartij te bevorderen. In het eerste nummer spoorde Gerard Bruning, steunend op uitspraken van Léon Bloy en Wouter Lutkie, aan zich te verzetten tegen de moderne wereld die de mens verovert in plaats van omgekeerd. Daarvoor moest zelfs de haat van de wereld worden getrotseerd, zoals ook Christus dat had aangedurfd. Wie voor de waarheid streed moest steeds alleen staan. Een andere redacteur maakte front tegen een van elk idealisme gespeend katholicisme, dat in irritante gezapigheid en onuitstaanbare berusting voortvegeteerde. Een uiting daarvan zag hij in het feit, dat nog steeds de meest incompetente kapelaantjes leiding gaven in kwesties die het sociale leven raakten. De broeikassen van het seminarie mochten dan al noodzakelijk zijn ter voorbereiding op het priesterschap, voor het werkelijke leven maakten zij hun priesterlijke kwekelingen volkomen ongeschikt. Gerard Bruning trok in zijn campagne tegen de geest van de moderne wereld ook met gretigheid ten strijde tegen de democratie. Die vond immers haar oorsprong in het individualisme van de heidense renaissançe. Die laatste had de eenheid van het geloof aan God en het leergezag van de Kerk verbroken. Dat moest leiden tot anarchie, want aan de opheffing van elke tucht in het geestelijke beantwoordde de absolute opheffing van de gebondenheid ook in de staatsvorm. De verwezenlijking van de
| |
| |
democratische beginselen toonde in het algemene kiesrecht haar onhoudbaarheid voor ieder die maar wilde zien.
De opvattingen die in de Valbijl tot uitdrukking kwamen, waren die van een absoluut, verticaal en intransigent katholiek geloof. De woordvoerders ervan verafschuwden de mentaliteit van compromissen. Hadden zij veel aanhang?
Kennelijk niet, want na enkele nummers moest het blad worden opgeheven. Gerard Bruning overleed overigens al in 1926. Maar in maart 1930 kwam uit dezelfde gelederen het initiatief voor een nieuw tijdschrift: De Paal. Het stond onder redactie van Ton Kerssemakers, die Gerard Bruning was opgevolgd als redacteur voor kunst en letteren van het dagblad De Morgen. Korte tijd later werd de redactie versterkt met Henri Bruning, Ernest Michel en Ernst Voorhoeve. De Paal zette de traditie van De Valbijl voort, het sprak over de ‘democratische plee’, ging tekeer tegen de democratische R.K. staatspartij, verkondigde de opvatting dat arbeiders niet het loon dat hun toekwam mochten eisen van de patroon, maar tevreden moesten zijn met wat zij kregen. Indien zij immers iets begrepen van de evangelische geest hoorden zij te beseffen, dat dit noodzakelijk was omwille van een hogere orde. Daarin was immers deze zogenaamde onrechtvaardigheid de grootste weldaad die hen kon overkomen. Zij behoorden daardoor immers tot de armen voor de wereld en dus tot de rijken in het koninkrijk van God.
Hun principiële antidemocratische gezindheid brachten de redacteuren van De Paal ook tot uiting buiten het tijdschrift. En wel in een publicatie uit 1930 die zij als titel gaven ‘Eerherstel voor de jongere gedachte’. Henri Bruning kondigde daarin aan verbeten te blijven vechten tegen een blind geworden Europa dat Christus had verloren. Hij weet het aan de politieke formatie van de katholieken, dat hun de wapens tegen de Sowjets en een katastrofale toekomst uit handen waren geslagen. Ook Ernest Michel verweet de R.K. Staatspartij middelmatigheid en halfheid. Daarentegen zou men de hele mens moeten eisen. Dat was mogelijk door het geloof als nieuw uitgangspunt te nemen, dat zonder compromissen het maatschappelijke en politieke roomse leven van het liberalisme zou moeten ontdoen. Ton Kerssemakers tenslotte verdiepte zich in een aantal praktische punten voor een katholieke staatkunde, uitgaande van het geloof als de enige waarheid. Waartoe voerde dat? Hij verlangde allereerst een sterk heerser die zou moeten regeren volgens katholieke beginselen en zich zou weten te handhaven tegen het geestelijke gepeupel. Vervolgens afschaffing van het parlementaire stelsel, afschaffing van het vrouwenkiesrecht, strenge censuur op pers en bioscopen, minder ruimte voor politieke verenigingen en beperking van de vakbonden tot het strikte terrein van de vakaangelegenheden. En dan: het gezin als kern van de samenleving diende alleen door de man naar buiten te treden, de vrouw slechts in
| |
| |
vrouwelijke beroepen, wettelijke bescherming van handenarbeid tegen machinale arbeid, strenge beperking van alle weeldeartikelen, ongemotiveerde concurrentie en produktie, vastlegging niet van de maximale maar van de minimale arbeidsduur, herstel van alle afgeschafte Middeleeuwse zon- en feestdagen in plaats van de 8-urige werkdag, en tenslotte afwijzing van de medezeggenschap van werknemers in de bedrijven, waar alleen de patroon de baas diende te zijn.
Dit reactionaire program vertoonde veel punten van overeenkomst met de programma's van latere bewegingen als Verdinaso en Zwart Front. Het kan dan ook niet verwonderen, dat de pleitbezorgers van dit soort katholieke staatkunde straks in deze bewegingen oude idealen werkelijkheid hebben zien worden. Het behoeft daarom geen verwondering te wekken dat men de auteurs van de hiervoor besproken publicaties en veel van hun medestanders naderhand in de gelederen van die bewegingen kon terugvinden. Hun toetreden tot die fascistische organisaties moet wel zijn voortgevloeid uit een ontwikkeling van denkbeelden die geruime tijd voordien was begonnen. En zij hebben die beschouwd als de juiste toepassing van katholieke beginselen op sociaal, economisch en staatkundig terrein.
Ook De Paal had kennelijk onvoldoende weerklank. Het blad bezweek in het voorjaar van 1931. Maar in juli 1933 verscheen het eerste nummer van De Christophore. De redactie: Henri Bruning, Ernest Michel en Ernst Voorhoeve. Ton Kerssemakers is in dit verband niet meer ter sprake gekomen. Het program bleek de draad weer op te nemen waar De Valbijl en De Paal die wat ontijdig hadden moeten afbreken. Het blad streefde naar een volmaaktheid die God en mens waardig zou zijn, en daarom eiste de redactie van de mens niet het minst bereikbare - zoals het slappe kerkelijke katholicisme - maar het uiterst bereikbare. Hoge eisen moesten worden gesteld, in dat geval zou het antwoord adequaat zijn. In plaats daarvan was de godsdienst vervangen door het r.k. verenigingsleven, waarin de clerus die zijn eigen inwendig leven verwaarloosde, een enorme activiteit aan de dag legde. Tussen de gelovigen en de ongelovigen viel geen onderscheid meer op te merken. Christen en moderne heiden waren aan elkaar gelijk geworden. Als dit het effect van Christus' dood moest worden genoemd, verklaarde Bruning zich bereid om af te vallen.
Het is begrijpelijk dat de redacteuren van De Christophore de nodige aanvaringen kregen. Michel met name kwam in hevig conflict met Mgr. A.F. Diepen, bisschop van Den Bosch, wegens publicatie van zijn boek Neo-communisten. Daarin ging deze geëxalteerde gelovige tekeer tegen alle kerkelijke en wereldlijke autoriteiten en tegen alles wat in kerk en samenleving een gevestigde positie had. Diepen verbood het boek in zijn diocees. Dat was niet weinig
| |
| |
reclame voor de gewraakte publicatie: Nijmeegse studenten trokken de Waal over om het een kilometer verder in het aarts-diocees te lezen. Men kan hier een typisch staal in zien van gezagsgetrouwheid en vindingrijkheid tijdens het rijke roomse leven. Maar ook Henri Bruning liet zich niet onbetuigd. Ook hij brak in een publicatie ‘Onze priesters’ de staf over de clerus en zijn kerk. Zij lieten het katholieke volk bidden tot een onbekende God, die zelfs geen verst verwijderde herinnering meer zou oproepen aan Christus beminnenswaardigsheid. Waarom? Omdat nagenoeg geen priesters meer bovennatuurlijk zouden leven, beschouwende zielen vrijwel geheel zouden ontbreken, maar de clerus vluchtte in de bedrijvigheid van het organisatiewezen.
Vonden deze radicale stemmen ergens weerklank? In elk geval onder een deel van de toenmalige katholieke studenten. Zij vonden daar ongetwijfeld een gunstige voedingsbodem bij de leden van de Heemvaart-beweging. Die was ontstaan uit de organisatie Sobriëtas, een reactie op het drankmisbruik in de donkerste dagen van de sociale ellende. Heemvaart vond echter de beginselen van Sobriëtas te eenzijdig en negatief om als levensbasis te dienen. Zij werd in 1923 opgericht door Delftse studenten. Als reactie op de leegte van individualisme en materialisme kwam Heemvaart tegemoet aan het verlangen naar bewuster leven in Christus, een bewegen naar God, een heemvaren.
Vandaar de naam Heemvaart. De leden van Heemvaart trokken ook radicale consequenties uit hun godsdienst. Zij wilden godsdienst en leven als eenheid belijden en beleven. Zij beschouwden overtolligheid als een gebrek aan waarheidsliefde en legden zich toe op eenvoud en soberheid. Christen zijn dat wil zeggen: Christus zijn, veronderstelde immers doortrokken zijn van schone eenvoud en ware soberheid. Die soberheid beoefenden zij door het offeren van een klein geoorloofd goed om groter goed te verwerven. De beschaving was in hun ogen afgeweken van de Christelijke beginselen en niet langer gebouwd op de realiteit, want deze was zowel natuurlijk als bovennatuurlijk. Aldus was hun streven naar persoonlijke verdieping een poging om de ‘katholieke beschaving te helpen herbouwen’. Leden van Heemvaart woonden zo veel mogelijk in groepen samen, en deden alles zo veel mogelijk in gemeenschappelijk verband in een geest die hen verenigden. Zij bezaten dan ook een kenmerkende stijl, die als saamhorig, blij, eenvoudig en sociaal werd gekwalificeerd. Typische uiting daarvan waren lied, dans en toneel in volksaard. Elke groep koos zich een leider die stuwde en ordende, alsmede een priester die hen hielp met zijn godsdienstkennis. Zij hadden op geregelde tijden bijeenkomsten met liturgisch gebed en gezang, geestelijke lezingen en gedachtenwisseling over actuele kwesties. Die werden besloten door muziek, dans of voordracht. De groep was gebonden aan regels.
| |
| |
Invloed op Heemvaart is zeker uitgegaan van de dominicaan Pater R.K. van Sante. Hij had allerlei contacten in religieus-radicale milieus. Daartoe behoorden de leden van Heemvaart, de redactie van De Christophore, maar ook eigen ‘volgelingen’. Hij was bovendien enige tijd redacteur van het maandblad Roeping. Hij inspireerde de studenten door een voorbeeldig innerlijk leven het rijk Gods op aarde te verbreiden. Met zijn woorden moet Van Sante aan een behoefte hebben voldaan die bij betrekkelijk veel studenten aanwezig was. In Amsterdam, Utrecht en Nijmegen met name vormden zich groepen, die zijn denkbeelden in praktijk brachten. Voor hen heeft hij in oktober 1931 richtlijnen opgesteld, bedoeld ‘als een onvolkomen schets van een christelijk leven, naar het heilig evangelie, zoals het door Christus en zijn Kerk gepredikt wordt’. Wat hielden die richtlijnen in? Een aangepaste navolging van Christus, een hoogstaand zedelijk leven, reinheid tegenover meisjes, vermijding van slechte lectuur, het vermijden van slechte bioscoop- of schouwburgvoorstellingen, niet streven naar rijkdom en fortuin, maar middelen opzij leggen voor de stoffelijke en geestelijke noden van de mensen. Voor het volbrengen van die opdracht dienden zij dagelijks te putten uit de Heilige Mis en de Heilige Communie.
Het is duidelijk, dat religieuze idealen veel jongeren rond 1930 moeten hebben aangesproken. Maar ook, dat religieuze bevlogenheid vaak hand in hand ging met belangstelling voor wat in die dagen de rechtse revolutie werd genoemd. Die opvattingen kwamen ook tot uitdrukking in studentenpublicaties. Eerst in het Annuarium van de R.K. Studenten in Nederland van 1930. Spoedig daarna, in 1932, in het eerste nummer van het katholieke studentenblad De Dijk. In de redactie van Annuarium en Studentenblad hadden verscheiden studenten zitting die voortkwamen uit de rijen van pater Van Sante's supporters. Ook deze redactie wenste de deuren open te gooien en te breken met wat tot dusver traditie was in de studentenpers. Zij richtte zich op: vuur, hartstocht, Rüksichtlosigkeit, eenzijdigheid, felheid. En waartegen? Tegen de R.K. Staatspartij, de leerplicht die de opvoeding zou doen verworden tot staatsopvoeding in de lagere school, die als kweekinstituut van de parlementaire democraat werd aangeduid. Tegen vrouwenkiesrecht en de plicht om katholiek te stemmen; tegen het kapitalisme, tegen het parlementaire stelsel, maar voor de Dietse eenheid, zelfs voor de belangen van het fascisme en bij gevolg tegen de Parijse Aartsbisschop, die namens de Franse katholieken had geprotesteerd tegen de jodenvervolging in Duitsland. Verscheiden medewerkers aan De Dijk waren ook lid van het Verbond van Diets Nationaal Solidaristen (Verdinaso). Zij lieten ook hun invloed gelden op het katholieke studentenleven. In Amsterdam culmineerde dat in de katholieke studentenvereniging die op voorstel van de twee Dinaso-leden een motie
| |
| |
aannam welke als telegram zou moeten worden gezonden aan de onlangs aan het bewind gekomen Duitse Rijkskanselier Adolf Hitler. De motie luidde: ‘Der Katholische Studentenverein sanctus Thomas Aquinas, in seiner Versammlung vom 22 März 1933, wünscht Deutschland Glück mit seiner Erhebung und hofft das die Niederlande bald folgen werden.’ Hier zullen overtuiging en studentikoze instelling beide debet aan zijn geweest. De motie werd aangenomen, maar is door ingrijpen van moderator en praeses tenslotte niet verzonden.
De Christophore eindigde zijn bestaan in februari 1934 en wel in de vorm van een bericht, waarin werd meegedeeld dat alle redacteuren afzonderlijk waren toegetreden tot het fascistische Verdinaso. De redactie beëindigde haar laatste bijdrage met de uitroep: ‘Heil den Leider! Heil het Dinaso!’. En Michel afzonderlijk: ‘Joris van Severen, kameraad en leider. Uw wil is wet, ik sta paraat’. Hun politieke ontwikkelingsgang eindigde later in de N.S.B. van Mussert.
| |
Katholiek non-conformisme
Niet alle katholieke jongeren waren zo geëxalteerd als Ernest Michel, maar in hun ogen waren er veel redenen om geen genoegen te nemen met het vigerende bestel. Die onvrede gold zowel het katholieke kamp als de samenleving in breder verband. Het laatste kwam al spoedig tot uiting in hun verzet tegen het politieke bestel, en na de crisis van 1929 ook in versterkte mate in hun verzet tegen de kapitalistische orde. Ook dit non-conformisme nam vaker scherpe vormen aan. Het kwam vooral tot uiting in de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap. Deze bladen zijn ontstaan in wat Anton van Duinkerken heeft gekarakteriseerd als de diadochen-tijd na de dood van katholieke voorman, H.J.A.M. Schaepman. Met het verscheiden van deze baanbreker kwam ook een einde aan het verschijnsel, dat één leider het katholieke leven in Nederland domineerde. Schaepmans erfenis werd nu verdeeld onder verscheiden katholieke organisaties, maar een bindende persoonlijkheid die het geheel bij elkaar kon houden, ontbrak. Daardoor kon zich een rivaliteit onder de Nederlandse katholieken ontwikkelen op verschillend terrein. In deze ‘diadochen-oorlogen’ kreeg de kerkelijke hiërarchie de taak van scheidsrechter. Dat leidde tot overbenadrukking van de eenheid van de katholieken. De daardoor vereiste omzichtigheid belemmerde echter de ontwikkeling van het individu en liet onvoldoende ruimte voor minderheidsmeningen.
Een eerste duidelijke reactie op deze ‘kunstmatige tevredenheid’ vormde het weekblad de Nieuwe Eeuw, waarin met name de kunstrubriek van Pieter van der Meer de Walcheren de ogen opende voor een tekort aan innerlijk katholiek levensbesef en zich teweer stelde tegen de devote prullaria. Pieter van der Meer de Walcheren heeft grote invloed gehad op de jongeren van
| |
| |
Roeping en De Gemeenschap. Hij had jaren in het buitenland gewoond, was een bekeerling van de Franse schrijver Léon Bloy en bracht als kunstredacteur in Nederland een horizon met zich mee die aantrekkelijk was voor katholieke jongeren van die dagen.
Een zelfde gunstige reputatie bij de jongeren genoot Dr. H.W.E. Moller. Dat mag opvallend heten, want Moller was nog elf jaar ouder dan Van der Meer. Maar ook hij bezat in hoge mate de kwaliteiten van vurige geloofsijver, bezielende overtuiging en volstrekte onbaatzuchtigheid. Aan die eigenschappen paarde hij bovendien een bijzonder vakmanschap, grote eruditie en een bijna beangstigende werkkracht die in brede kring respect afdwongen. Hij was een idealist die zijn talenten en zijn vermogen geheel heeft geofferd aan de katholieke zaak. Dit idealisme heeft hem in staat gesteld in het vlak van wetenschap en organisatie grote dingen tot stand te brengen. Tot Mollers initiatieven behoort ook de stichting van het tijdschrift Roeping, waarvan het eerste nummer verscheen in oktober 1922 onder hoofdredactie van hemzelf. Het tijdschrift was Roeping genoemd, om daardoor aan te duiden ‘de grootse en heerlijke roeping, die de kunst geboren uit katholieke beginselen, in de samenleving te vervullen heeft’. Het initiatief wekte grote geestdrift onder katholieke jongeren van die dagen. Het gaf aan hen ‘een nieuwe gerichtheid van leven en geest’. Roeping werd voor hen die meenden onbegrepen te leven in hun omgeving, het kristallisatiepunt, een milieu van gelijkgezinden. Zo vormden zich in de loop van de eerste jaargang een min of meer gesloten schrijversgroep van jongeren rond dit tijdschrift. Onder hen waren leerlingen van Moller, maar ook anderen. Globaal genomen, kan men er drie fracties in onderscheiden: een min of meer samenhangende zuidelijke groep, bestaande uit enkele Limburgers en Brabanders die elkaar nog niet helemaal kenden. Vervolgens een wat hechter aaneengesloten verband van Nijmeegse literatoren. En tenslotte een Utrechtse groep waarvan de leden elkaar voornamelijk van de middelbare school kenden.
Tot de zuidelijke groep behoorden figuren als M. Molenaar msc, Gerard Knuvelder en Joz Wielders. Exponenten van de Nijmeegse fractie waren Gerard en Henri Bruning. In de Utrechtse groep zaten Albert Kuyle en Jan Engelman. Zij moeten allemaal het enthousiasme gedeeld hebben van Van Duinkerken: ‘de literatuur vooral niet als mooischrijverij te beoefenen, doch als oprecht getuigenis van een ongeschokt geloof’.
Lang bleven deze jongeren overigens niet bij elkaar. Wij hebben al gezien dat de gebroeders Bruning met de hunnen zich spoedig afscheiden in De Valbijl en wat daarop volgde. De antipool van De Valbijl groepeerde zich vanaf 1925 rond het door hen gestichte maandblad De Gemeenschap, dat als ondertitel voerde: tijdschrift voor katholieke reconstructie. De kunstopvattingen
| |
| |
van De Gemeenschap onderscheidden zich van die van Roeping: de katholieke overtuiging mag wel inspiratiebron zijn voor de katholieke kunstenaar, maar hoeft het niet persé te zijn. Roeping daarentegen ging uit van de opvatting dat een katholiek kunstenaar ook van zijn godsdienstige overtuiging getuigenis hoorde af te leggen. Accentverschillen die in die dagen en in die kringen zwaar telden. Was het allemaal ideologie? Ongetwijfeld hebben ook persoonlijke controverses en persoonlijke ambities een rol gespeeld.
Het initiatief tot De Gemeenschap werd genomen door de Utrechtse groep: Jan Engelman, Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer. Later sloot zich daar ook onder anderen Anton van Duinkerken bij aan. Hij werd redacteur van het blad in 1929. Kort tevoren - in 1928 - trad Moller uit de redactie van Roeping en droeg hij de hoofdredactie over aan zijn leerling Gerard Knuvelder. Roeping had zich na de oprichting van De Gemeenschap al verbreed tot een algemeen cultureel maandblad. Tot een volledige breuk tussen de twee tijdschriften is het overigens nooit gekomen. Redacteuren en medewerkers publiceerden bij herhaling in het andere blad.
De strijd van de katholieke jongeren om rijker en schoner te leven is begonnen ‘in het rijk der schoonheid en schoonheidsopenbaring’ maar heeft daarna ‘zijn front naar alle richtingen verbreed om ruimheid, schoonheid en diepte van leven te bevechten voor de huidige en komende generaties’. In dat verband hebben ze ook het terrein van de politiek betreden. En daar hebben zij getoond niet bepaald vrienden van de parlementaire democratie te zijn. Deze afkeer heeft zich in Roeping en De Gemeenschap gelijkelijk voorgedaan. De bemoeienis met de politiek deed zich het eerst voor in De Gemeenschap en later in Roeping. Hoe raakten zij betrokken in politieke vraagstukken? Niet omdat zij van meet af aan bezield waren door idealen van een ander staatsbestel. Het begon met kritiek - en in hun mond was dat scherpe kritiek - op de bestaande politieke praktijk van die dagen. Tot laat in de jaren twintig beschouwden de jongeren het politieke handwerk ook als benedenmaats en getuigden zij herhaaldelijk van hun praktische desinteresse. Wel wensten zij als buitenstaanders te wijzen op de tekortkomingen van het politieke bestel en het politieke beleid. Zij waren voorstanders van ingrijpende reconstructie van de samenleving in staatkundig en sociaal economisch opzicht. En zij hadden ‘de overtuiging dat het katholicisme, zijn geloofs- en zedenleer, en zijn staatkundige opvattingen, het inspirerende, doelmatige middel bezaten deze vernieuwing te bewerkstelligen’.
Wat waren de aanvankelijke opvattingen van deze jongeren? In 1929 schreef Van Duinkerken, dat de richting van het jongere denken over het algemeen weinig gunstig was voor het kiesstelsel en het
| |
| |
parlementaire bestuur. En Jan Engelman noemt een jaar later de meest brandende kwestie van die tijd het vraagstuk van het gezag. Wie dat vraagstuk zou aanpakken, kon zich verzekerd weten van de belangstelling van de jongeren, mits hij er radicale consequenties uit zou trekken. Een goed gezag zou alle hangende kwesties oplossen door een zuivere hiërarchie te herstellen. Dat goede gezag was te vinden in de praktijk van het Christendom. Als in het vigerende parlementaire systeem het leven niet gefundeerd zou kunnen worden op zedelijke, christelijke grondslagen, dan zou men niet moeten aarzelen het parlementaire systeem de doodsteek te geven. Hij keerde zich vervolgens tegen de geldhandel, de Amerikaanse trustvorming met haar verderfelijke rationalisatie van de arbeid, het regeren door gloeilampenfabrikanten en petroleumkoningen, het grootgrond-bezit met te hoge pachten, de toenemende populaire vrijdenkerij, de ongestrafte openbare godslasteringen in pers, vergadering en radio, de beschadiging van het algemeen welzijn door de machtspositie van de vakbonden, en de ontwrichting van de volkskracht door humanitaire theorieën die de tien-geboden Gods verwateren. Daarom moest ergens ‘de dwaze moed bestaan tot een daad’. Politiek was immers niet slechts berekening, maar ook een zaak van sterk geloof en vertrouwen.
Ook Roeping ging zich vanaf 1930 met de politiek inlaten. Eerst in duidelijk gematigder zin dan De Gemeenschap. Later draaiden die rollen om. De bemoeienis van de jongeren met de politiek trok in brede kring de aandacht door een gedicht van Gerard Wijdeveld die de toenmalige fractieleider van de R.K. Staatspartij, Mgr. L.W.H. Nolens, op de korrel nam. In dit gedicht werd de katholieke voorman aangeduid als ‘de sluwe priester van de opportuniteit’, die door zijn steun aan de regering die de missievrijheid in Indië beknotte, schuldig was aan het eeuwige ongeluk van zielen. Vanaf toen werd gesproken over het probleem van de jongeren. Daaraan werd in de pers grote aandacht geschonken. De R.K. Staatspartij belegde bijeenkomsten om het probleem te bespreken. De jongeren eisten in koor een radicale aanpak. Het roer moest om: een beleid gebaseerd op beginsel-vaste politiek, niet vertroebeld door het sluiten van compromissen. Volgens Gerard Knuvelder voor een studiebijeenkomst van de Staatspartij: de politiek miste in de ogen van de jongeren allure - in tegenstelling met die in Rusland en Italië - en bevatte geen waarden, waarvoor het volk in geestdrift kon geraken. Toch moest een betere maatschappelijke orde worden gevestigd. Het kapitalisme uitgebannen, de plutocratie als ketterij veroordeeld, een einde gemaakt aan de concessies aan de christelijke coalitiegenoten. De jongeren waren afkerig van een christelijk kabinet en wensten doorvoering van het katholieke program. Zij waren bovendien voor een sterk gezag. Dit sterke gezag beantwoordde ‘aan de diepste
| |
| |
tendenzen, juist van de katholieke jongeren die in de kerk zo sterk hiërarchisch en monarchisch zijn opgevoed’. Een dergelijke nationale politiek van de katholieken zou hen de aanhang verzekeren - aldus Knuvelder - van allen, die geen enge partijbelangen, maar 's lands welvaart voorstonden.
Dit exposé bevatte vrijwel alle programpunten, waartegen de jongeren in de jaren daarna te hoop liepen en waarvoor zij in geestdrift geraakten. Vanaf dat moment bleven politieke en maatschappelijke vraagstukken de gemoederen in beide bladen bezighouden. Dat werd uiteraard ook bevorderd door het uitbreken van de grote economische crisis in 1929, het verschijnen van de encycliek Quadragesimo Anno met zijn pleidooi voor een corporatieve ordening van de samenleving, en tenslotte door de opkomst van rechts-revolutionaire bewegingen zowel in Nederland als daarbuiten. In 1934 culmineerden de opvattingen van Roeping in een speciale aflevering geheel gevuld met een essay van Gerard Knuvelder: Vernieuwing van staatsbestel, een essay over de revolutie van rechts en de katholieke staatsleer. Hij achtte de tijd rijp voor een rechtse revolutie. Hij distantieerde zich van een klakkeloze kopie van het Italiaanse fascisme of het Duitse Nationaal Socialisme. Hij achtte de tijd rijp voor het poneren van eigen katholieke, maatschappelijke en staatkundige idealen. Die beantwoordden aan het eigentijdse verlangen naar synthese tegenover het individualisme van de liberalen en de klassenstrijd van de socialisten. Overtuigde supporters van de formele democratie waren de katholieken in hun hart trouwens nooit geweest. Zij waren onbeperkt demofiel, maar slechts in een bepaald opzicht democraat. Hij sprak zich uit voor een monarchie, een eenhoofdige leiding, die hij de staatsvorm van de traditionele katholieke staatsleer noemde. Voorts bevatte het essay een pleidooi voor een corporatieve maatschappij-ordening.
In hetzelfde jaar publiceerde de redactie van De Gemeenschap een sociaal beginselprogram. Daaraan lag de overtuiging ten grondslag dat een grondige vernieuwing van mens en maatschappij niet langer uitstel kon leiden. Het program besprak de verhouding tussen mens en gemeenschap, kwesties van beroep en beroepsgemeenschap, gezin en opvoeding, de natie, de staat en de statenbond. Ook hierin werd de instelling bepleit van bedrijfsschappen die alle ondernemingen moesten omvatten die meewerkten aan een zelfde produkt.
De Machtübername van Hitler in Duitsland wekte in het begin nog positieve verwachtingen bij Knuvelder. Hij kon zelfs nog begrip opbrengen voor het verbranden van zogenaamde Schund-lektuur in het Derde Rijk. Maar spoedig openden de ontwikkelingen aldaar zijn ogen voor wat er werkelijk aan de hand was. Hetzelfde gold voor De Gemeenschap. Dat werd
| |
| |
vergemakkelijkt door het uittreden van de gebroeders Kuitenbrouwer uit de redactie. Zij zouden spoedig in het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap een onvervalst fascistische koers inslaan. Gold dat ook voor anderen? In 1937 constateerde Van Duinkerken dat alom de overtuiging groeiende was voor de noodzaak te staan van een keuze tussen uiterst rechts en uiterst links, weergegeven in de leuze Mussert of Moskou. Mede beïnvloed door de jarenlang gepredikte afkeer van de rooien, deed zich onder de Nederlandse katholieken een tendens voor naar een rechts radicalisme. Voor veel intellectuelen van katholieken huize waren bovendien de door de rechtse radicalen in uitzicht gestelde vernieuwingen en herordeningen bepaald aantrekkelijk. Vrienden van de parlementaire democratie zijn de redacteuren van De Gemeenschap voor de oorlog - zoals wij eerder hebben gezien - niet geworden. Maar toen de gebeurtenissen een scheiding der geesten nodig maakten, hebben zij zich zonder aarzelen aan de goede kant opgesteld. Militant zijn zij in de bres getreden voor de grote geestelijke belangen die in het geding waren. Opvallend daarbij is de opstelling van De Gemeenschap tegen Franco en de opstand van diens generaals in de Spaanse Burgeroorlog. Die opstelling was uitzonderlijk en ook in brede kring impopulair. Naarmate de internationale politieke hemel in Europa verduisterde, koos De Gemeenschap meer voor de aandacht voor artistieke waarden en levensbeschouwing, teneinde aldus perspectief te blijven bieden over het actuele onheil heen.
Bij Roeping deed zich een analoge ontwikkeling voor in de tweede helft van de jaren dertig. Wel zag Knuvelder - na de bezetting door de Duitsers in 1940 - dat tal van desiderata waarvoor Roeping jarenlang had gestreden thans binnen het rijk der mogelijkheden kwamen ‘ja zelfs de verwerkelijking nabij schijnen’. Roeping was immers al lang voorstander geweest van staatkundige eenheid van alle Nederlanders binnen een staatsverband, van vernieuwing van staats- en maatschappijbestel, met name versterking van het gezag en corporatieve ordening. Daarom verwelkomde hij ook de oprichting van de Nederlandse Unie in augustus 1940. Die bracht immers onder krachtige leiding een vertegenwoordiging van het Nederlandse volk tegenover de bezetter en zou lang gekoesterde denkbeelden tot werkelijkheid kunnen maken. Groot was daarom ook zijn teleurstelling, dat de Nederlandse Unie geen regering wilde vormen tijdens de bezetting. Na deze ontgoocheling heeft Roeping zich niet meer met actuele staatkundige vraagstukken ingelaten.
| |
Katholieke herstelbeweging en fascisme
In april 1922 verscheen het tijdschrift Katholieke Staatkunde. Het stond onder redactie van Dr. E.G.H. Verviers. Het blad was conservatief,
| |
| |
gericht op herstel van de waarden die door de Franse revolutie waren teloor gegaan. Deze restauratie kwam tot uitdrukking in wat spoedig genoemd werd de Herstelbeweging. Men heeft Verviers wel de eerste fascistisch denkende politicus onder de Nederlandse katholieken genoemd. Hij zelf is nog verder gegaan door erop te wijzen, dat zijn denkbeelden aanzienlijk ouder waren dan die van Mussolini. De weg die hij wees in Katholieke Staatkunde zou hem al voor ogen hebben gestaan, toen de Duce nog een bruikbaar lid van de Italiaanse Socialistische partij was. En zeker is, dat Verviers in Katholieke Staatkunde zijn opvattingen verkondigde, voordat hij van het bestaan en het succes van Mussolini afwist. Wel viel hij de Duce spoedig van harte bij. Toen werd ook de term fascisme in de mond genomen. Het blad was overigens een zoveelste uiting van reactie op de linkse omwentelingen van 1918 en de gevolgen daarvan die zich ook in Nederland voordeden. Uit afkeer tegen die ontwikkeling kreeg Verviers bijval van personen die later nog regionale of landelijke renommee hebben verworven. Daartoe behoren de priester Wouter Lutkie uit Nuland, Mr. Barend van Spaendonk uit Tilburg en Mr. M.P.L. Steenberghe.
In de kolommen van Katholieke Staatkunde vierde het absolute denken hoogtij. Het koerste snel in de richting van fascistisch extremisme. Verviers zag een radicale opruiming van instellingen en personen van het oude regime als een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van de herstelbeweging in Nederland. Een opiniewijziging alleen was niet voldoende gebleken en tevens was duidelijk geworden, dat de gewenste veranderingen nooit konden worden doorgevoerd door overreding van de grote massa volgens democratisch recept. Zo kwam hij tot de uitspraak: het zwaard en de tuchtroede zullen ten laatste de doorslag moeten geven. De grote menigte zonder overtuiging had slechts de kleine levenskrachtige kern te volgen. In dit kader was geen plaats meer voor de R.K. Staatspartij en verwante katholieke organisaties. Zij waren immers doortrokken van goddeloze en materialistische geest en bereid tot compromispolitiek naar het beginsel: politiek is de kunst van het bereikbare. Hoe was dit te rijmen met Christus' woorden: wie niet voor mij is, is tegen mij? De Staatspartij woog alleen al daarom te licht, omdat zij de katholieke beginselen als grondslag van de staatkunde niet aanvaardde. En waar bleven de uiterlijke tekenen van katholiciteit zoals onverschrokkenheid, standvastigheid, vurigheid en gloeiende ijver? Waarneembaar waren slechts lafheid, beginselloosheid, lauwheid en traagheid.
Het verschijnen van Katholieke Staatkunde viel ongeveer samen met het overigens kortstondige bestaan van de Nieuwe Katholieke Partij. De bisschoppen zagen daarin een gevaar en wel voor de eenheid van de katholieken, die tot zulke spectaculaire resultaten had geleid. De N.K.P. was dan ook een kort leven beschoren. En aan het blad van Verviers werd het recht ontzegd het
| |
| |
predicaat katholiek te voeren. Het tijdschrift kwam daarna uit onder de naam Opbouwende Staatkunde. De supporters van het blad verenigden zich ook in een genootschap van dezelfde naam. Voorzitter was Wouter Lutkie. Hij verving ook in feite Verviers als hoofdredacteur. In mei 1924 werd Lutkie echter door het episcopaat gedwongen zijn functie van voorzitter van het Genootschap neer te leggen en iedere bemoeienis met Opbouwende Staatkunde te staken. Nog in datzelfde jaar verscheen het laatste nummer van het blad. Het Genootschap ging een fusie aan met het Verbond van Actualisten, teneinde de krachten van de herstelbeweging te bundelen. Het V.V.A. was de eerste fascistische organisatie in Nederland, opgericht in december 1922 door enkele merendeels Leidse intellectuelen. Hun ontwikkeling liep later via allerlei fascistische clubs als de Bezem, de Algemeen Nederlands Fascistenbond naar Zwart Front. Hun voorman H.A. Sinclair de Rochemont sneuvelde onder de oorlog aan het Oostfront. De samenwerking van het Genootschap voor Opbouwende Staatkunde met het V.V.A. werd spoedig een mislukking. De supporters van Opbouwende Staatkunde verzamelden zich vervolgens rond het tijdschrift Politiek Herstel dat in april 1925 verscheen. Het program was een voortzetting van Katholieke en Opbouwende Staatkunde. Het verdween na enkele nummers van het toneel. In 1926 gaf het definitief de geest.
De hiervoor genoemde initiatieven kregen een vervolg in het tijdschrift Aristo waarvan het eerste nummer verscheen in 1930. Het initiatief werd genomen door Wouter Lutkie die na zijn vertrek bij Opbouwende Staatkunde van zijn belangstelling voor herstelbeweging en fascisme via lidmaatschappen en publicaties was blijven getuigen. Kennelijk wilde Lutkie moeilijkheden als eerder ondervonden, voorkomen. Hij werd niet de hoofdredacteur, maar het blad kwam onder de eenhoofdige leiding te staan van August Cuypers, die behoorde tot de kring die eerder bij Opbouwende Staatkunde en Politiek Herstel was aangetroffen. Uit die groep recruteerde het tijdschrift ook veel medewerkers. De invloed van deze sterke bezetting met figuren van onverdacht rechts-revolutionaire overtuiging was ook van meet af aan duidelijk merkbaar aan de inhoud van het tijdschrift. Lutkie gaf onder andere in zijn nieuwe blad regelmatig uiting aan zijn anti-democratische opvattingen. Te zelfder tijd sprak hij met waardering over het fascisme. Wel betoogde hij herhaaldelijk dat een slaafse imitatie van het Italiaanse voorbeeld voor de herstelbeweging in Nederland fnuikend zou zijn. In Nederland moest het fascisme voldoen aan twee eisen: een synthese geven van de tegenstellingen die ons staatsleven typeerden en vervolgens nieuwe antithesen vermijden. Het blad betreurde de afwezigheid van een capabele leider zoals Mussolini in Italië. Het bepleitte krachtig de invoering van een corporatieve ordening. Die betrof niet alleen de maatschappij, maar ook de staat. De
| |
| |
corporatieve staat oversteeg de valse antithese tussen staatssocialisme en liberale staat. Aristo was geporteerd voor de Latijnse cultuur en verwierp daarmee de Dietse gedachte, het pleidooi voor groot Nederland waarvoor veel jongeren van rechts revolutionairen huize warm liepen. Dat riep vanzelfsprekend spanningen op met het Verdinaso, dat de Dietse gedachte hoog in het vaandel schreef. Daarentegen bestonden met Zwart Front na zijn oprichting direct de beste relaties. Dat is begrijpelijk, omdat Lutkie en de leider van Zwart Front, Arnold Meijer, goed bevriend waren. De laatste had zelfs in 1934 zitting in de redactie van Aristo. In overeenstemming met zijn Latijnse oriëntatie nam Aristo tegenover het nationaal-socialisme van meet af aan een radicaal afwijzende houding aan. Lutkie achtte geen erger dwaling mogelijk dan de gelijkstelling van fascisme met nationaal-socialisme, omdat het eerste in tegenstelling met het tweede niet was uitgegaan van strak doctrinaire schema's en precieze theoretische formules, maar van spontane drang uit het beste deel van het volk. En vooral kende het fascisme niet de verwerpelijke Blut und Boden-theorie. Bestrijding van het nationaal-socialisme en met name de N.S.B. van Mussert kreeg in het blad ruime aandacht. Lange tijd beschouwde men het nationaal-socialisme als Ersatz, een onvolwaardige namaak.
Pennevoerders van het radicale katholicisme kregen in de kolommen overigens ruime gelegenheid tot publicatie.
Medewerkers van Aristo kwamen veelvuldig voor in de gelederen van Zwart Front en met name ook in Nationaal Front dat in 1940 de voortzetting werd van eerstgenoemde beweging. Ook Lutkie speelde daar weer een rol. De afkeer van het nationaal-socialisme heeft Lutkie en zijn omgeving echter van collaboratie met de bezetter verre gehouden. In 1943 werd Aristo opgeheven.
Pleidooien voor de belangen van het fascisme werden in de jaren '30 in katholieke kring niet alleen afgestoken in Aristo. Het gebeurde ook in het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap, een afsplitsing van het eerder besproken tijdschrift De Gemeenschap. Het eerste nummer verscheen in januari 1934. De redactie werd onder andere gevormd door de gebroeders Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer. Zij werkten samen met Mr. Jan Derks, A. den Doolaard, Ad Sassen en Gabriël Smit, die allen landelijke bekendheid genoten of gingen genieten. Het blad sloeg niet van meet af aan een fascistische richting in. Dat gebeurde eerst langzamerhand. Maar steeds sterker werd de bewondering voor de binnen- en buitenlandse bewegingen die een vernieuwing van de maatschappij in rechts-revolutionaire zin beoogden. Die bewondering bleef ook gelden wanneer de consequentie in bepaalde gevallen zum Teufel zou voeren. In het blad kwam een sterke antidemocratische houding tot uiting, bleek verzet tegen de democratische vrijheid van het individu, de
| |
| |
bestrijding van het verval der openbare zeden, en bleken giftige uitingen mogelijk van anti-semitisme. Dat was ook de reden waarom Den Doolaard en Gabriël Smit al spoedig hun medewerking hebben opgezegd. De grondslag van De Nieuwe Gemeenschap wordt door H. Scholten aangeduid als ‘de nieuwe vorm van de katholiek-volkse beginselen’.
De Nieuwe Gemeenschap gaf de geest na drie jaargangen. Verscheiden redacteurs en medewerkers traden toe tot fascistische organisaties. De meest op de voorgrond tredende daarvan was Albert Kuyle. Hij speelde een belangrijke rol in Zwart Front en later in Nationaal Front. Voor zijn gedragingen in de oorlog werd hij na 1945 voor een bijzonder gerechtshof veroordeeld.
| |
Conclusie en waardering
Was het optreden van de katholieke jongeren tijdens het interbellum in Nederland een breuk met de vaderlandse katholieke traditie? Gerard Knuvelder heeft dat later ontkend. Hij sprak van opstandige zonen die wel verzet pleegden maar de familieband niet hebben verlaten. In veel opzichten heeft hij mijns inziens gelijk. Dat geldt op de eerste plaats voor het belangrijke terrein van de geloofsovertuiging. De jongeren die in voorgaande paragrafen aan het woord zijn geweest, waren oprecht en vurig katholiek. Vurig? Dat woord is eigenlijk te gematigd, want vrijwel allemaal waren zij in dat opzicht radicaal en wensten zij uit het geloof ook radicale consequenties getrokken te zien voor de praktijk van het leven. Hun eis van hart en vurigheid gold in de hoogtijdagen van het vitalisme. Dat was niet alleen een literair verschijnsel; het doortrok kennelijk een generatie en was ook kenmerkend voor het Italiaanse fascisme. Voor de Duce en zijn supporters betekende het in zekere mate normloosheid. Dat mag van de katholieke jongeren zeker niet gezegd worden. Zij beriepen zich vrijwel allen op de katholieke beginselen, maar waren snel geneigd aan hun absolute denkbeelden ook het absolute gelijk te verbinden.
Het absolute denken verdroeg zich ook slecht met het sluiten van compromissen, waartoe de partijpolitiek in Nederland ook toen gedwongen was. Afkeer toonden zij van de coalitie met de christelijke partijen. Die afkeer werd trouwens niet alleen ingegeven door het afwijzen van compromissen, maar opvallend is ook de lichte tot sterke afkeer van de katholieke jongeren van protestantse invloeden. Sommigen van hen waren er trouwens van overtuigd, dat het protestantisme een ontbindingsverschijnsel was en dat het deze eeuw niet zou overleven. Ook in dat opzicht waren de jongeren radicaal katholiek. Zij waren dat eveneens in hun tamelijk puriteinse pleidooien voor bescherming van de openbare zeden. Op dat terrein waren zij zeker niet non-conformistisch. Hun absolute danwel
| |
| |
radicale denken bracht hen ook snel tot afwijzing van de parlementaire democratie. Vrijwel de hele generatie jongeren die hier aan het woord is geweest, had minachting tot afschuw ervan. Hoe was immers de waarheid uit te leveren aan een meerderheidsopvatting?
Vele van die jongeren waren ongetwijfeld non-conformisten. Zij voerden met grote vrijmoedigheid het woord en namen voor geen autoriteiten een blad voor de mond. De meesten onder hen hadden oorspronkelijk ook niet de bedoeling zich op het terrein van de politiek te begeven. Zij begonnen ermee door kritiek op het vigerende bestel en de resultaten die dat opleverden.
Uitdagingen van buiten - reacties uit het katholieke kamp, de economische crisis van 1929 en het ontstaan van rechts revolutionaire bewegingen - noopten hen ook gedachten over het politieke bedrijf te ontwikkelen. De resultaten ervan waren niet indrukwekkend: een sterk gezag, beperking respectievelijk afschaffing van het parlementaire bestel, corporatieve ordening van staat en/of maatschappij. Het corporatisme was bedoeld om een alternatief te vinden voor liberalisme en kapitalisme enerzijds en marxisme en klassenstrijd anderzijds. Tenslotte werden velen van hen geraakt door nationalistische gevoelens: zij waren in meerderheid aanhangers van de groot-Nederlandse of Dietse gedachte, de vereniging van Vlaanderen met Nederland in een staatsverband.
Bleven deze opvattingen zonder effect? Zeker niet. In de jaren '30 met name kregen zij vat op veel jongeren en de linkervleugel van de R.K. Staatspartij. Zij pleitten ook binnen de partij voor strijd tegen wat zij zagen als het foute liberaal-individualistische vrijheidsbeginsel (met name beperking van de vrijheid van drukpers en van vergadering) - versterking van het koningschap (dat niet altijd zou moeten buigen voor de volkswil) en met name voor doorvoering van het katholieke corporatisme. De invloed van gematigden heeft voorkomen, dat deze onderdelen in het program van de R.K.S.P. zijn opgenomen. Zij vreesden met name, dat samenwerking met andere politieke partijen daardoor zou worden bemoeilijkt. Wie de latere geschiedenis overziet hoeft die opstelling niet heldhaftig te noemen, maar mag ze wel als vruchtbaar kwalificeren. En daarmee is ook een oordeel gegeven over de meeste opvattingen die de hier besproken katholieke jongeren hadden over politieke vraagstukken: zij zijn weinig vruchtbaar gebleken, hebben maar een korte tijd overleefd en wie er echt consequenties uittrokken, zijn notoir in het verkeerde vaarwater terecht gekomen. Dat is begrijpelijk, want absolute denkers en radicalen zijn zelden steunpilaren voor de democratische samenleving.
Is het juist deze conclusie en waarderingen toe te passen op alle katholieke jongeren die hier besproken zijn? Zeker niet. Men zal moeten nuanceren. Dat blijkt ook uit
| |
| |
de verschillende houdingen die zij hebben aangenomen toen het uur van de waarheid aanbrak.
| |
Literatuur
Bornewasser, J.A., |
De katholieke zuil in wording als object van ‘columnologie’ in A.G.K.K.N. (Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland), 1988/2. |
Joosten, L.M.H., |
Katholieken en Fascisme in Nederland 1920-1940, Utrecht, 1982 (tweede druk). |
Kapteijns, H., |
De Gemeenschap 1925-1941, Utrecht, 1964. |
Knuvelder, G.P.M., |
Opstandige Zonen, in Brabantia, 1978 nr. 3. |
Lijphart, A., |
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam, 1986 (zesde druk). |
Luykx, P., |
|
Andere katholieken 1920-1960, in |
A.G.K.K.N., 1987-1. |
Schaik, A.H.M. van, |
Dr. Hendrik Moller 1869-1940, Tilburg, 1988. |
Scholten, H., |
Aspecten van het Tijdschrift De Gemeenschap, Baarn, 1978. |
Vaessen, S., |
Democratie-kritiek in de R.K.S.P., in A.G.K.K.N., 1988/1. |
|
|