| |
| |
| |
De hand van Rosaline
ed schilders
Op 27 augustus 1988 stond er na lange tijd weer een bericht over de kadavercultuur in de kranten. Het ANP meldde vanuit Vaticaanstad - onder de kop ‘Lichaam Pius X ongeschonden’ - dat het stoffelijk overschot van deze paus 69 jaar na de begrafenis nog geen enkel teken van ontbinding vertoont. Hoe het ANP dat wist? Het ANP had het van een Engelse journalist, en die had het verheugende feit vernomen uit de mond van bisschop Vittorio Ottaviani, lid van het kapittel van de Sint Pieter, de traditionele begraafplaats van de pausen.
Een wonder, zou men in eerste instantie denken, vooral als men christelijk is opgevoed. Iedereen - ook de lezers van dit tijdschrift - zal immers tot stof wederkeren. Zo staat het geschreven, en er is weinig reden om daaraan te twijfelen. Behalve als men bisschop is in Vaticaanstad. Dan is er nog hoop.
Ottaviani was in het geheel niet verbaasd. Met een uitgebalanceerd gevoel voor public relations zei hij tegen de Engelse journalist: ‘Pius X is in 1954 heilig verklaard, en een heilige blijft ongeschonden, want het is de zonde die ontbindt’.
Werd Ottaviani daarmee de risée van Vaticaanstad? Integendeel. Hij bespeelde er een eeuwenoud sentiment mee dat in moderne termen als volgt kan worden samengevat: heiligheid is niet alleen de bekroning van een levenshouding, het heeft ook aantoonbare fysiologische gevolgen voor de dode die heilig geleefd heeft. Voor we aan het werkelijk cultiveren van lijken toekomen, volgt eerst een kort woord over die fysiologische consequenties.
| |
De geur van heiligheid
Het allereerste symptoom waaraan de vroomheid van een overledene kan worden vastgesteld, is de geur van het lijk. We moeten in dit stadium nog van ‘vroomheid’ spreken, omdat op het moment van overlijden niemand reeds ‘eerbiedwaardig’, ‘zalig’, of zelfs
| |
| |
‘heilig’ kan zijn, de drie officiële ‘titels’ die de katholieke kerk aan haar voorbeeldigste zonen en dochters kan verlenen. Een dergelijk predikaat verkrijgt men niet altijd uitsluitend op grond van een vroom leven. Wonderen, meestal in de vorm van genezingen, een volkscultus, waaronder bedevaarten, en de toestand waarin het lichaam verkeert, dat alles zijn factoren die de lange weg naar de heiligverklaring kunnen bekorten.
Deze weg begint op het sterfbed. Hoewel de meeste lijken niet prettig ruiken, is van het stoffelijke overschot van heiligen vaak vastgesteld dat het een aangename geur afscheidde: het gevolg van het zojuist beëindigde vrome leven, en een goed teken met betrekking tot de kansen op een toekomstige zalig- of heiligverklaring.
De geur van heiligheid werd onder andere vastgesteld na de dood van: de zalige Nicolas de Longobardi (overleden 1709), de zalige Julien de Saint-Augustin (1606), de zalige Conrad van Ascoli ( 1289), en de zalige weduwe Claire Gambacorti (1419). [Al deze en andere gegevens ontleen ik in hoofdzaak aan de zesdelige Vies des Saints, Lille 1851, waarin ze als feiten gepresenteerd worden.] De heilige jesuiet François Xavier overleed in 1552, zijn lichaam rook nog steeds zeer aangenaam toen het in 1744 werd opgegraven.
| |
Flexibel
Is de geur het teken dat de ontbinding weigert de wetten van de natuur te volgen, de volgende stap is het uitblijven van de lijkverstijving of rigor mortis. Dat stelde men bijvoorbeeld vast toen Conrad van Ascoli lag opgebaard, maar ook bij de zalige Oderic (1331). Als ook het lichaam van de heilige maagd Christina Visconti in 1458 weigert te verstijven, loopt heel gelovig Spoleto rond haar levenloze lichaam te hoop. Een vrouw tik de lijkwade op en ziet dat haar gezicht ‘de blos van een levende’ heeft behouden. Een man die ongeneeslijk ziek is (rugklachten), draagt enige dagen later niettemin de baar en geneest onmiddellijk.
| |
Onvergankelijk
Dat zijn de voortekenen, maar zoals gezegd is er meer nodig om daadwerkelijk zalig of heilig te worden verklaard. Wanneer de procedures daartoe in werking worden gesteld, gaat dat vaak gepaard met het openen van het graf: om vast te stellen of de toekomstige zalige of heilige wel daadwerkelijk daar te rusten ligt. Indien daarbij wordt vastgesteld dat het lichaam intact is gebleven, dan is er reden te meer om de procedure te bespoedigen. Met name voor heiligverklaring is echter een goede staat van het lichaam op zichzelf niet voldoende, zoals blijkt uit het volgende citaat naar aanleiding van de grafopening van Sint Vincendus (overleden 1660) in 1712 door de kardinaal van Noailles. ‘Het is bekend dat deze ceremonie [het openen van het graf] gewoonlijk voorafgaat aan de zaligverklaring,
| |
| |
aangezien de ongecorrumpeerde staat van het lichaam op zichzelf niet beschouwd wordt als een bewijs van heiligheid’.
Sainte Delphine in haar altaarkist in Ansouis.
Cathérine Labouré overleed in 1888. Haar heilige leven werd opgeluisterd door enige verschijningen van de maagd Maria. In 1933 werd haar graf geopend, en daaraan danken we een recente beschrijving waaruit blijkt dat we het ontbreken van lichamelijk verval zeer letterlijk moeten nemen. ‘De relieken van de zalige werden officieel opgegraven en geïdentificeerd op dinsdag en woensdag 22 maart 1933 [sic]. Na vijfenvijftig jaren in het graf werd het lichaam in perfecte staat van bewaring aangetroffen. Op wonderlijke wijze had het geheel de huid behouden, het vlees, de spieren, de souplesse; de ogen, hoewel zeer ingevallen, waren intact gebleven; armen en benen lieten zich zonder moeite buigen; de bloedvaten waren uitgedroogd; niets had de conservering van het lijk nadelig beïnvloed’.
Van de ongeveer 200 heiligenlevens die in Vies des Saints de revue passeren, wordt in 71 gevallen gerefereerd aan het uitblijven van verval. Niet altijd is een en ander vastgesteld bij een onderzoek door kerkelijke instanties, maar bij de schending van het graf door niet-katholieken. Zo zou het graf van de heilige Fulcran (overleden in 1006) in 1572 door de hugenoten geschonden zijn. Ze gooiden het intacte lichaam in het vuur. De zalige maagd Chrétienne van het Heilig Kruis - ze zette bloedzuigers op haar gezicht om opdringerige vrijers te ontmoedigen - overleed in 1310. Haar ook anderszins ongeschonden lichaam verging pas toen de kerk waarin het begraven lag in 1514 afbrandde. De heilige koning Olaf van Zweden (1037) werd in 1541 door lutheranen wreed in zijn eeuwige slaap gestoord. Ze schrokken zo van zijn onbedorven lichaam dat ze het met rust lieten en alleen de kerk plunderden.
| |
| |
| |
Tong
De tong neemt in een aantal gevallen een uitzonderlijke plaats in, waarschijnlijk omdat dit het symbool is van het spreken en het woord dat zo'n belangrijke bijdrage aan de verspreiding en instandhouding van het katholicisme levert. Toen de heilige martelaar Jean Népomucène in 1714 na 350 jaar werd opgegraven, vond men hem weliswaar niet volkomen onbedorven, maar zijn botten waren dan toch ‘volledig, en zaten perfect aan elkaar vast’. De tong echter ‘was zo fris en zo goed bewaard’ dat het leek alsof Jean ‘pas gisteren’ begraven was. Nog in 1850 werd vastgesteld dat de tong, die in Praag bewaard wordt, sans aucune marque de corruption was. De zalige Baptiste de Vanaro bleef dertig jaar onbedorven. Vanaf 1557 verviel zijn lichaam op de tong na, die nog steeds apart bewaard wordt in Camerino. De beroemdste intacte tong is echter die van Antonius van Padua. Het was de heilige Bonaventura zelf die in 1263 de frisheid ervan vaststelde. Bij de translatio, het overbrengen van de relieken, nam de voorman van de franciscanen de tong op en kuste die met de woorden: ‘Oh, zalige tong... wat zijt gij kostbaar...’
| |
Raadsels
Het intact blijven van heilige lichamen is nooit wetenschappelijk onderzocht. Dat hoeft ook niet. Dat heiligheid de oorzaak niet kan zijn, zoals de Ottaviani's aller tijden beweerd hebben, en het goedgelovige volk aannam, is eenvoudiger aan te tonen. De telling, hierboven al gesignaleerd, aan de hand van Vies des Saints, toont aan dat maar amper vier procent van alle heiligen aanspraak kan maken op enige vorm van intactheid, en dan nog tijdelijk. Rest ons een verklaring te geven voor die vier procent. Heiligheid is een predikaat dat weliswaar postuum verleend wordt, maar bijna allen die daarop aanspraak zouden kunnen maken, sterven, nu figuurlijk, in de geur van heiligheid. Stellen we ons nu de cultuur van de late middeleeuwen en de renaissance voor - de periode waarin de meeste ‘intacte heiligen’ te plaatsen zijn - een cultuur met een levendige aanbidding van heiligen en handel in relieken, dan is het aannemelijk te veronderstellen dat de lichamen van heiligen-in-spé konden rekenen op een speciale behandeling. Balseming van vooraanstaande personen was in die tijd geen uitzondering. De heiligenlevens geven hierover geen enkele informatie, maar de cultus van het gescheiden bewaren van lichamen, harten, en ingewanden van adellijke personen, en de balseming van pausen en kardinalen, is uitvoerig beschreven. Wat de heiligenlevens wel duidelijk maken, is dat de manier van begraven ongetwijfeld zal hebben bijgedragen aan de remming van het natuurlijke rottingsproces. De kisten waren in de regel niet van hout maar van steen, lood of (edel)metaal, of een combinatie. Ze waren goed afgesloten, en werden niet begraven in aarde maar in cryptes bijgezet. Dat balseming een rol gespeeld heeft,
| |
| |
kan worden afgeleid uit berichten over, laten we zeggen, het acute verval van stoffelijke resten die tot op dat moment een uiterst intacte aanblik boden. Het is bekend dat mummies van duizenden jaren oud bij een ontactische behandeling in een fractie van een seconde tot stof kunnen wederkeren. Dat gebeurde onder anderen met de heilige Romuald (1027) en de heilige Remi (533) toen rovers in respectievelijk 1480 en 1646 hun graf schonden. In de heiligenlevens vinden we zo nu en dan een ‘historisch’ feit dat ontworpen lijkt te zijn om dergelijke speculaties tegen te gaan. Van de heilige Casimir (1483), vroeger prins en nu patroon van Polen, wordt verteld dat zijn lichaam in 1603 nog intact was, ondanks de ‘uiterst vochtige atmosfeer’ van de grafkelder. De tombe van de eerbiedwaardige César de Bus (1607) had ‘meer dan een jaar onder water gestaan’; desondanks bleef zijn lichaam intact. Ongewild komisch voegt Vies des Saints eraan toe dat César bovendien aan waterzucht overleden was. De heilige Bénézet lag begraven in de kapel van de beroemde pont d'Avignon (waarop men danste), boven het water van de Rhône. De brug begon het al te begeven, maar niet zijn lichaam. Hij stierf in 1184 en in 1764 was het lichaam nog in dezelfde staat, ondanks het feit dat ‘de ijzeren staven die de kist omringden geroest waren van het vocht’. De heilige Piat, overleden in 286, was nog intact toen hij in 1794 door revolutionairen in ongebluste kalk gegooid werd; in 1816 werd hij, ongeschonden, teruggevonden. Piat is de onbetwiste recordhouder.
| |
Rijkdom
De heilige Karel Borromeus ligt achter glas begraven in een ondergrondse kapel van de kathedraal van Milaan. De cultus rond het stoffelijk overschot van Borromeus heeft deze kapel omgevormd tot een ware schatkamer. ‘Het altaar van deze kapel is van massief zilver en het grootste deel van het gewelf is bekleed met hetzelfde metaal. Dag en nacht branden er een aantal gouden en zilveren lampen. Men kan er ook de rijke geschenken bewonderen, die door prinsen, kardinalen en bisschoppen gegeven werden. (...) in acht jaar bedroeg de waarde van deze geschenken meer dan 150.000 gouden ecu's, nog afgezien van de rijke stoffen en andere ornamenten van de kapel, die op vijf miljoen geschat worden. De muren zijn bedekt met bas-reliefs van zilver, die zich van de vloer tot aan het gewelf verheffen’.
De kapel van Karel Borromeus is een voorbeeld, geen uitzondering. Religie en economie hebben elkaar altijd goed verstaan binnen de cultus der relieken: hoe groter de reliekenschat, hoe groter de toeloop van pelgrims en weldoeners.
Uitvoeriger voorbeelden van handel in relieken, hun economische invloed en politieke betekenis zal ik in een ander hoofdstuk geven. Hier moeten we vaststellen dat het, gezien de heiligencultus, nodig was de
| |
| |
relieken waardig maar ook zichtbaar te bewaren. Daarnaast is het onderhoud van de relieken altijd een voorname zorg van de geestelijkheid geweest.
De meest gangbare vorm om relieken te bewaren, was het gebruik van het reliquair. Een dergelijke reliekhouder kreeg in de regel de vorm van het lichaamsdeel dat erin bewaard werd (buste, arm, voet). Waar het uiterst kleine relieken betrof - soms niet meer dan botsnippers, haren, of stukjes kleding van een vierkante centimeter - werden die bewaard in monstransvormige objecten van edelsmeedkunst. Het reliek zelf bevindt zich dan vaak achter glas. De cultuur van het kadaver kreeg zijn meest indringende vorm tijdens de late middeleeuwen. Het hoogtepunt van iedere reliekcollectie was immers een intact lichaam, dat wil zeggen, een lichaam dat niet verder was opgedeeld ten behoeve van andere kerken. Het overgrote deel van dergelijke heilige lichamen werd in rijk versierde graftombes bewaard in kapellen en cryptes, en met een zekere regelmaat - bij voorbeeld op de sterfdag van de heilige of in geval van nood en ontij - tevoorschijn gehaald en in processie door de stad gedragen of openlijk tentoongesteld. Het is met name het gegeven van het lijk dat maar niet ontbinden wil, dat geleid heeft tot het permanent tentoonstellen van het stoffelijk overschot in ‘kisten’ van glas. Als in een vitrine lag de heilige meestal in de onderhelft van het altaar, duidelijk zichtbaar voor alle gelovigen. De heiligen die op dergelijke wijze nog steeds opgebaard liggen en die ik met eigen ogen mocht aanschouwen - soms na het inwerpen van enige muntstukken voor automatische belichting - maken zelfs voor de oogopslag van een leek duidelijk dat de balsempot van Maria Magdalena overdadig gebruikt is. In de regel ziet men van het intacte lichaam ook niet meer dan het hoofd en de extreme lichaamsdelen, handen en voeten (zie de ansichtkaart van de heilige Victoire uit Nice).
Omdat zelfbewarende lichamen schaars waren maar wel op een zeer hoge attentiewaarde konden rekenen, werd een variant bedacht: een kerk die in het bezit was van enige redelijk significante relieken, liet deze resten inbouwen in een wassen ‘pop’, die in alles geleek op het lichaam van de heilige op het moment van versterving. Een dergelijke aanpak had nog twee andere voordelen: het idee van de ‘onvergankelijkheid’ werd er nog sterker door gesuggereerd, en lichamen die normaal tot ontbinding gekomen waren, konden alsnog worden aangewend op een wijze die zeer tot de verbeelding sprak. Deze manier van tentoonstellen komt in de negentiende eeuw in de religieuze mode, de eeuw waarin het vervaardigen van wassen beelden de hoogste graad van perfectie bereikt, de eeuw waarin het directe memento mori passé is en men zich - althans in de reliekcultuur, niet in de ideologie - toelegt op wonderen, aflaten, voorspraak, en verschijningen. De eeuw ook waarin men het enorme verlies aan relieken, opgelopen tijdens de reformatie en de Franse revolutie, moet zien te compenseren.
| |
| |
Dergelijke wassen beelden, tentoongesteld in vitrines, zal de nieuwsgierige reiziger nog steeds met grote regelmaat tegenkomen in Frankrijk, Italië en Spanje.
| |
Voorbeeldige beelden
Jean-Marie Vianney beter bekend als ‘Pastoor van Ars’ overleed in 1859. Na zijn zaligverklaring (1905), werd hij opgegraven en permanent tentoongesteld in de basiliek van Ars. Zijn lichaam is gekleed in het kostuum van de biechtvader, zijn schedel is bedekt met een gezicht van was.
De heilige Philomène is een apocriefe heilige die desalniettemin de favoriete was van Vianney. Haar lichaam werd in 1802 teruggevonden en tentoongesteld in de kerk van Mugnano in een glazen kist, omhuld door een wassen relieklichaam. In haar hand de palm der martelaren. De cultus werd in 1960 door het Vaticaan afgeschaft.
De zalige Jean-Marie Tomassi (1713) zou in 1850 nog intact geweest zijn. Hij werd in Rome tentoongesteld in een relieklichaam dat ‘lijkt op zijn portret’.
De zalige Vincentius (1504) bleek in 1518 nog intact en werd sindsdien tentoongesteld in een kristallen kist in het klooster van de heilige Julianus nabij Aquila.
Relieklichaam met wassen gezicht van pastoor van Ars. Ansichtkaart zoals die in Ars verkocht werd. (Uit: Dans la Lumière d Ars, Adolphe Rettée, Parijs, z.d.)
De zalige Crispin van Viterbo (1750) lag opgebaard achter glas in de kerk van de capucijnen in Rome ‘zodat men kon zien dat hij niet bedierf’. De heilige Maria Magdalena van Pazzi (1607) lag in een glazen kist op de
| |
| |
scheidslijn van twee aan elkaar gebouwde kerken in Florence, zodat men haar mummie in beide kerken kon zien.
De heilige Viviane: wassen reliekpop in de kerk van de heilige Leonardus in Fougères. (Foto: E.S.)
De heilige Catharina van Genua (1510) lag in 1850 nog opgebaard in een glazen kist op het hoofdaltaar van de kerk van het groot ziekenhuis van Genua.
De heilige Fulcran overleed in 1006 en werd in 1127 begraven in de kerk van Lodève. Zijn lichaam bleef ongecorrumpeerd tot 1572 toen de hugenoten het door de straten sleepten en in het vuur gooiden. Na herstel van de katholieke orde toonde men in Lodève achter glas het enige wat van Fulcran over was: zijn buik, en daarop was nog duidelijk de afdruk van het sleeptouw te zien. De heilige Catharina van Bologna (1463) zat tot halverwege de vorige eeuw opgebaard in een stoel in een kerk van de clarissen in Bologna. De stoel zelf stond in een enorme tabernakel, achter glas en tralies. Ze zat gekleed in een grijze stof die gezicht en handen vrij liet. ‘Het vlees lijkt nog te leven. Ze is slechts een beetje grauw op de meest blootgestelde plaatsen’. Na 1850 werd ze in een aan de sacristie grenzend vertrek geplaatst en had men speciale toestemming nodig om haar te mogen zien. Ze zat nog steeds in een stoel, nu gekleed in religieuze gewaden. ‘De voeten zijn bloot, overdekt met kristal; de handen zijn onbedekt, en alleen de religieuzen mogen ze kussen’.
De heilige Rosaline werd in een glazen kist bewaard in Arcs-sur-Argens (Provence) in het naar haar genoemde kasteel. Sainte-Rosaline overkwam het onmogelijke: tijdens de vele overbrengingen van het lijk raakte men haar lichaam kwijt. De voorzienigheid was ongetwijfeld in het spel toen het lichaam teruggevonden werd, door een blinde. Zo onbedorven was zij, dat haar ogen ‘zo helder als die van een levende’ waren. Een prominente maar twijfelachtige bezoeker van het tentoongestelde lichaam van Rosaline was Lodewijk XIV. Toen hij haar samen met zijn arts Vallot bezocht, gaf Lodewijk de geneesheer opdracht een kleine insnede te maken in een van de ogen. Onmiddellijk verdween de glans uit beide ogen. Om te voorkomen dat het nu ingetreden verval zich zou voortzetten naar het gehele lichaam, werden de ogen verwijderd en apart bewaard in een brandkast.
|
|