Sic. Jaargang 4
(1989)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Van Gelre, vaandrager voor Lutkie?
| |
[pagina 82]
| |
kant: die collaboratie wás er. De katholieken, in hun verdediging, nemen dan het nationaal-socialisme als graadmeter voor de collaboratie. En dan komen ze tot verheugende resultaten: het valt met die collaboratie mee; het nationaal-socialisme had in Brabant en Limburg minder voet aan de grond gekregen dan in niet-katholieke provincies als Utrecht en Drente. Ik wens de norm anders te leggen. Naast het nationaal-socialisme was er ook het op Mussolini-gerichte fascisme van Arnold Meijer en Wouter Lutkie, verwoord in tijdschriften als De Weg, Aristo en Roeping, een collaborerende beweging en de aanhangers, zeker na het voorjaar van 1941, collaborateurs, in welke gradatie dan ook. In deel I van mijn studie, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie ben ik ingegaan op de wijze waarop na de oorlog een nieuwe generatie (Zaal, Tegenbosch, Van der Plas e.a.) meegedaan heeft in een omvangrijke wit was-poging om de zonden van de ouderen weg te spoelen. In plaats van de erkenning dat die collaboratie er was en te pogen de redenen daarvan op te sporen, gingen deze jongeren massaal tot goedpraten over. Sterker zelfs: de collaboratie lag elders; het verzet lag bij hun katholieke voorgangers. Lutkie als verzetsman, dat was de uiterste consequentie van deze stelling. Ik had, toen ik dat deel I schreef, nog geen kennis gemaakt met Henk van Gelre. Dan had ik het stel goedpraters kunnen completeren met een wel zeer merkwaardig exemplaar, in tegenstelling tot de anderen nog kwaadaardig ook. Maar eerst Aristo en Lutkie, voor wie Van Gelre zich als verdediger opwerpt. Aristo was een ronduit fascistisch blad, of, zoals Zondergeld het in zijn Een kleine troep van haat stelt: ‘de tendenz van het blad als geheel was uitgesproken fascistisch’.Ga naar eindnoot1) Fascistisch, inderdaad, maar ook anti-semitisch. Nemen we bijvoorbeeld het artikel Der Joden Kwaad en Leed uit het januarinummer 1941 Aristo,Ga naar eindnoot2) wat Lutkie schreef naar aanleiding van Goud-Dictators van Hugo Wast, verschenen bij De Residentiebode in Den Haag. Lutkie had bezwaren tegen het boek:Ga naar eindnoot3) ‘Dit boek wekt in den lezer slechts angst en haat. Omdat iets essentieels eraan ontbreekt, vermocht het niet tot een waarlijk ontroerend kunstwerk uit te groeien; is het eigenlijk verworden tot een zeer boeiend anti-semitisch propagandawerk. Om dezen indruk te vermijden en de qualificatie kunst waardig te zijn, hadde het moeten zijn aangevuld met een tegenhanger van al die abjecte Joodsche figuren in den persoon van een armen, duldzamen, God vreezenden Jood, zooals wij er in onze eigen omgeving kennen’. Lutkie is hiermee duidelijk. Antisemitisme mag; joden mogen als object voorgeschoteld worden, maar alles wordt vergoed indien daartegen een jood wordt geplaatst die beantwoordt aan de normen van Lutkie zelf, ‘een armen, duldzamen, God vreezenden Jood’. Henk van Gelre daarentegen ziet geen grein anti-semitisme in de woorden | |
[pagina 83]
| |
van Lutkie. Bovendien moeten deze woorden gezien worden tegen de achtergrond van het katholieke denken in de vooroorlogse jaren, stelt Van Gelre. Deze mening verkondigt hij in een ‘Open Brief’, die hij mij op 10 december 1988 stuurde en die bedoeld was ter opneming in deel IV van mijn studie. De brief zal ik echter niet opnemen, daar de onzin die er in staat, te overdonderend is en er bovendien een aantal beschuldigingen instaan die te abject zijn om weer te geven. Maar daarover straks. Van Gelre verkondigt in zijn open brief (volgens de wet mag ik er zonder zijn toestemming niet uit citeren, maar wel parafraseren), dat Lutkie een anti-semitische instelling volkomen vreemd was. Als bewijs haalt Van Gelre notabene dezelfde brief aan, waarbij zijn kwalificatie ‘anti-semitisch propaganda-werk’ voor hem het bewijs is dat antisemitische propaganda door Lutkie aan de kaak wordt gesteld. Als bewijs van Lutkie's overtuiging (niet antisemiet dus) haalt Van Gelre een citaat van Lutkie uit zijn eigen brief aan.
Citeren is echter niet de grootste kracht van Van Gelre. Hij citeert: ‘Als christen moet men bedenken dat zo'n afzondering altijd en onvermijdelijkerwijze voor vele betrokkenen een persoonlijk onrecht betekent’. Wat staat er in werkelijkheid? ‘...als christen moet gij bedenken dat zoodanige afzondering altijd in eenige mate (cursivering van mij, AV) en onvermijdelijkerwijze voor vele betrokkenen persoonlijk een onrecht beteekent’.Ga naar eindnoot4) Deze afzwakking komt Van Gelre niet erg van pas. Lutkie keerde zich heftig tegen het anti-semitisme en dan past geen enkel voorbehoud. Er is meer. Vóor deze regel staan andere regels: ‘Indien de staatslieden van dezen tijd reeds ten deele ertoe zijn overgegaan en voor het overige wellicht genoopt zullen worden den Joden (onder een bepaald statuut) juridisch van de overige bevolking af te zonderen en indien gij als vaderlander zulks in principe niet afkeurt, het misschien noodzakelijk acht in het belang van uw eigen volk, indien gij het althans niet kunt verhinderen en dus als vaderlander mede de verantwoordelijkheid eraan draagt...’, waarna de eerder genoemde zin volgt. Let wel: Lutkie schreef deze woorden na de eerste anti-joodse maatregelen van de Duitse bezetter, ná de verordening waarin van ambtenaren de ariërverklaring werd gevraagd. Begrip spreekt uit Lutkie's woorden, geen protest. Want ook hij vindt, met de bezetter, dat de joden zelf schuld dragen aan hun lot. Want Van Gelre rept niet van het vervolg van zijn citaat: ‘Ook ons volk heeft geleden onder de manipulaties van “Goud-dictators”. En Joden hebben gepoogd ons te knechten, aan hun door goud gewonnen macht te verslaven. Ten deele is die opzet geslaagd, ten deele mislukt. Straf verdient zulke opzet, geslaagd of mislukt. Straf van Hem die zegt “Mihi vindicta”, die zich het recht om te straffen voorbehoudt. | |
[pagina 84]
| |
Maar er zijn ook Joden, die géén straf verdienen. En zelfs zij die thans hun gerechte straf ondergaan maken aanspraak op ons christelijk mededoogen’. In juni 1941, de februari-staking was al achter de rug, de eerste joden waren naar Mauthausen gedeporteerd en Lutkie meende in Aristo te moeten schrijven:Ga naar eindnoot5) ‘De Jood kan het niet helpen dat hij een gevaar wordt voor het volk in welks boezem hij machtsposities verlangt. Hij kan in zulke posities niet anders dan gevaarlijk zijn, ook indien geen boos opzet hem drijft. Hij kan niet anders, omdat zijn inborst, zijn gemoed, zijn bloed hem daartoe drijft. ‘De Jood kan niet ophouden als Jood te voelen, te denken, te streven, zoolang het bloed van zijn ras of volk in zijn aderen stroomt. Ter illustratie ziehier een veelbeteekenende strofe in een gedicht van Fr. Pauwels: ...ik boog mij over hem henen, bekeek den stervende een wijl, dan stokte mijn adem, ik hoorde hem stenen: “Sjemang, Jisroël!’ “Sjemang Jisroël!” Een broeder doorstoken
Zie, deze tweeslachtigheid kent een ander volkslid niet. Een Nederlander kan niet een vijand van zijn eigen volk neerslaan en tegelijkertijd iemand van zijn eigen bloed treffen. Dat kan alleen een Jood’. Van Gelre is evenwel een volhouder en in zijn Open Brief probeert hij een andere truc. Hij citeert nu uit het september/oktober-nummer 1943 van Aristo, waarin een opsomming van daden van Duitse kant wordt gegeven onder de noemer Maar begrijpt ge dan niet. Een daarvan is:Ga naar eindnoot6) ‘...dat de directe en indirecte slachtoffers van Joden-vervolgingen, gijzelingen, doodvonnissen, van nauw bedwongen en onverholen haat zitten opgekropt’. Van Gelre ziet zo'n uitlating als een daad van moed, omdat niemand anders in die tijd zo openlijk durfde schrijven. Het zij zo, maar wie het Aristo-artikel in kwestie erbij haalt, zal merken dat de uitlating niet door Lutkie wordt gedaan, maar door een anonieme criticus, door Lutkie geciteerd en van antwoord voorzien. Want Lutkie is het met deze woorden niet eens. Hij moet als christen anders oordelen, is zijn antwoord en hij becritiseert de moedige predikanten en priesters die op de kansel het Duitse regime veroordelen: ‘Ik weet dat velen zelfs op den kansel, waar zij toch geen andere taak hebben dan Gods woord te verkondigen, door hun spreken blijk geven van verblinding. Ik weet echter ook dat zij eenmaal tot de erkentenis zullen geraken in dezen gefaald te hebben. Tot hun eigen geestelijk nadeel, maar ook tot nadeel der zieken aan hun zorgen toevertrouwd, tot nadeel der Kerk’.
Anti-semitisch, gericht tegen illegale actie, daarnaast fascistisch ook. Volgens Van Gelre is Lutkie inderdaad ‘te lang’ blind gebleven voor wat hij noemt de destructieve tendenzen van het fascisme van | |
[pagina 85]
| |
Mussolini. Maar hij kwam tot inkeer. Wanneer dan? In ieder geval niet in een van de laatste nummers van Aristo, waarin hij een commentaar levert op de val van Mussolini en tot de slotsom komt:Ga naar eindnoot7) ‘Niet als ideologie doch als régime heeft het fascisme failliet geslagen’. En een nummer later, het laatste nummer van Aristo geeft hij zijn mening over de dictator na diens ontsnapping uit gevangenschap:Ga naar eindnoot8) ‘Ziehier een curiosum, in dit verband vermeldenswaard: - Door vriendenhand gewerd mij een exemplaar van de Haarlemsche Crt. van 6 October 1943 waarin aangestreept deze tekst, als advertentie geplaatst: “Openlijk Dank aan de Heilige Anthonius van Padua voor de verhoorde Bede betreffende het uit zijn gevangenschap verlossen van een groot Staatsman. - Een Moeder”. Hoe hij nog leeft in de verbeelding van het volk, “Il Mussolini della nostra Immaginazione”: in de verbeelding van het Italiaansche volk niet alleen’. Wie over een bondgenoot van het Duitse nazi-regime in deze fase van de oorlog nog zo schreef kan toch niet anders dan als collaborateur worden beschreven? Henk van Gelre zou na de oorlog pas toetreden tot de schare medewerkers van Lutkie. We mogen niet uitsluiten dat de priester radicaal in zijn opvattingen was veranderd en dat hij een scherm wist neer te laten tussen zijn opvattingen van vóor 5 mei 1945 en daarna, zodat de jongeren begoocheld werden met nieuwe theorieën en nalieten de eerdere Aristo's op te slaan. Laten we zien. In oktober 1945 kwam Aristo weer uit, zij het voorlopig nog onder de naam Ten Beste... In het eerste nummer was het gelijk raak. Lutkie bleek weinig geleerd te hebben. Hij ging in op het begrip fascist. Die waren in zijn idee ‘goed’:Ga naar eindnoot9) ‘Zij waren “goed”, toen democraat beteekende: anti-nationalist; toen marxistisch en internationalistisch en pacifistisch gerichte partijen de begrippen Vaderland, Natie, Leger en Vloot, Volkslied en Vlag, Oranje en Gezag miskenden, bespitten; toen de overige politieke partijen den moed misten die miskenning en bespotting te gispen, ten deele en tot zekere hoogte ermee instemden. Toen reeds waren die zoogeheeten “fascisten” goed. Goed, in den zin dien dit woord in dit verband tijdens de Duitsche bezetting kreeg’. Lutkie zag de na-oorlogse rechtspleging niet als een logische reactie op het onrecht der nationaal-socialisten, maar als een burgeroorlog. Wouter Lutkie
Voor hem was de oorlog tegen de Duitsers een ‘nationale’. Een | |
[pagina 86]
| |
ideologische strijd ontkende hij eenvoudigweg in mei 1946:Ga naar eindnoot10) ‘De vuur aanblazende partij in deze geleidelijk ontketenden burgeroorlog tracht bovendien het nationale karakter van den tegen Duitschland gevoerden oorlog te vervangen door het ideologische karakter van háár strijd tegen háár particuliere vijanden. Tracht de suggestie op te dringen dat de oorlog tegen Duitschland een ideologische was en derhalve géén nationalen inslag had’. De strijd tegen nazi-Duitsland mag dan geen ideologische zijn geweest, voor Lutkie was de strijd ná de nederlaag van de Duitsers wel een ideologische en daarin bestonden vijanden en bondgenoten. Het hoeft geen betoog dat Franco-Spanje een bondgenoot was. Lutkie waarschuwde dan ook tegen berichtgeving uit ‘troebele bron’, die Franco-Spanje probeerde in discrediet te brengen. ‘En de onnoozelen laten zich erin lokken’, schreef hij over die berichtgeving,Ga naar eindnoot11) ‘Waarom? Omdat het hun mangelt aan besef hunner verantwoordelijkheid. Dank dit gebrek zijn zij een zoo gemakkelijke prooi van den leugen, van den antichrist. Uit gebrek aan verantwoordelijkheid plegen zij cooperatio ad malum, vervallen zij tot collaboratie met den vijand van God, d.i. met den vijand van hun volk, met hun eigen vijand. Uit gebrek aan verantwoordelijkheid zijn zij zoo licht tot ontrouw en verraad aan Gods zaak, dus aan de zaak van hun vaderland, dus aan hun eigen zaak, te brengen’. Het moge duidelijk zijn dat Lutkie weinig op had met zij die vanuit ideologische motieven de illegaliteit ingingen. Eigenlijk had Lutkie so wie so weinig boodschap aan de illegaliteit. Het waren hooguit ‘individuen’ die in verzet kwamen, maar ‘geen volk’.Ga naar eindnoot12) Maar er bestond voor Lutkie wel een echt verzet. ‘Maar dan heette het - voor zover georganiseerd - Nationaal Front en Nederlandsche Unie’, orakelde hij, ‘En buiten deze organisaties, of buiten het verband ervan was wat het Nederlandsche volk - het trouwe gedeelte - algemeen deed: stiekum saboteeren, liegen “om bestwil” (mits zonder risico), hardop en in het openbaar het tegenovergestelde zeggen van wat men meende, tegen elkaar in een soort geheimtaal spreken, die enkel de vijand letterlijk, d.i. verkeerd, verstond. En wat dus algemeen geschiedde, geschiedde evenzeer door de organisaties en dezer organen. Sterker, bewuster. Den vijand een rad voor de oogen draaien, hem tegenstreven, het Nederlandsch belang tegen zijn belangen uitspelen.Ga naar eindnoot13) Dat was het eenige verzet van het Nederlandsche volk als zoodanig. Bovengrondsch en ondergrondsch’. Het is maar een selectie uit de artikelen van Lutkie. Er was meer en vaak even stuitend. En om de naoorlogse Lutkie nog duidelijker te maken, hij liet zijn artikelen omringen door verzen van mensen als Anton Erwich, die eerder naam had gemaakt met verzen als:Ga naar eindnoot14) aldus zal ook ons groepje groeien en eenmaal wassen, vroeg of laat, tot macht, waaraan geen macht weerstaat, | |
[pagina 87]
| |
die weet wat rot is uit te roeien, die Land en Volk voorgoed ontslaat van Juda's juk, uit Mammon's boeien. Anti-semitisme mocht niet meer, dus richtte Erwich zich vooral op de naoorlogse zuiveraars en zou hij keer op keer de broederhand toesteken aan de Vlaamse collaborateurs die gevangen waren gezet:Ga naar eindnoot15) Wij weten al te wel: wolf wordt eer lam,
adder eer duif, dan dat ge er aan verzaakt
afbreuk te doen den Nederlandschen Stam.
Maar gij moogt weten: bracht geweld ten val
wat met de handen wij hadden gemaakt,
't is onze geest die zegevieren zal.
En Aan de Vlaamsche Kameraden:Ga naar eindnoot16)
nu, ten boôm, gij drinken moet
's lasters gifkelk en de horden
huilen om uw edel bloed;
nu te gader gij geworden
zijt van strijders, stadig ree
zelfs de grimmigste gevaren
te trotseeren, martelaren,
duiders voor de Dietsche idee;
nu gevoelen wij pas recht
hoe wij met u samenhooren,
dat geen eenheid is zoo hecht
als van dezen die geboren
zijn uit eender stam-en, meest,
nu beseffen wij, met schaamte,
hoe vaak wij den Dietschen naam te
weinig waardig zijn geweest.
Henk van Gelre geeft hoog op van de hulp die Lutkie in individuele gevallen aan joden en niet-joden heeft gegeven. De discussie over de troebele gedachten van Lutkie verandert daaraan niets, al gaat het mij te ver dat hij voor gegevens over die hulp van Lutkie verwijst naar De Jong. Wie deze informatie bij De Jong opzoektGa naar eindnoot17) merkt dat De Jong op zijn beurt de informatie weer heeft ontleend aan een interview mét of artikel van Henk van Gelre in De Gelderlander van 2 juni 1971. Dat Van Gelre uitgerekend in De Gelderlander zijn theorieën mocht spuien, zal ons minder verwonderen als we weten dat Louis Fréquin, de hoofdredacteur, oud-Nationaal Fronter was en na de oorlog een bedenkelijke rol had gespeeld in de bescherming van fascistenleider Arnold Meijer. Fréquin zou daarbij niet schromen een lasterlijke aanval te plegen op de reputatie van Partij van de Arbeid-voorman Koos Vorrink. Lasteren over tegenstanders was nu eenmaal een kernmerk van de fascist, of het nu een voor- of naoorlogse was. Henk van Gelre, bezig met zijn verhalen over de hulp die Lutkie aan joden zou hebben gegeven, is er overigens ook niet vies van en is daarmee een waar leerling van Fréquin. Het gaat daarbij over Herman de Man. Met De Man heeft Van Gelre namelijk een appeltje te schillen omdat deze het waagde vlak na de oorlog zijn bewonderde Lutkie hard aan te vallen.
Herman de Man had voor de oorlog in Aristo gepubliceerd. Na de oorlog vroeg Lutkie hem opnieuw om bijdragen, maar De Man weigerde en in een brief aan Lutkie gaf hij aan | |
[pagina 88]
| |
waarom.Ga naar eindnoot18) Hij legde eerst uit waarom hij voor de oorlog wél had meegewerkt: ‘Eertijds stond ik U enige bijdragen af, waarmede niet bedoeld werd, dat ik Uw staatkundige inzichten deelde. Ik zou toen reeds geweigerd hebben in Uw maandblad te publiceren, indien ik de consequenties van Uw staatkundige belijdenis doordacht had, gelijk ik het sindsdien gedaan heb’. Herman de Man zag met welke artikelen en welke medewerkers Aristo (zij het onder de naam Ten Beste) na de oorlog onder de hoede van Lutkie in de openbaarheid kwam: ‘En thans ziet U nóg niet in, dat ook in Uw serre de plantjes zijn gekweekt van het latere landverraad, of toch minstens van het voorafgaande volksverraad, dat inhaerent is aan anti-democratische actie in ons wezenlijk-democratisch Nederland. Integendeel, U meent waarlijk dat in Uw milieu juist de edelste Nederlanders werden geteeld. Toen ik dat las, was het me, of ik weer een nummer van Vova (Volk en Vaderland) voor me had’. Herman de Man, joods, had in de oorlog zijn vrouw en vier kinderen verloren. Ze waren gedeporteerd en niet teruggekomen. Vanuit deze wetenschap moeten we zijn emotionele frasen lezen: ‘Zelfs hebt U vriendschappelijk kontakt bestendigd met Arnold Meijer, toen deze tot jodenvervolging ook in Nederland ophitste, en juist toen Hitler reeds begonnen was zijn schennende hand tegen de kinderen Israëls uit te strekken (...). Het ware een schanddaad mijnerzijds en een verraad aan de nagedachtenis van mijn vermoord gezin, zo ik medewerkte in een tijdschrift, dat in zekere zin aan de zijde der Jodenslachters en hun methoden staat en dat stukken publiceert van lieden, die deze slachting toejuichten. Heb ik in januari 1940 niet uit Uw eigen mond opgetekend, dat er naar Uw inzicht ook een “jodenprobleem” in Nederland bestond? Ja, inderdaad... er was een nieuw probleem veroorzaakt door de moordenaars, die U in het staatkundige zeer na stond’. Dat had Herman de Man niet moeten schrijven. De Man was eind april 1940 naar de Franse Alpen gegaan om daar te werken aan zijn roman Mannen van Sliedrecht. Twee weken later stroomden de Duitse legers Nederland, België en Frankrijk binnen. De Man werd van zijn gezin dat in Nederland was achtergebleven, afgesneden. ‘Hij probeert in die meidagen van 1940 nog naar Nederland terug te keren, maar verder dan Parijs komt hij niet’, geeft Jan van Herpen als toelichting bij de gepubliceerde briefwisseling tussen Dr. P.H. Ritter jr. en Herman de Man,Ga naar eindnoot19) een versie die Ritter in 1948 ook gaf, al was hij uitgebreider in de beschrijvingen van de pogingen van Herman de Man weer naar Nederland terug te keren. De Man zou de rest van de oorlog zijn talenten in dienst stellen van de geallieerde propaganda-voering. Henk van Gelre heeft het lef om te spreken van het door Herman de Man ‘in de steek gelaten gezin’. Perfider kan nauwelijks. Van Gelre schermt in zijn bewijsvoering met | |
[pagina 89]
| |
huwelijksproblemen van De Man, alsof dat voor Herman de Man een reden zou zijn om van de gelegenheid gebruik te maken zijn gezin alleen te laten. Na de oorlog was Herman de Man een gebroken mens, die niet meer wenste te publiceren en alleen wilde leven voor de zorg van zijn twee overgebleven kinderen (een zoon was in Zuid-Frankrijk gefusilleerd). Vanuit de Lutkie-groep is altijd geprobeerd met suggestieve verhalen over de huwelijksproblemen van Herman de Man het beeld van de auteur die zijn gezin in de steek liet en daarmee aan de dood overgaf, als waarheid erkend te krijgen. Het beleid van de katholieke fascisten na de oorlog was duidelijk: alleen zij die zich in en voor de oorlog hadden geschaard onder het banier van de Mussolini's, de Meijer's, de Kuyle's en de Lutkie's waren de echte vertegenwoordigers van het katholicisme. Wie het daar niet mee eens was, lag er uit, werd verloochend, als het kon belasterd. Wie in de oorlog een anti-fascistische houding had ingenomen, moest daarvoor in deze Lutkie-kringen de tol betalen. Anton Erwich was in deze hetze een belangrijke motor, ook Albert Kuyle was dat. Hij was met name de man op wie Herman de Man doelde toen hij het had over mensen die de jodenvervolging toejuichten:Ga naar eindnoot20) ‘Tenslotte is er nóg een aanleiding waarom ik niet meer in Uw blad zal medewerken. Ik zag, dat U als medewerker hebt Albert Kuyle, een moordenaars vriend, die ik in 1938 reeds mijn huis ontzegde, omdat hij zich politieke vriend en medestander met massa-moordenaar Adolf Hitler verklaarde. Toen ik hem vroeg, of hij de afslachting van Joodse Duitsers dan niet afkeurde, zei deze man: Nee’.
Herman de Man
Kuyle, een rabiaat anti-semiet zou inderdaad in de kolommen van Ten Beste... verschijnen. In 1949 kreeg hij vier jaar gevangenisstraf voor zijn collaboratie, een straf die in hoger beroep tot een jaar werd teruggebracht. In 1946 kreeg hij een publicatieverbod voor zes jaar, een verbod waar hij zich niets van aantrok, evenmin bladen als Ten Beste... en De Linie, die hem vrijelijk binnen hun kolommen zijn gang lieten gaan. Niet elke katholieke literator accepteerde de hetze, de leugens en de laster die vanuit deze Lutkie-groep de wereld in werd gestuurd. Anton van Duinkerken was een van hen. Begin 1947 publiceerde hij in De Tijd een artikel over de katholieke poëzie die in 1946 was verschenen en aan het slot van zijn artikel haalde hij zijn gram:Ga naar eindnoot21) ‘Hoe komt het dan, dat er stelselmatig en hardnekkig wordt beweerd: de | |
[pagina 90]
| |
huidige katholieke poëzie beteekent weinig of niets? Wij hebben hiervoor geen andere verklaring dan onze wetenschap, dat van zekere zijde een consigne is uitgegeven, volgens hetwelk iedereen, die als Nederlandsch dichter tijdens de bezetting “goed” is geweest, zooals dit toen heette, thans moet worden voorgesteld als niet goed katholiek of als goed dichter. Deze eigenaardige propaganda is ongetwijfeld funest voor den bloei der letteren, doch er is geen katholieke propaganda mij bekend, die in 1946 meer succes heeft gehad. Een andere verklaring zou ik niet kunnen vinden’. Het was niet de eerste keer dat Van Duinkerken de kat de bel had aangebonden. Vlak na de bevrijding had hij al in Christofoor, een weekblad met een illegaal verleden, erop gewezen dat het gevaar bestond dat men voorbij zou gaan aan de waarde van katholieke dichters die zich in de bezettingsjaren ‘goed’ hadden gedragen:Ga naar eindnoot22) ‘Wij hopen, dat men geleerd heeft, de beteekenis der kunstenaars iets ruimer, en iets grootscher te zien dan men voor den oorlog gewend was en dat men niet te werk gaat met het verspreiden van ordinaire lasterpraatjes over gemis aan sensus catholicus of aan katholieken geloofsijver bij artisten, wier geheel werk uit de katholieke traditie gevoed blijkt. Geruchten, die thans in het geheele land de ronde doen over eenige katholieke kunstenaars, wier plaats in de illegaliteit algemeen bekend is, als zouden zij tijdens den oorlog in den omgang en de samenwerking met andersdenkenden hun geloof of hun katholieke levenszin hebben verloochend, vinden maar al te duidelijk hun oorsprong in de enghartigste politieke partijkringen’. Van Duinkerken schroomde in juli 1945 niet een voorbeeld te geven van dit soort hetzes: ‘Ik zinspeel in het bijzonder op het geval van den katholieken romanschrijver, die, woonachtig in een klein dorp, daar iederen Zondag, voor iedereen waarneembaar, met zijn gezin naar de kerk gaat en van wien men zich nochthans niet ontziet, bij allerhande dagblad- en tijdschrift-redacties de beschuldiging te lanceeren, dat hij niet meer zou practiseeren als katholiek’.
Het was voor iedere lezer van Christofoor duidelijk dat Van Duinkerken op Antoon Coolen duidde. Op het artikel in Christofoor kwamen geen reacties. Er was ook nog te weinig papier voorhanden om uitgebreid te polemiseren. Op het artikel in De Tijd van januari 1947 daarentegen werd wél gereageerd. Door de broer van Kuyle, Henk Kuitenbrouwer die in De Linie reageerdeGa naar eindnoot23) en door de eerder gememoreerde oud-Fronter en hoofdredacteur van De Gelderlander, Louis Fréquin die schreef:Ga naar eindnoot24) ‘Even funest als de beweerde propaganda - waarbij de grofste corruptie van ons katholiek cultureel leven verondersteld wordt - is een beschuldiging van dergelijken aard, wanneer de bewijzen niet aanstonds op tafel komen, maar twijfel en | |
[pagina 91]
| |
verdachtmaking rustig kunnen doorzieken’. En dan was er Kuyle zelf die van De Tijd kans kreeg op een weerwoord: Kuyle wond er geen doekjes om. Hij wist precies wat Van Duinkerken bedoeld had met zijn ‘van zekere zijde’. ‘Vormen de voormalige Zwart Fronters en latere Nationaal Fronters inderdaad de door v. D. gesignaleerde kongsi’, schreef hij,Ga naar eindnoot25) ‘om geestelijke corruptie te bedrijven, waarom zouden dan de Tijd-redacteuren en - medewerkers, die van deze voor verderfelijk uitgekreten organisatie lid waren, zich buiten die kongsi houden, om deze door v.D. geïnspireerde vergelijking vol te houden? Van Duinkerken wordt niet bezeten door angst voor een gefingeerde “samenzwering”, maar hij heeft een geheel andere reden. De feiten - binnenkort zal volledige publicatie van alle hierop betrekking hebbende stukken plaats vinden - zullen over hem een pijnlijk vonnis vellen’. Dit was een regelrechte poging tot intimidatie, maar Anton van Duinkerken was er niet van onder de indruk. In een bij de reactie van Kuyle geplaatst weerwoord, antwoordde hij: ‘Volledige en onvervalschte openbaarmaking der stukken zie ik rustig en belangstellend tegemoet. Ik vraag mij echter af, hoe Albert Kuyle, nog wel bij wijze van dreigement, om niet te zeggen: bij wijze van chantage, zulk een publicatie in het nabije vooruitzicht kan stellen, nu hij immers veroordeeld werd, tot 1951 zich van publicaties te onthouden. Dit is alleen verklaarbaar, indien hij inderdaad beschikt over een kongsie, die dit werk voor hem wil opknappen. Dit was nu juist hetgeen moest worden aangetoond’. Erwich, Kuyle, Van Duinkerken, alle voor- en tegenstanders zijn inmiddels overleden, Lutkie ook, zo ook Kuitenbrouwer en Herman de Man. De kongsie is verdwenen; wij zien alleen nog de restanten, zoals bij een man als Henk van Gelre, die in lasteren zijn voorbeeld Kuyle naar de kroon probeert te steken. In zijn Open Brief slaat hij links en rechts om zich heen, verdedigt Henri Bruning door J.B. Charles' houding en illegale werk in de oorlog in twijfel te trekken en komt dan opeens bij Jan Campert uit. In mijn deel I meld ik dat Jan Campert subsidies heeft aangevraagd en gekregen van het Departement van | |
[pagina 92]
| |
Volksvoorlichtingen en Kunsten en dat zijn houding in de eerste fase van de bezetting wankelmoedig was. In de loop van 1941 voltrok zich bij hem een ommekeer en ging hij in het verzet. Hij bracht joden over de grens naar België, op weg naar een route die hen naar Spanje of Zwitserland moest voeren. Campert werd daarbij gegrepen en stierf in januari 1943 in Neuengamme. Voor het over de grens brengen van de joodse vluchtelingen vroeg de groep waarin Campert opereerde ƒ 300,- per persoon, een bedrag dat bestemd was om de kosten van de operatie te dekken. Al snel ontstonden geruchten over winzucht. Onderzoek na de oorlog wees uit dat de geruchten niet meer dan laster waren, bedoeld om het beeld van Campert als verzetsman aan te tasten. Henk van Gelre echter vindt het nodig om zoveel jaar na dato dit verhaal opnieuw op te schrijven, waarbij hij stelt dat alleen iemand die naïef is niet in de winzucht van Campert zal geloven. Zolang het maar geld oplevert, is de stelling van Van Gelre, was Campert bereid te collaboreren en opeens, uit menselijk medegevoel zou hij daarna joden hebben gered? Maar hij is slim, deze Van Gelre. Hij heeft het alleen over een ‘verzetsheld’, zonder de naam van Campert te noemen. In een brief die ik aan Van Gelre schreef en waarin ik hem meedeelde zijn Open Brief niet te zullen plaatsen noem ik beschuldigingen van zijn kant aan het adres van mensen als Herman de Man, J.B. Charles en Campert perfide.Ga naar eindnoot26) Dat hij Campert bedoelde was voor mij duidelijk en hij toonde dat ook aan door aan een wederzijdse relatie een reactie te geven op mijn brief,Ga naar eindnoot27) waarin hij Campert met name noemt en zijn beschuldigingen herhaalt, maar nu schermt hij zelfs met documenten die zijn beschuldigingen moeten staven, zij het dat hij die documenten nu niet terug kan vinden. Hij meldt in deze brief ook dat L. de Jong in een gesprek dat hij met 's Rijkshistoricus had, de lezing van Van Gelre bevestigde, maar antwoordde dat Campert nu eenmaal het symbool van het Nederlands verzet was geworden en dat daarom aan dat beeld niet mocht worden getornd. Dat is bluf, want Van Gelre gaat er vanuit dat onze wederzijdse relatie niet onmiddellijk al die dikke delen van De Jong gaat napluizen. Dan zou hij vinden dat De Jong over de verzetsactiviteiten van Campert en zijn vriend M.J.G. Nijkamp schreef en daarin ook de roddel over winzucht aan de orde stelde:Ga naar eindnoot28) ‘Er is eertijds wel beweerd dat Campert bij zijn hulp aan Joden hoofdzakelijk door financiële motieven gedreven zou zijn; er werd dan op gewezen dat hij in de periode waarin hij die hulp verleende, minder op zwart zaad zat dan tevoren. Wij houden het voor aannemelijk dat Campert wel eens een gift aanvaard heeft van diegenen die hij over de grens bracht, maar het staat vast dat het genoemde bedrag van ƒ 300 niet bij Nijkamp of hem terechtkwam maar bij degenen die de vluchtelingen over de grens hielpen’. Blijft natuurlijk nu de vraag waarom ik reageer op een Open Brief van Henk van Gelre die hij nog niet heeft | |
[pagina 93]
| |
geplaatst. Hij is er wel mee bezig, zoals hij me mededeelde, via een relatie van hem, medewerker van enkele tijdschriften. En domoor die ik ben, gaf hem nog advies ook, zodat ik mezelf nu straf door op voorhand hem te antwoorden. In de brief waarin ik zijn artikel afwees, schreef ik namelijk aan het slot: ‘Nee, meneer, ik vind uw brief suspect en uzelf dus ook. U zult best wel een blaadje vinden waarin het geplaatst wordt; in Vlaanderen bestaan nog wel een aantal Grootdietse bladen waar vroegere vrienden van u u met een ruim gebaar zullen verwelkomen’. En let op: het zal hem nog lukken ook, want voor zijn vorm van geschiedvervalsing is altijd wel een plaatsje te vinden. |
|