Sic. Jaargang 4
(1989)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
De Gemeenschap
| |
[pagina 71]
| |
inclusief de woordvoerder voor Indische Zaken. L.J.M. Feber (1885-1964). Feber was medewerker van het tijdschrift De Gemeenschap, dat naar zou blijken dit soort pragmatisme volstrekt verwerpelijk vond.
In februari 1930 publiceerde Gerard Wijdeveld in ditzelfde tijdschrift het tegen Nolens gerichte gedicht ‘De droom van Nolens’. (Een maand nadien werd door middel van een erratumblad de foutieve lezing van de laatste regel verbeterd tot: ‘behoed ú voor ónz' eeuwige verdoemenis’.) Wijdeveld keerde zich in dit gedicht fel tegen deze ‘sluwe priester van de Opportuniteit’ en het door hem gesloten compromis over art. 177 (p. 51). Gerard Wijdeveld (geb. 1903) was ten tijde van de publikatie van ‘De droom van Nolens’ als classicus verbonden aan het Augustijner Triniteitslyceum te Haarlem. Hij publiceerde later in het zelfde jaar zijn debuutbundel Het vaderland, een uitgave van de aan het tijdschrift verbonden uitgeverij De Gemeenschap. Over de publikatie van het gedicht had Wijdeveld lichtelijk geaarzeld, al werd het niet, zoals hij later tegen Jan Engelman beweerde, tegen zijn zin in De Gemeenschap opgenomen.Ga naar eindnoot5) In een ongedateerde, maar de publikatie van het gedicht voorafgaande brief aan Louis Kuitenbrouwer (1904-1958) - onder zijn pseudoniem Albert Kuyle redactiesecretaris van De Gemeenschap -, schreef Wijdeveld: ‘Zou je de publikatie van mijn gedicht over Nolens een dag of veertien willen uitstellen, desnoods tot het Maartnummer? De zaak is deze: iemand, die onbevangen tegenover die zaak staat en die over de politiek vrij wat weet, vreest, dat ik met dit gedicht een onrechtvaardigheid bega. Ik heb hem gevraagd (omdat hij mij dit niet aannemelijk kon maken) het gedocumenteerd te bewijzen of minstens waarschijnlijk te maken [...]. Zou zij overtuigend zijn, dan zal ik het gedicht terug trekken [...]. Jij zou het toch ook niet willen, dat er een onrechtvaardigheid begaan werd (al was het tegen Nolens).’Ga naar eindnoot6) Na publikatie van het gedicht schreef hij echter vergoelijkend aan Kuyle: ‘[...] ik had je gevraagd “De droom van Nolens” nog even te laten liggen. Ik betreur het in dit geval niet, dat je op dit verzoek geen acht hebt geslagen, maar ik zou niet graag hebben, dat je bij een mogelijk analoog geval in de toekomst wéér zoo deed [...]’Ga naar eindnoot7)
In dezelfde aflevering als waarin Wijdevelds gedicht was opgenomen, publiceerde ook Henk Kuitenbrouwer (1900-1974) een kort commentaar op art. 177. Na met instemming uitgebreid geciteerd te hebben uit de rede ‘Het Rijk en zijne aangelegenheden’ die F.C. Gerretson in december 1929 voor de universiteit te Nijmegen had gehouden en die juist gepubliceerd was in de januari-aflevering van zijn tijdschrift Leiding, schreef Kuitenbrouwer: ‘De voorzichtige schipperaars, die van opportunisme hun beginsel hebben gemaakt en met het vroom beveiligen van mysterieuze en nooit-genoemde “hogere goederen” hoe langer hoe | |
[pagina 72]
| |
dieper in het moeras draaien, zullen waarschijnlijk verrast hebben opgekeken bij het horen van deze stevige uiting.’ Kuitenbrouwer sprak vervolgens de hoop uit dat de roomse politici van Gerretson zouden leren ‘wat een overtuiging is en de moed, daarvoor openlik te strijden’ (p. 77-78). Ook Jan Engelman (1900-1972) haalde in dezelfde aflevering in een aankondiging van Leiding Gerretsons woorden met instemming aan, en sprak de wens uit dat deze waarheden ‘onzen katholieken staatslieden nu zwaarder op de ziel mogen wegen dan zij ooit op hunne openbare tong hebben gewogen’ (p. 64). Merkwaardig genoeg passeerden de hartekreten van de redacteuren Kuitenbrouwer en Engelman onopgemerkt, en veroorzaakte alleen het gedicht van medewerker Wijdeveld het nodige kabaal. Wijdeveld voelde zich door het rumoer dat volgde op de publikatie | |
[pagina 73]
| |
van zijn gedicht geprest tot een verontschuldigende verklaring, en schreef aan Kuyle: ‘Wil je bijgaande verklaring in het Maartnummer van De Gemeenschap publiceeren? Het zou mij van de redactie het verstandigst lijken, wanneer zij zich bij deze herroeping aansluit. Je kunt zelfs de tekst van de verklaring voor mijn part in zooverre veranderen, dat ik mede namens de redactie spreek. Het is natuurlijk rot, dat het zoo moet afloopen; maar mij bleek, dat vrijwel iedereen in mijn gedicht oordeelen over en beschuldigingen tegen Nolens' persoonlijke bedoelingen heeft gezien. Ik heb daar natuurlijk niet over gedacht en het leek mij voor mij noodzakelijk, te herroepen. Ook tactisch het verstandigst [...]. Ik vergat je nog te vertellen, dat ik zelfs bij de bisschop van Haarlem op audiëntie heb moeten gaan vanwege het geval.’ Wijdeveld bleef tobben over de gang van zaken en ging in zijn angst voor de gevolgen van de publikatie van zijn gedicht zelfs zo ver in volle ernst te beweren dat het niet in zijn bedoeling had gelegen Nolens te beledigen. Hij schreef nog voor zijn verklaring was gepubliceerd in antwoord op een niet-bewaarde brief aan Kuyle: ‘Ik heb verschrikkelijk het land over je brief van gisteren, die mij ineens weer midden in het gedonder en de moeilijkheden bracht, waaraan ik door die verklaring een einde had gemaakt. Toen ik die schreef en aan de kranten stuurde, verkeerde ik in de volle overtuiging, dat ik in geweten verplicht was, zoo te doen. Men heeft in mijn gedicht verschillende beschuldigingen tegen Nolens aangewezen; ook beschuldigingen die ik niet bedoeld had. Maar ik kon niet meer controleeren, wáár het misverstand lag, bij mij of bij de lezer. Ik ben er een week lang ziek en beroerd van geweest en tenslotte voelde ik mij niet meer in staat, die dingen te handhaven. Vind je het laf van me: ik heb werkelijk gemeend, het te moeten doen. Er is van buiten niet de minste invloed op mij uitgeoefend (en ik denk nu alweer: misschien onbewust, maar toen ik het deed, was ik overtuigd dat ik het in vrijheid deed). Vrijdagmorgen heb ik voor het eerst een gesprek gehad over die kwestie met den rector van de school. Hij stelde mij de vraag, of ik eventueel bereid zou zijn, het gedicht terug te nemen. Ik heb gezegd: neen, nu zeker niet [...]. Ik heb hem daarna gevraagd, of het mij m'n baantje zou kosten in Augustus. (Ik ben namelijk niet vast benoemd, maar word van jaar tot jaar aangesteld). Hij heeft me de stellige verzekering gegeven, dat dit alleen onder protest van zijn kant zou gebeuren. 's Avonds heb ik het niet langer kunnen houden. Hoe je er nu ook over denkt, ik geloof dat ik geen ploert was, toen ik het deed. En wat de plaatsing van mijn verklaring in De Gemeenschap betreft: wanneer jullie het gedicht zouden willen handhaven, kun je de verklaring weigeren te plaatsen. Ik kan me dat goed begrijpen.’ De redactie van De Gemeenschap schaarde zich niet achter de verklaring van Wijdeveld die de maartaflevering van De Gemeenschap opende, maar had zich wel voorgenomen daar een eigen | |
[pagina 74]
| |
verklaring aan toe te voegen. Wijdevelds verklaring luidde: ‘Ik betreur de publicatie van mijn gedicht “De droom van Nolens” in het Februari-nummer van “De Gemeenschap”. Voorzoover men daarin beschuldigingen tegen den persoon en het priesterschap van Mgr. Nolens heeft kunnen lezen, herroep ik deze volkomen. Ik bied den aangevallene mijne verontschuldigingen aan.’ De lezers van De Gemeenschap moeten kort daarop zich hebben afgevraagd of deze verklaring wel oprecht gemeend was, want een maand later publiceerde Wijdeveld in De Gemeenschap zijn gedicht ‘Cato’, waarin hij zijn aanval op Nolens (aan wie hij nu refereerde als ‘d'ééne knecht van Opportuniteit/ - die vale godheid van een sloom en vuurloos leven’) nog eens dunnetjes overdeed. Wijdevelds verklaring in de maartaflevering werd gevolgd door een ‘Bericht’ van de redactie. Daarin deelde zij mee dat de kerkelijke censuur het artikel ‘Nog een verklaring’ (waarvan Engelman later het auteurschap claimdeGa naar eindnoot8), dat zij op de verklaring van Wijdeveld had willen laten volgen, weigerde goed te keuren. Fijntjes wees de redactie er in dit ‘Bericht’ op dat dezelfde kerkelijke censuur enkele weken daarvoor geen bezwaar tegen opname van Wijdevelds gedicht ‘De droom van Nolens’ had uitgesproken. De redactie schreef zich onder protest voorlopig neer te leggen bij deze beslissing, maar voegde er quasi dapper aan toe dat ‘zij niet kan aanzien dat “De Gemeenschap” als vrije spreektribune in vrije kwesties onmogelijk wordt gemaakt’ (p. 122). Wat deze strijdkreet waard was, zou later in al zijn poverheid blijken. De redactie had zich nu voorgenomen de door de kerkelijke censuur getroffen verklaring in brochurevorm voor hun abonnees en voor andere belangstellenden verkrijgbaar te stellen. Op 22 maart 1930 ontving de redactie een brief van de vicaris kapitulaar van het Aartsbisdom Utrecht, mgr. J.H.G. Jansen, waarin deze, na een aankondiging van de brochure in De Tijd van 21 maart gelezen te hebben, onder meer schreef: ‘Wanneer dit bericht op waarheid berust dan zien Wij Ons genoodzaakt de publicatie van het artikel “Nog een verklaring”, waarvan de plaatsing in het tijdschrift “De Gemeenschap” door onzen censor is verboden, - wiens beslissing Wij hebben gehandhaafd - of de publicatie van welk ander artikel ook van gelijke strekking, ten strengste te verbieden onder straffe van persoonlijk interdict [...]’Ga naar eindnoot9) De redactie van De Gemeenschap bleek een merkwaardige opvatting van gehoorzaamheid aan de dag te leggen. Op dezelfde datum als waarop ze de brief van het Aartsbisdom ontving, was naar haar zeggen de brochure De droom van Nolens en de gevolgen gereed, waarin ze alsnog het geïncrimeerde artikel ‘Nog een verklaring’ had openbaar gemaakt. Wat verbaasd - maar ook wat huichelachtig, want er werd een wel erg groot beroep gedaan op de goedgelovigheid van hun lezers - schreef de redactie in de aflevering van het tijdschrift die op 1 april | |
[pagina 75]
| |
verscheen: ‘Toen de exemplaren van onze abonnees, wien wij de brochure gratis toezonden, de deur uit waren, is ons meegedeeld, dat de kerkelijke overheid ook die uitgave verbood. Als katholieken hebben wij gehoorzaamd en van het gebeurde mededeeling gedaan in drie katholieke dagbladen. De uitgeverij heeft de exemplaren die voor den handel waren bestemd ingehouden. Wij betreuren het, dat wij door deze publicatie te goeder trouw tegen den wil van het kerkelijk gezag hebben gehandeld’ (p. 140). Aan de publicatie van deze ‘Verklaring’ was het een en ander voorafgegaan. Op 22 maart, de dag waarop De Gemeenschap in kennis was gesteld van het verbod van het Aartsbisdom, had Kuyle de inhoud van deze laatste verklaring ook al per brief aan het Aartsbisdom meegedeeld, met de ‘nadrukkelijke verzekering dat wij in de overtuiging waren dat een publicatie in dezen vorm niet was verboden’. Hij beriep zich in zijn brief ook op de afzijdige houding die hun censor tegenover de brochure had ingenomen.Ga naar eindnoot10) Wel heel toevallig was de brochure dus op dezelfde dag als waarop het Aartsbisdom dreigde met een persoonlijk interdict aan de abonnees verzonden. Het Aartsbisdom reageerde niettemin mild en accepteerde de verontschuldiging van Kuyle op voorwaarde dat De Gemeenschap een door het Aartsbisdom opgestelde verklaring betreffende de brochure zou laten opnemen in De Tijd, in De Maasbode en in Het Centrum. De coulante houding van het Aartsbisdom was des te opmerkelijker, omdat De Gemeenschap kort daarvoor ook nog de brochure Hagel en vuur. De jongeren en de politiek had gepubliceerd, waarin onder meer Wijdevelds ‘De droom van Nolens’, waar het toch allemaal om was te doen, was herdrukt! Op 25 maart schreef Jan Engelman aan het Aartsbisdom: ‘Na een onderhoud met een pas bekeerd letterkundige (een die onze bezwaren van a tot z deelt) ben ik tot het inzicht gekomen dat gehoorzaamheid plicht is. Ik zal mijn best doen het gevoel te bestrijden, dat wij door derden zijn gedupeerd.’ Hij voegde daaraan toe dat de redactie de door het Aartsbisdom gedicteerde verklaring zou zenden aan de drie genoemde roomse dagbladen. Hieruit blijkt een voor hem aanmerkelijk minder vleiende gang van zaken dan de heldhaftige en onverzettelijke houding die hij zich later herinnerde ingenomen te hebben.Ga naar eindnoot11) Op dezelfde dag schreef het Aartsbisdom aan Kuyle dat de gedicteerde verklaring was ingetrokken, en dat het aan de redactie werd overgelaten een verklaring af te leggen, die echter uiterlijk woensdag 26 maart in de dagbladen zou moeten worden gepubliceerd: ‘Van den inhoud daarvan zal het afhangen of Wij al dan niet genoodzaakt zullen worden verdere maatregelen te nemen.’ De reden van deze intrekking is mij onbekend; de essentie van de zaak tast zij echter niet aan. De verklaring in De Gemeenschap van 1 april was dus op een aanzienlijk minder vrije wijze tot stand gekomen dan de redactie haar lezers wilde | |
[pagina 76]
| |
doen geloven. Met de verklaring sloeg de redactie echter een aantal vliegen in een klap: ze beleed lippendienst aan de vereiste gehoorzaamheid en omzeilde zo het persoonlijk interdict, maar ze liet eveneens weten waar de lezers of die nu abonnee waren of niet de door de kerkelijke autoriteiten gesupprimeerde verklaring konden vinden. In de aflevering van 15 april 1930 verdedigden de redacteuren onder de titel ‘Geen lafheid, maar overtuiging’ hun zwichten voor de kerkelijke druk nog eens tegen degenen die hun ‘onderwerping aan den wil van de Kerkelijke Overheid, zoo kort nadat wij overgingen tot het benutten van een publicatie-mogelijkheid die ons buiten het tijdschrift overbleef, verkeerd trachten uit te leggen’. Met een arrogantie die echter niet kon verhullen dat ze een onhoudbare stelling trachtte te verdedigen, zei de redactie dat voor ‘hen die niet gevoelen, wat voor den katholiek een uitdrukkelijk gegeven, met kracht van maatregelen ondersteund bevel beteekent, moge nadere explicatie overbodig zijn’, maar, voegde zij er ruimhartig aan toe: ‘voor onze geestverwanten die zich teleurgesteld gevoelen willen wij niet zwijgen.’ Na haar lezing van de gang van zaken gegeven te hebben, besloot de redactie haar apologie als volgt: ‘Wij hebben nimmer begeerd ons buiten de geloofsgemeenschap te stellen. En deze plichtsvervulling diende gepaard te gaan met een innerlijke onderwerping op dat bepaalde punt. Wie [...] weet, dat wij in langdurige bespreking de overtuiging kregen, dat hier niet werd opgetreden uit gevoelens van wraak en willekeur, maar dat het liefdekarakter der strafbedreiging vaststond, hij ziet geen tegenspraak tusschen de volledige handhaving van onze politieke inzichten en het feit dat wij ons a.h.w. blindelings onderwierpen aan den wil der Kerk [...]. Alle verwijten over “lafheid” moeten wij naast ons neer leggen. Zij die werkelijk de onzen zijn zullen gevoelen, dat dit voorval de innerlijke kracht van onze beweging alle ten goede kan komen. Wij behielden ons recht van spreken, - wij zullen van dat recht een zoo ruim mogelijk gebruik maken’ (p. 162-163). De redactie van De Gemeenschap meent deze affaire af te kunnen sluiten met de boven dit artikel als motto geplaatste ‘Laatste verklaring’ in de aflevering van 1 april. Dat zou een illusie blijken.
De Nolens-affaire veroorzaakte ook binnen de redactie de nodige commotie. Albert Helman (ps. van L.A.M. Lichtveld, geb. 1903), redacteur sedert november 1925, toonde zich vreemd genoeg nu ineens onaangenaam verrast door het feit dat De Gemeenschap sedert 1929 onder censuur van de kerkelijke autoriteiten stond. Op 26 maart schreef hij aan zijn mede-redactieleden een brief waarin hij onder meer het voorstel deed de redactie te beperken tot Kuyle en Sybold van Ravesteyn (1889-1983), die tot dan toe slechts medewerker was maar als niet te onderschatten voordeel had niet gehinderd te | |
[pagina 77]
| |
worden door enig geloof: ‘òf: De Gemeenschap wordt apert een neutraal tijdschrift, onder redactie van bijv. Louis en Sijbold, - de oude redactie treedt af en wordt redactieraad (wat dus is: dat ze toch vergadert, besluit, etc.) Van dit neutraal-worden geeft men kennis aan het episcopaat, en weigert op grond daarvan verdere censuur in welke vorm dan ook. òf: met ingang van 1 April treed ik af als redacteur en medewerker, omdat ik weiger onder welke vorm van katholieke censuur ook te schrijven wanneer het niet over geloof en zeden gaat. Dit is mijn laatste en onherroepelijke besluit.’Ga naar eindnoot12) Hoewel de kerkelijke censuur gehandhaafd bleef en zelfs een preventief karakter kreeg, verliet Helman de redactie op dat moment niet. In oktober 1931 zou De Gemeenschap proberen onder de preventieve censuur uit te komen, ‘zulks op grond van de overweging dat de samenstelling van haar tijdschrift door dezen vorm van censuur belemmerd wordt’,Ga naar eindnoot13) maar dit verzoek werd botweg afgewezen. Toen pas traden Helman en in zijn kielzog Chris de Graaff uit de redactie, omdat zij ‘meenden niet langer verantwoordelijk te kunnen blijven voor den inhoud van een maandschrift, hetwelk, na door de redactie te zijn opgesteld, nog kans heeft te worden gewijzigd’, zoals het restant van de redactie dat formuleerde in de eerste aflevering van de nieuwe jaargang.
Valt de affaire tot hiertoe onder de noemer roomse folklore, de zaak werd door enkele reacties van buitenstaanders, die niet goed inzagen hoe de parmantige praatjes van de redactie van De Gemeenschap met de knieval voor het episcopaat op één lijn waren te brengen, op een hoger en ideologisch interessanter plan getild. Deze reacties zetten de toch al wankele eenheid binnen de redactie verder onder druk. In de juli-aflevering van Leiding, welks door Gerretson verwoorde opinie over de inhoud van art. 177 kort tevoren nog met zoveel instemming door Henk Kuitenbrouwer en Engelman was geciteerd, besprak P.N. van Eyck (1887-1954) de brochure De droom van Nolens en de gevolgen tezamen met Wijdevelds bundel Het vaderland. Dat kwam hem weliswaar op een reprimande van Gerretson te staan, die het artikel ‘vèr boven het u als privaatjachtterrein overgelaten literaire gebied’ vond gaan en in Van Eycks artikel ‘meer dan een min-voorzichtige formuleeringen’ had aangetroffen,Ga naar eindnoot14) maar het artikel moet niettemin de redactie van De Gemeenschap op voor haar onwelgevallige wijze herinnerd hebben aan de principes die in het geding waren; principes waarmee ze tot dusverre nogal luchthartig was omgesprongen. Van Eyck velde in een vernuftig betoog, dat de zwakke plekken in de verdediging van De Gemeenschap feilloos aanwees, een hard oordeel over de inhoud en inzet van Wijdevelds gedicht. Dodelijker nog was zijn beoordeling van de schijnheilige wijze waarop de redactie de kerkelijke censuur had proberen te omzeilen. Van Eyck | |
[pagina 78]
| |
meende wel dat zowel Wijdeveld als de redactie van De Gemeenschap het been had moeten stijfhouden, want dat de kerkelijke overheid ‘het aanvalspunt verstrekt heeft, waarop de redactie van De Gemeenschap, wil zij haar strijd voor een zuiverder en dieper katholiek geloofsleven als grondslag voor een werkelijk katholieke gemeenschap een behoorlijke kans van slagen geven, voorlopig haar felste slagen zal moeten richten’ (p. 87). Van Eyck gaf bovendien als mening ten beste dat ‘voor een waarachtig geloovige die kunstenaar is, met name voor een kunstenaar die als geloovige de ernstige toeleg op zelfheiliging eischt, als alles zoo ook zijn kunst daar onafwijsbaar in begrepen, zijn geloof dus ongetwijfeld de enige “inspiratiebron” tot zijn kunst is’ (p. 89). In de septemberaflevering van De Gemeenschap noemde Anton van Duinkerken (1903-1968) dit standpunt in zijn artikel ‘Geloof en inspiratie’ een sofisme: ‘Immers zij gaat uit van de veronderstelling, dat de kunst eerst dàn een middel tot zelfheiliging is, wanneer zij rechtstreeks geïnspireerd wordt door het geloof’ (p. 366). Dat was een foutieve veronderstelling volgens Van Duinkerken, die een afkeer had van programmatische katholieke dichtkunst. Van Duinkerkens reactie getuigde van weinig benul van Van Eycks principiële betoog; het is de vraag of Van Duinkerken Van Eycks argumentatie niet al te lichtvaardig negeerde. Toonde Van Eyck zich in zijn artikel roomser dan de paus, in de oktoberaflevering van De Vrije Bladen zette Menno ter Braak naar aanleiding van Van Duinkerkens Hedendaagsche ketterijen (1929) een frontale aanval in op het katholicisme van De Gemeenschap, dat maakte dat de redacteuren gedwongen konden worden hun literaire principes te verloochenen en dat zij zich konden verschuilen achter hun geloof als het eropaan kwam hun standpunten te verdedigen. ‘Waarom ketters?’ was een gepassioneerd betoog, waarin Ter Braak zijn gebrek aan eerbied voor het katholieke geloof uitvoerig argumenteerde. Aan de felheid van Ter Braaks uiteenzetting was de Nolens-affaire niet vreemd, maar het verband is slechts zijdelings. Vandaar dat ik Ter Braaks artikel op dit moment verder laat rusten.
Het is in mijn ogen opvallend dat Van Duinkerken nauwelijks een rol van betekenis gespeeld heeft tijdens de Nolens-affaire en haar nasleep. Van Duinkerken, sedert 1929 redacteur van De Gemeenschap, had zich alras ontwikkeld tot de meest eloquente ideoloog binnen de redactie: hij was van de redacteuren degene die het felst en op een intellectueel meest acceptabel niveau het katholicisme tegen de boze buitenwereld verdedigde. Hij was ook degene in de redactie die de meeste banden met het ‘officiële’ katholicisme had. De Nolens-affaire en haar nasleep roepen vele vragen op, vragen waarop nader onderzoek het antwoord zal moeten geven. Er is op gewezen dat de beheersing en beheersbaarheid van het katholieke volksdeel in het interbellum zeer groot was.Ga naar eindnoot15) De monopoliepositie | |
[pagina 79]
| |
van de R.K. Staatspartij werd door het episcopaat krachtig verdedigd, al werden er zowel ter linker- als ter rechterzijde enkele rooms-katholieke splinterpartijtjes getolereerd. De reden dat De Gemeenschap zich niet vereenzelvigde met een van deze splinterpartijtjes - wat toch in de Nolens-affaire door de rol van de R.K. Volkspartij zeer voor de hand zou hebben gelegen - is ongetwijfeld gelegen in het feit dat binnen de redactie de politieke voorkeuren sterk uiteenliepen. In de toekomst zouden deze opvattingen zich nog verder van elkaar verwijderen: een deel van de redactieleden en de medewerkers zou zich onverkort achter het fascistische Zwart Front scharen,Ga naar eindnoot16) terwijl elders (weinig overtuigend) de zienswijze verdedigd is dat De Gemeenschap behoort tot de voorgeschiedenis van de naoorlogse Partij van de ArbeidGa naar eindnoot17). Een voorlopige conclusie kan daarom luiden dat de redactie min of meer één was in haar sociale en religieuze opvattingen,Ga naar eindnoot18) maar dat haar aanvankelijk gemeenschappelijke anti-democratische gezindheid verschillende richtingen op voerde. Waarom het episcopaat zo buitenproportioneel reageerde op Wijdevelds gedicht blijft een raadsel. Latere, voor de R.K. Staatspartij evenmin vleiende artikelen in De Gemeenschap over art. 177 van Jac. Stolte (in juni en oktober 1930) en van Kuyle (in juli 1930) bleven zonder reactie. Kennelijk vond het episcopaat dat het tijdens de Nolens-affaire voldoende zijn tanden had laten zien. Bovendien had het episcopaat ook bij de R.K. Staatspartij waarschijnlijk zijn zorg over de afzijdigheid van de katholieke jongeren tot uitdrukking gebracht, want tijdens een bijeenkomst op 26 april 1930 mochten zowel Van Duinkerken voor De Gemeenschap als Gerard Knuvelder namens Roeping hun ideeën aan de vakpolitici voorleggen. Bij het episcopaat moet daardoor de idee hebben postgevat dat de juiste verhoudingen weer hersteld waren. Het krijgsgeschreeuw over ‘volledige handhaving van onze politieke inzichten’ en het behouden ‘recht van spreken’ dat De Gemeenschap tijdens de Nolens-affaire had aangeheven, zal de clerus glimlachend hebben aangehoord in het triomfantelijke besef dat de redactie van De Gemeenschap toch weer keurig in het gelid was gezet.
W.H. Nolens
|
|