hield zijn poorten dicht om het oude dogmatische, al wankelende, katholieke bouwwerk te restaureren. Dat deze politiek nog zo lang stand kon houden, was voor een belangrijk deel te danken aan de invloed van Pieter van der Meer de Walcheren, de latere hoofdredacteur van De Nieuwe Eeuw (zoals wijlen Gerard Knuvelder in een brief aan een van ons schreef).
Na eerdere aankondigingen als reactie op het rondgezonden prospectus verscheen in De Nieuwe Eeuw van 19 oktober 1922 de eerste recensie over het eerste nummer, die - wie verwondert zich daarover? - zeer positief was.
De bijdragen van de meeste van deze jongeren onderscheiden zich, op een afstand van ruim zestig jaar bezien, nauwelijks van die van de ouderen. Goed, Bruning heeft nog iets gedrevens - of iets pathetisch - in zijn stijl, maar Knuvelder schrijft als een tweede Moller: ‘Eén van de kenmerken der jongste kunst is 'n zich plaatsen in de realiteit van het leven, met als gevolg een blijmoedig zich overgeven van de kunstenaar aan de mensheid, en 'n graag dulden en dragen van smart en leed om harentwille. Zeker, de menselike ziel is van nature kristen, en velen streven uit louter natuurlike aandrang dit ideaal na.’ (Roeping, eerste jaargang, nummer 11)
Moller op zijn beurt: ‘Werkelikheid, niets dan oprechte werkelikheid, willen de taalkunstenaars van deze tijd ons geven, maar niet zozeer de minderwaardige werkelikheid van buiten om henzelf, nee, de meest wezenlike werkelikheid die voor de mens bestaan kan, de inwendigheid, de werkelikheid van het leven binnenin.’ En: ‘'t allerwezenlikste, 't allergeestelikste van alle inwendig menseleven, is zijn leven in de eenheid met God, is zijn goddelik leven.’
Deze pre-occupatie met het ‘geestelijke’ vormt een verklaring voor de volstrekte afwezigheid van zinnelijkheid, ook in het verhalend proza en in de gedichten.
Men kan bij wijze van spreken geen drie regels wijden aan de beschrijving van iets - een boomgaard, een landweg, bloesem: in het voorbijgaan zij opgemerkt dat de zaken die voor beschrijving in aanmerking komen meestal een pastoraal karakter hebben - zonder er God bij te halen. Uit Roeping is het maar moeilijk iets te weten te komen over de uiterlijke levensomstandigheden van die tijd. En eigenlijk ook niet over het innerlijk leven van de mensen. Dat is niet verwonderlijk: wie er, net als Moller, bij voorbaat van overtuigd is dat diep in ons binnenste het ‘goddelik leven’ verborgen zit, haalt uit zijn binnenste inderdaad ook niets anders te voorschijn dan wat lauwe vroomheid. De psycho-analyse - voor schrijvers als Thomas Mann, Romain Rolland, F. Scott Fitzgerald een bron van inspiratie - was aan dit katholieke milieu geheel voorbijgegaan; net als veel andere stromingen op artistiek en intellectueel gebied.
Hoe ruimdenkend niet, vergeleken met Roeping, waren mensen als Du Perron en Ter Braak; zij waren althans enigszins op de hoogte met wat er in Europa op intellectueel gebied aan de orde was. We kunnen