| |
| |
| |
De paus en de engelen
guido eekhaut
Vanuit de schaduwen naast de getraliede balkondeur, waar het gordijn zachtjes deinde in de geparfumeerde avondlucht, stapte de onverschillig uitziende gestalte van Michael naar voren. Zijn stappen - één, twee, en dan hield hij halt - waren eerder krampachtig dan voorzichtig, alsof elk ervan hem pijn en herinneringen kostte, elke stap dichter naar het einde voerde, elke beweging een nutteloos verbranden van energie was. Zijn voeten verlieten de grond bijna niet, zijn lange okerkleurige kleed (nu alleen grijzig omdat er weinig licht was) ruiselde nauwelijks. Elke stap leek méér dan een beslissing, een soort van visie eigenlijk. En terwijl hij stapte (en de beweging zette zich nog voort terwijl hij al stilstond) plooide hij zijn enorme zwarte, blikkerend-matte vleugels dicht met een bezwaarde gratie die Gregorius, aan de andere kant van de kamer, alleen maar kon bewonderen. Telkens weer die wonderlijke vleugels te mogen zien, een schouwspel dat funktioneel was maar toch ook een beetje theatraal. En Michael de Engel-Verdelger, wist heel goed wat een effekt hij ermee bereikte. Hij wist dat hij recht in de ziel van Gregorius kon tasten, die met mate verdorven ziel van een man die ooit heilig genoemd zou worden omdat zijn ambt er hem toe voorbestemde. Hij wist dat hij in die ziel kon grijpen en de man kon ontroeren zoals hij alle mensen, tenminste die van het Juiste Geloof, kon ontroeren. Hij wist dat zijn verschijning oude herinneringen losmaakte, of waren het vooroordelen, in toom gehouden door eeuwen beschaving? En terwijl hij naar voren stapte - twee stappen waren voldoende - en zijn hand langs het gordijn gleed en zijn neus de geparfumeerde buitenlucht opsnoof, herkende hij de blik in de ogen van Gregorius: het was de blik van de miljoenen gelovigen, van diegenen die niet teleurgesteld werden, van hen die wisten dat hun geloof onwrikbaar was.
Het deed hem geen pijn dat hij precies dat geloof in de volgende dagen of weken zou doen wankelen. Pijn deed het hem niet, alleen was het een beetje jammer van al die goedbedoelde maar nutteloze energie.
Gregorius, die een bescheiden driedelig pak droeg en een zwarte das met het wapen van zijn Heilige Ambt (men was overigens met hem de tel kwijtgeraakt en wist niet precies of hij de acht- of de negen-en-veertigste was, maar toch had men witte rook laten ontsnappen uit de schouw van het Nieuwe Vaticaan, omdat het zo hoorde, en wat deed het ertoe.), Gregorius dus stond tegen een lage kast geleund, steunzoekend, afwachtend wat deze ontmoeting brengen zou.
| |
| |
Hij had Michael verwacht, met de hoop dat de nachtelijke bezoeker alleszins enige verandering zou brengen in de reeds maandendurende status quo. Maar één blik op diens, verrukkelijke maar gedeeltelijk in de schaduwen verborgen gezicht overtuigde Gregorius ervan dat een kompromis nog niet in de maak was.
Hadden we hen maar eerder beteugeld, dacht hij even, in een onbewaakt ogenblik. Hadden we hun macht maar beknot toen het nog kon, voor de massa's hen te zien hadden gekregen. We hadden hen kunnen terugsturen naar de verdoemde plaats waar ze vandaan kwamen, nog voor hun uitstraling enig kwaad had kunnen doen. Zulke gedachten brachten echter weinig raad. Het waren wensen, meer niet. Ook hij rook de buitenlucht en zag het bewegen van het gordijn, en hij wist dat een nieuw en minder hardvochtig seizoen op komst was. Dat beurde hem op. De regenachtige winter had lang genoeg geduurd.
Michael stond stil nu. Hij draaide even het hoofd om, nog steeds half in de schaduwen, en keek door het raam naar buiten. Van waar hij stond kon hij de hele kustlijn zien, bijna tot Pula, waar de lichtjes van de stad een rij lampions waren, een feestverlichting, misschien een batterij gewijde kaarsen teneinde gunsten af te smeken van de Enige en Ware God. Hij voelde de geurige en tegelijk zouterige bries die vanuit de Middellandse Zee het schiereiland overwoei. Dan, gratieus, wendde hij weer het hoofd naar Gregorius, die nog geen enkele beweging had gemaakt.
‘Ik begrijp bij elk bezoek beter, Heiligheid, waarom u zich hier bent komen vestigen. Het Verudela-schiereiland is werkelijk een paradijs. En het klimaat is best draaglijk.’ Hij bewoog even de handen, doelloos. ‘Toch vraag ik me af of dit hotel wel indrukwekkend genoeg is voor een Paus van de Enige en Ware Kerk. Geef toe, het Oude Vaticaan had iets overweldigends, dat dit gebouw mist.’
Gregorius schraapte de keel en vroeg zich af of Michael werkelijk meende wat hij zei. Hij had zich die vraag al eerder gesteld. Telkens had hij aangenomen dat dit inderdaad het geval was, maar hij bleef twijfelen. ‘U weet best waarom we naar hier gekomen zijn,’ zei hij. ‘Het Oude Vaticaan was in de ogen van de gelovigen - en, wat dat betreft, ook van alle buitenstaanders - het zinnebeeld van de Imperiale Kerkelijke Macht. Rijkdom, schatten, patriarchaat, centralisme...’
Michael hief even de kin op. Gregorius zweeg. ‘Vanwege uw zucht naar populariteit hebt u de essentie van de godsdienstbeleving geweld aangedaan. Het hoort de Kerk toe haar macht - ook op wereldlijk gebied - te bestendigen. U maakte er een populaire maar arme godsdienst van.’
Gregorius schudde het hoofd, en tegelijk gleed zijn rechterhand over zijn das, alsof hij een persoonlijke zonde wilde verwijderen. ‘Vergeet niet dat het Concilie van Venetië...’
‘Ik vergeet niets,’ zei Michael ongeduldig. Hij deed plots nog twee stappen voorwaarts en zijn gezicht gleed vanuit de schaduwen naar minder schaduwrijk gebied. Gregorius slikte en keek weg van dat tweeledige gezicht, Engel en
| |
| |
dier. Waarom, vroeg hij zich af, heeft de Schepper hen zowel de schoonheid als de verminking gegeven? Om aan te duiden dat niets in het heelal volmaakt is? Hij vroeg zich af of het betekende dat hun ziel zowel verdorven als verheven was. Ging de tweeledigheid inderdaad zo diep? ‘Laat ons niet op dit punt terugkomen,’ zei hij gesmoord. En hij voelde zich geïntimideerd, wat misschien de bedoeling van Michael was geweest. ‘Er zijn andere zaken die ons zouden moeten bezighouden, zaken van hoger geestelijk belang...’
‘Neen’ zei Michael, na een korte maar ongemakkelijke pauze. ‘Dit punt is essentieel.’
Gregorius draaide zijn hoofd weer om naar de Engel en verdroeg de aanblik. ‘Morgen,’ zei hij zachtjes.
De vleugels leken aan volume te winnen en spreidden zich uit, blikkerend zwart, een zwart dat alle licht beurtelings weerkaatste en verslond. Zonder geluid, met niets meer dan een zacht geruis, stapte Michael weer naar achteren, met de toppen van de vleugels de zoldering beroerend alsof hij er bloederige letters op schreef. Dan vervaagde hij, doofde uit als een langzame lamp, een zucht, een gekweld ogenblik van twijfel. Gregorius was weer alleen in de kamer.
Zijn ontbijt verveelde hem. Hij speelde met het voedsel, at er achteloos kleine hapjes van maar proefde niets. De beweging van het kauwen gebeurde mechanisch, alsof hij een pop was die elke ochtend, daartoe aangezet door de eerste zonnestralen, zijn ontbijt at. Zelf herkende hij niet het mechanische van die houding. Hij was verstrooid, dat wist hij, en hij had geen honger, maar hij beschouwde zich als een wezen met vrije wil, geen voorgeprogrammeerde automaat. Helemaal ongelijk had hij daarbij niet. Zijn bewegingen maakte hij niet omdat ze hem opgedrongen waren, maar helemaal vrij was hij toch ook niet: elk van zijn bewegingen was een reactie op een prikkel van buitenuit en als dusdanig geen geheel vrijwillige keuze.
Tot hij opstond. De stoel achteruit schuivend over de oneffen grafiettegels nam hij zijn eerste echte beslissing van die dag. Hij zou het comité bijeenroepen, en wel ogenblikkelijk. Lang genoeg had hij de tergende suggesties van Michael en de zijnen aanhoord (van sommigen onder hen kon hij niet eens de naam uitspreken). Nu werd het tijd voor aktie. Morgen, overmorgen, zou Michael weer verschijnen op het balkon van het Oude Vaticaan terwijl op het plein tienduizenden goedgelovigen zouden knielen, en dan zou hij, Gregorius, weer een argument minder hebben tegen de zwartgevleugelde indringers. Weer een argument minder. Alsof hij er tenslotte nog veel over had. Zijn voorraad argumenten raakte uitgeput, heel erg snel zelfs. Hoe dan ook, de Enige Ware Kerk moest in het verweer komen tegen...
Michael? De barbaarse daad van het gevederde dubbelzinnige wezen om precies die naam aan te meten, verbaasde (en ergerde) hem nog steeds. Michael. Er waren zovele andere meer toepasselijke namen geweest. Maar de Engel had (bij die eerste verschrikkelijke ontmoeting, waarbij Gregorius meende het einde
| |
| |
der tijden aangekondigd te zien) de naam van de Aartsengel gestolen, toegeëigend, aangemeten. Michael. Alsof de duizendkoppige menigte op het Sint Pietersplein met niet meer ijver een terugkeer van de enige echte Paus eiste naar de schoot van de kerk. Alsof er, tenslotte, nog een schoot was.
Maar wij, dacht hij voorzichtig, zijn ons hier in Joegoslavië komen begraven in een modernistisch hotelkomplex, omdat we dachten dat... Om een heleboel redenen.
Hij drukte nu op de knop van de intercom, die hem met alle kerken en bisdommen, alle prelaten en kardinalen, alle lekenhelpers en dekens kon verbinden, waar ook ter wereld. Hij riep nu zijn comité van dagelijks bestuur bijeen, liet zijn secretaris het routinewerk doen, de voorbereidingen treffen. Diezelfde namiddag. Daar stond hij op: diezelfde namiddag.
En toen hij, laat die avond, vermoeid terugkeerde in zijn nu kil geworden kamer, verwachtte hij Michael naast het raam, maar er was alleen de nog meer tastbare geest van diens afwezigheid, en de geest ook van de mislukking. Want Kardinaal Newman, die de eertijds afvalligen (het Schisma van enige eeuwen geleden, nog maar nauwelijks herinnerd) vertegenwoordigde, had gezegd: we kunnen niet langer de verhevenheid van ons ambt ontkennen, Heiligheid. Alleen indien we weerom afstand nemen van het vulgaire volk (maar hij had de Latijnse term gebruikt) kunnen we dat respect afdwingen dat het trouwste deel van onze volgelingen eist. En als dit een terugkeer is, een stap terug, laat het dan een stap terug zijn. We zijn nooit echt een volkskerk geweest.
En zelfs die trouwe Umberto Assini, meest Romaanse der Romeinen, meest volkse der democraten, had bij die woorden instemmend (zij het droef) geknikt. Hij had die waarheid onderschreven met een bescheiden beweging van het hoofd en dan Gregorius aangekeken alsof hij het ook niet helpen kon in het betoog van de kardinaal veel, veel waarheid te vinden.
En de anderen. Geen van hen, op een twijfelaar als Brown en een opportunist als Kensai Ubizo na, hadden hem echt gesteund. ‘Ben ik’, dacht hij nu, ‘de gevangene van mijn eigen kardinalen en Bisschoppen? Ben ik de gevangene van diegenen die mij 's nachts met zwarte vleugels komen bezoeken?’
Hij verwachte Michael. Michael kwam niet. Wie wel kwam was een bediende die hem de voeten waste, maar die bediende was doofstom en kon niet naar zijn mening gevraagd worden.
Hij had de hele ochtend erop hoofdpijn. Hij kende die hoofdpijn, een oude veeleisende vriend. Te verjagen met pillen, maar hij kon het potje niet vinden. Het ontbijt ging onopgemerkt voorbij, net als de wat late zonsondergang. De bedienden ruimden af. Ze waren de melancholieke kleinkinderen van steenhouwers en boeren, en achtten zich bijzonder geëerd de kerkvader te mogen dienen. Het herinnerde hen aan de tijd van het Imperium, dat zijn machtscentrum niet ver van Pula had gehad, een vervlogen tijd. Toen ze klaar waren en verdwenen door de gecapitonneerde deuren, strekte hij de armen boven het hoofd en geeuwde. Er was de administratieve routine, maar zijn secretaris kon die wel al- | |
| |
leen aan, zelfs al liet hij zich bijstaan door kardinaal Sharp, een strenge Benedictijn van adellijke afkomst.
Gregorius kwam overeind en begaf zich naar het raam. Middellandse Zee, ooit veroverd door barbaren en ongelovigen, nu nog het centrum van bijgeloof en van niet-Christelijke godsdiensten. ‘Vijfentwintig eeuwen en het is ons nog niet gelukt de hele wereld tot de Ware Kerk te brengen,’ dacht hij. Erg was dat niet: er bleef de uitdaging van de potentiële bekering, maar tekenend voor de stagnatie in de kerk was het wel.
Er werd bescheiden op de deur geklopt. ‘Binnen,’ riep Gregorius, zich omdraaiend. Het scherpe profiel van kardinaal Sharp vulde de zich wijdende kloof tussen deur en deurpost. De rest van diens lichaam volgde, in bloedrood habijt, met zilveren kruis. ‘Uwe Heiligheid...’
‘Toch geen nieuwe verzoeken tot audiëntie, hoop ik, kardinaal,’ zei Gregorius geërgerd. Niet weerom een groep smekers die de meest onmogelijke gunsten wilden verkrijgen, en niet altijd op het spirituele vlak. Hij kon hen niet langer troost bieden, al bleven zijn gebeden even sterk en zijn stem even overtuigend. Hij had diegenen die de lange reis naar Pula aflegden niets anders te bieden dan een oude routine van luisteren en praten. Dan voelde hij zich vaak bedrogen maar hij wist dat hij - wanneer Michael gelijk had tenminste - zelf de bedrieger was.
‘Uwe Heiligheid,’ vervolgde Sharp geduldig. Dat geduld was zijn voornaamste kwaliteit, op enige talenkennis na. ‘De Oecumenische pers vraagt zich af, Heiligheid, hoe u zal reageren op de openbare uitlatingen van de Aartsengel, die ook vandaag weer, en morgen misschien...’
Het is de macht over het gesproken woord die ons ontglipt, dacht Gregorius. Zelfs bij kardinaal Sharp. Het is een dringend verzoek, anders kwam hij me niet storen. De Oecumenische pers? Jezuïeten, allemaal. En wat orden van ondergeschikte rang die in het kielzog van hun ideologische meesters dobberen en onsamenhangende geluiden maken. Maar in de eerst plaats de Jezuïeten. Ik had hen de macht moeten ontnemen. De kerk van het Volk, dat wel. Maar dan tegen de zin in van die rijkere orden. Dat bewijst maar hoezeer geld en macht ons allen aantasten.
‘Uwe Heiligheid?’ Kardinaal Sharp, die hem tot de werkelijkheid probeerde terug te brengen.
‘Jaja, Kardinaal. Ik zal...later wel een boodschap de wereld insturen. Laat me nu alleen. Ik schrijf wel een tekst die ze voorlopig zoet zal houden. Dank u.’ Maar hij geloofde er zelf niet meer in. Sharp liet hem, niet geheel tevreden aan de stand van diens mond te zien, alleen. En terwijl de dag verliep dacht hij veel na, maar de beloofde tekst schreef hij niet. Hij was al blij dat niemand hem kwam storen. Hij voelde zich een kluizenaar, en als er niet de zeilboten op de zee geweest waren en de stemmen vanuit de gangen en tuinen, zou hij zich helemaal alleen op de wereld gewaand hebben.
's Avonds kwam Michael die eenzaamheid verstoren. Ruisend met vleugels en
| |
| |
kleed, weerom de helft van dat gezicht in de schaduw. Dubbelzinnig? Ongetwijfeld. Schaamteloos dubbelzinnig. Ik ben het Goed en het Kwaad, leek hij te zeggen, en Gregorius twijfelde daar geen moment aan.
‘Een niet onaardige vertoning, deze middag,’ zei de Aartsengel zachtjes. Hij opende nauwelijks de mond alsof hij verlegen was, maar dat was hij natuurlijk niet. Hij sprak bescheiden, maar was dat evenmin. Toch vond hij het schijnbaar niet nodig luidop te spreken, alsof niet zijn stem maar zijn aanwezigheid betekenisvol was, de lichamelijke expressie boven die van het woord. ‘En de geschriften dan’, dacht Gregorius, ‘de handschriften, de Incunabula, de onprijsbare Bijbels, de manuscripten, de folio's? Is het woord dan opeens een tweederangsburger geworden in de stad van de kommunikatie?’ Michael, zich niet bewust van de troeblerende gedachten van de kerkvader, vervolgde: ‘Het was prachtig, die duizenden mensen op het plein. Religieuze extase. Ik begrijp je voorgangers elke keer wat beter. Het werkt verslavend, te beseffen dat je zo'n macht hebt over de mensen...’
‘Banaliteiten,’ onderbrak Gregorius hem; de vleugels leken aan volume te winnen, en ze ruisten, ze ruisten als wind in herfstbladeren, opgejaagd zand en dode struiken. Toen Michael weer sprak had zijn stem een heel ander timbre, alsof hier de duistere zijde sprak, het Heilige Dier in hem. ‘Spreek niet over banaliteiten wanneer je het hebt over de trouw van je volgelingen,’ zei hij. ‘Uiteindelijk ben jij hun verering niet waard. Je bent een ambtenaar, je draagt zelfs het uniform van de ambtenaar.’
‘Het zijn inderdaad mijn gelovigen,’ zei Gregorius scherp. ‘En alleen de geschiedenis zal uitmaken of ik hen waard ben.’
‘Ik ben de geschiedenis,’ zei Michael zachtjes, en Gregorius kon niet uitmaken welke Engel nu sprak, diegene van het Licht of die van het Duister.
‘Voor een dienaar heb je bijzonder veel pretenties,’ zei hij roekeloos. Dit was niet zomaar een ambtenaar die sprak, maar de echte Kerkvader die zich bedreigd zag, niet alleen in zijn funktie, maar in het essentiële van zijn macht. ‘Waar kom je per slot van rekening vandaan, jij en de anderen? Van een plek duizend lichtjaar ver, of uit onze verbeelding?’
‘Maakt mij dat in beide gevallen tot een dienaar?’ vroeg Michael, nu - leek het - met oprechte verbazing. ‘Maakt het wat uit waar ik vandaan kom? Is het feit van mijn bestaan niet voldoende om mijn rol te rechtvaardigen?’
Gregorius haalde de schouders op. ‘De rol is iets wat we ons aanmeten. Of aangemeten krijgen, in het slechtste geval. Toevallig lijken jij en je soortgenoten op Engelen, maar dat wil niet zeggen...’
‘Reeds eerder waren twijfelaars verkoold of veranderd in zoutpilaren.’
‘Ik weet niet welke van beide straffen ik verkies.’
Michael leek te krimpen, alsof het omringende duister meer en meer bezit nam van zijn energie en zelfs die magistrale vleugels hem geen bescherming meer konden bieden. ‘Er valt niet met jou te praten,’ zei hij, de Duistere zijde nauwelijks onderdrukt door het Licht. ‘Ik ga nu weg. Ik zet mijn werk voort. Ik
| |
| |
veroordeel je niet, dat ligt niet in mijn macht. Je bent maar een mens, vergeet dat niet.’
‘En sterfelijk?’
‘En sterfelijk, ja.’
‘Zo verkies ik het.’
En Michael verdween, de geur van zijn geöliede vleugels achterlatend. Gregorius neeg het hoofd. ‘Oh, geperverteerde verbeelding’, dacht hij, ‘hoe kan ik u weerstaan. Ik zou met u meewillen, waar u ook naartoe gaat. Is het een plek die alleen maar in de verbeelding bestaat? Zelfs in dat geval ga ik mee. Ook ik geef me volledig over aan u.’ Dan vouwde hij de handen alsof hij wilde bidden, maar hij bedwong op tijd die impuls. ‘Zelfs nu’, dacht hij ‘is de invloed van de Engel zo groot dat ik me dichter bij God voel. Zo'n enorme geestelijke kracht heeft dit wezen. En het zal ons allemaal vernietigen.’
Sharp speelde met het zilveren kruis om zijn hals en dat ergerde Gregorius. Wat hem nog meer ergerde was het gespannen stilzwijgen van de kardinaal, die luisterde naar de verslagen van de andere leden van het dagelijkse comité alsof er niet méér besproken werd dan de details van een Paasviering, of de benoeming van een hulpbisschop in Quatar. Maar het gesprek ging over het verschijnen van Michael en enkele van zijn soortgenoten op de balkons van het Oude (en voor vele enige) Vaticaan. En kardinaal Montpellier, in slecht humeur vanwege het vroege uur, zei: ‘Waar het op neerkomt is de volgende keuze: of we blijven hier in Pula en stellen ons radikaal op tegen de argumenten van de Engelen, of we...’
‘Kapituleren,’ zei Bisschop Brown. Ook Jezuïet.
‘We passen ons aan,’ zei Kardinaal Newman. Wiens gezicht zwart was als de vleugels van de Engel. Een onaardige associatie, vond Gregorius.
‘We vermijden een nieuw Schisma,’ zei de secretaris, die geen rang had en eigenlijk ook geen naam. En daarom genegeerd werd.
‘Er is natuurlijk een onderhandelingspositie,’ zei Gregorius. Hij had het gevoel tot geen van beide kampen te behoren, alsof hij tegelijk onaantastbaar en onbelangrijk was. Nog minder dan een pion in de strijd, een heilige pion dan wel. Hij vroeg zich af of hij misschien niet enkele nachten wakend in de kapel moest doorbrengen, zoekend naar goede raad. Maar dat was een praktijk die eerder tot de Oude Kerk behoorde. Incubatie. Nu had het woord ook andere betekenissen, maar het behoorde toe aan de Oude Kerk.
Hij merkte de afkeurende blik van Sharp, de beweging van diens handen over zijn rode habijt, het zilveren kruis even vergeten. ‘We hebben ons van schiereiland vergist,’ zei de kardinaal plots.
‘Wat zegt u?’ vroeg Newman.
‘Schiereiland,’ herhaalde Sharp. ‘Italië is, net als Verudela, waar we nu zitten, een schiereiland.’
Gregorius keek onwillekeurig naar buiten. In de verte, langs de kustlijn, lag Pula, maar hier op het schiereiland werd zorgvuldig de illusie van afzondering gehouden, alsof het Nieuwe Vaticaan in een woestijn lag en er daarom een sfeer
| |
| |
van boete nodig was, om iedereen eraan te herinneren hoe ernstig hun ambt was.
‘Uwe Heiligheid?’ zei Bisschop Brown.
Gregorius schrok op. ‘Ja?’
‘Nog steeds hebben we geen antwoord gekregen op de vraag of deze... Engelen echt zijn of...’
‘Wilt u beweren,’ vroeg Sharp, ‘dat ze valse Engelen zijn? Dat zou de zaak alleen nog maar erger maken.’
‘Neen, neen,’ sputterde Brown. ‘Ik bedoelde...’
‘Dat ze echte Engelen zijn,’ onderbrak Sharp weer, meedogenloos. ‘Dat zou helemaal het einde zijn, vergeef me de volkse uitdrukking. We kunnen geen van beide richtingen uit.’
‘Het maakt eigenlijk heel weinig uit wat ze zijn,’ zei Kardinaal Newman rustig.
‘Het gaat erom wat ze doen.’
‘Goed, goed. Uitweidingen,’ bromde Sharp. ‘Zijne Heiligheid heeft meer kontakt met hen dan wij. En het gewone volk gelooft graag in mirakels en magie. Wij zijn hier om het Ware Geloof wég te houden van die dingen.’
‘Ze willen ons...’ aarzelde Gregorius, die nauwelijks naar de anderen geluisterd had.
‘Ja?’ vroeg Sharp, een tikkeltje oneerbiedig.
‘Vernietigen,’ beëindigde Gregorius. Hij keek zelf verbaasd vanwege die konklusie. ‘Maar als ze echt zijn, ik bedoel, gezonden door...’
‘Dan zitten wij in de verkeerde boot,’ zei Brown.
‘Ik zou het niet zozeer een boot noemen,’ zei Newman.
‘O, jawel, een boot. De ark van Noah.’
Gregorius kwam overeind. ‘Heren, ik zou me willen terugtrekken.’
‘Maar Heiligheid,’ fluisterde Sharp, ‘we hebben nog helemaal niets besproken.’
‘Ik denk dat u die besprekingen wel best helemaal alleen afkunt, kardinaal,’ zei Gregorius. En hij liep weg, vluchtte weg, naar zijn kamer, waar hij met de rug tegen de deur bleef staan, trillend, droge mond, zwetend. Het duurde ruim een kwartier voor hij zich kon bewegen. Hij ging op de rand van het bed zitten, liet zich achterover glijden en viel in slaap.
De menigte op het Sint Pietersplein bevond zich in staat van bijna-extase, met hier en daar een individuele uiting van flagelatie of verbijstering die sinds de late Middeleeuwen niet meer was voorgekomen. Binnen enkele ogenblikken zou een van de Engelen verschijnen op het balkon, waar ooit generaties pausen gestaan hadden. Gedurende enkele ogenblikken zou hij de mensen beneden vervoeren met zijn aanwezigheid. Het mirakel was een dagelijkse routine geworden. En voor Gregorius, anoniem in zijn grijze pak en kapmantel, was het een bedreiging geworden. Hij had Michael niet meer teruggezien sinds die ene avond, en had besloten hem zelf te gaan opzoeken en uit te maken waarom zijn gelovigen, zijn gelovigen inderdaad, in steeds grotere hoeveelheden verkozen
| |
| |
naar het Oude Rome en de Oude Kerk terug te keren.
Hij had de reis vanuit Pula in het grootste geheim gemaakt, zelfs Sharp wist er niets van. Hij had een lange eenzame wake voorgewend, een bidstonde met vasten en wierook en kaarsen, alsof hijzelf opeens een bekeerling was geworden. Maar in plaats van te bidden had hij andere kleren aangetrokken en was, via de nodige omwegen (wie kende zijn gezicht? Wie zou hem herkennen?) naar Rome gereisd (geen voetreis meer, maar met de turbojet) waar hij ondergedoken was in een tochtig hotelletje, als een arme bedevaarder. ‘En waarom zou ik geen arme bedevaarder zijn,’ dacht hij. ‘Misschien ben ik hier wel om aflaten te smeken.’
De massa hield plots, kollektief, de adem in. Gregorius keek op. Het was Michael op het balkon, dat zag hij direkt. Ondanks het feit dat diens vleugels niet langer meer zwart waren, zoals tijdens de nacht, maar spiegels van licht, kristallen en prisma's van kleuren, meer kleuren dan het oog kon geloven. Meer kleuren dan ooit konden bestaan, zelfs in het paradijs. ‘Is het een paradijs waar jij vandaan komt?’ vroeg hij zich af. En hij zag aan de mensen om zich heen dat de kleuren méér waren dan kleuren. Meer dan het weerkaatsen van licht. Dit was verslaving. Dit was het enige echte geloof.
En terwijl de mensen weenden en riepen, zich op de grond wierpen, zichzelf ranselden, terwijl het plein overspoeld werd door het licht van de prismatische vleugels, vluchtte Gregorius weg, niet naar zijn hotel maar in de richting van het Oude Vaticaan. Omdat ik dit maar één manier kan laten stoppen, dacht hij. Het Oude Vaticaan werd niet meer bewaakt, zoals vroeger. Dat er geen duizenden gelovigen ronddwaalden verbaasde Gregorius, nu de poorten als het ware wijdopen stonden. Het hele komplex leek totaal verlaten, alsof de Kerk haar eeuwenoude standplaats niet aan Engelen maar aan geesten had overgelaten. De gebouwen waren leeg en kil. Zijn stappen weerkaatsen tegen de vloer en zoldering, hij voelde zich plots pijnlijk eenzaam. Ergens moest Michael zich verborgen houden, maar hij wist niet waar. Er waren voor de hand liggende plaatsen... Opeens leek de situatie hem hopeloos, de hel toch een klucht. Zelfs indien hij Michael kon vinden in dit doolhof...
De Engel vond hem. Zijn vleugels waren weerom donker, een dubbele schaduw die hem door de gang volgde. ‘Het doet me veel genoegen,’ zei hij, ‘u hier te zien. Uiteindelijk keert u terug naar de schoot van de kerk.’ Hij vouwde de handen ineen, devoot en schijnbaar tevreden.
‘Ik kom niet terug naar de schoot,’ zei Gregorius.
‘Toch wel, Heiligheid. Morgen verschijnen we samen op het balkon. Zodat iedereen kan zien...’
‘Naar onze schoot?’ Michael lachte, een lach zo helder als de kristallen en prisma's van zijn vleugels. ‘Naar onze schoot. Waarom niet. Indien wij een plek hadden waarnaar we terug konden gaan.’
‘Hebben jullie die niet?’
Michael stapte achteruit. ‘We hebben dit (met een gebaar dat het Vaticaan omschreef, of misschien de hele wereld). Dat is alles.’
| |
| |
‘Er moet meer zijn dan dat,’ zei Gregorius, die het niet geloofde.
Michael draaide zijn hoofd naar de ene kant en dan naar de andere, zodat Gregorius beurtelings het Beest en de Engel kon zien, het Licht en het Duister. Michael opende de mond en wilde iets zeggen, maar dan verschenen achter hem een half dozijn Engelen, vleugels als zwarte kanten waaiers, en hij zweeg.
‘Met hoeveel zijn jullie?’ vroeg Gregorius.
Michael zei: ‘Met velen. Maar niet met zoveel als jullie.’
De Engelen kwamen om de Paus staan, in een magische cirkel. ‘Morgen,’ zei Michael, ‘staan we samen op het balkon. De Oude Kerk. Wij allen.’ En hij strekte zijn armen uit, naar Gregorius.
Toen ze hem kwamen halen was het dag en hij begreep niet waarom hij zo lang geslapen had. Ze kwamen hem halen en kleedden hem in de witte toga met gouden en rode biezen die hij herkende. De Oude Kerk had zo van dat uiterlijke vertoon gehouden, wars van alle modes en konventies. Nu is het mijn beurt, dacht hij, nu ben ik voor allen de Enige Paus.
Toen ze hem aangekleed hadden, als een kind, kwam Michael binnen. ‘Welkom,’ zei hij. En hij voegde eraan toe: ‘Dit is onomkeerbaar.’
‘Natuurlijk,’ zei Gregorius. Hij bevingerde het glorieuze habijt.
‘Het volk wacht,’ zei Michael en het leek Gregorius alsof hij een tikkeltje ongeduld in de stem van de Engel hoorde. ‘Mijn verbeelding,’ dacht hij, ‘of ben jij méér dan het Licht en het Duister. Ben jij misschien ook niet een beetje menselijk?’ De Engelen voerden Gregorius mee door de gang, waar pijnlijk licht door de hoge ramen scheen. Hij zag hun gezichten veranderen van Beest, naar Engel, naar Beest telkens ze een raam passeerden. Die gezichten waren onbewogen en toch herkende hij pijn en genot naargelang de richting van het invallend licht. En tenslotte: het balkon. De uitdaging van het door zonlicht verdronken plein. De honderdduizenden wiens uitzinnige kreten als een immens geluid naar boven stegen.
Hij dacht: ‘hier en nu beslissen we over de geschiedenis. Ook al heeft Michael gezegd dat hij de geschiedenis is.’
Naar voren schoven ze, over de korrelige tegels van het balkon, de Engel en de Paus. En Gregorius wist dat hij verdoemd zou zijn indien hij deze rol bleef spelen. Hij draaide zich half om naar Michael en legde een hand op diens schouder. Michael, de vleugels druipend van het licht, wendde het hoofd naar hem om en het was de kant van het Licht die Gregorius te zien kreeg. ‘Dit is onomkeerbaar’, dacht hij. Hij keek Michael aan en verdrong zowel medelijden als ontzag. ‘Dit hoort niet zo’, dacht hij, ‘maar ik heb meer te verliezen dan jij.’ En hij duwde Michael naar voren, naar de rand van het balkon toe. Michael begreep eerst niet wat Gregorius wilde en toen hij het wel begreep was het te laat. Hij probeerde zich nog vast te grijpen aan de rand van het balkon maar verloor zijn evenwicht. Gratieus bijna en begeleid door een duizendvoudige schreeuw die misschien wel, maar misschien ook niet voor extase kon doorgaan, viel hij over de rand. En Gregorius boog zich naar voren, om te kijken, om de val te volgen,
| |
| |
want hij dacht: ‘misschien gebruikt hij zijn vleugels.’ En inderdaad leek het een ogenblik alsof Michael wilde vliegen, de vleugels knetterend van licht. Maar ze waren te zwaar en te log en misschien waren ze niet voor vliegen bestemd, en Michael plofte neer, zestien meter dieper, op de trappen van kathedraal, en het leek alsof zijn laatste schreeuw door alle gelovigen overgenomen werd, een schreeuw die Gregorius verblindde terwijl het plein weggevaagd werd als in een enorme lichtflits en hij alleen achterbleef in het witte niets.
Heel veel later dacht hij: ‘Ik heb hun God gedood.’
|
|