aardse zegen op mij?
‘Thomassen, voel je je niet lekker? Kom onmiddellijk hier,’ gebood Holle-wijn. Hij vouwde zijn sportkrant dicht, krabde in zijn pluizenbaard en nam me nieuwsgierig op.
‘Heb je zijn kanariepiet nog gezien?’, vroeg hij zacht.
Ik knikte.
‘Wat voor een kleur had-ie? Nou?’
‘Geel,’ antwoordde ik naar waarheid.
‘Zat-ie in een kooitje of vloog-ie vrij rond? Denk na voordat je antwoordt.’
Ik slikte en staarde naar de met oostindische inkt en olieverf bespatte tafel waarachter Hollewijn zat. Een onzichtbare hand kneep mijn keel dicht.
‘Ik weet het niet meer,’ zei ik.
‘Jonas, je staat me toch niet te belazeren, he?’
‘Nee, meneer.’
Met een korzelig knikje stuurde hij me weg. Waarom sprong hij niet voor mij in de bres, Hollewijn, de schrik van het Heuvelland, die al drie keer zijn brullende Porsche total loss had gereden en opzien had gebaard met een wandschildering van een naakte madonna in de kerk van Wittem!
‘Rot op,’ zei hij toen ik na afloop van de les stokstijf bleef zitten. ‘En zorg dat je voortaan niet meer bij De Beer hoeft te komen.’
Even later werd ik opgenomen door de rumoerige massa leerlingen op het kruispunt van vier gangen. Vanuit verschillende richtingen stroomden ze af en aan, elkaar duwend, knijpend en stompend, als wilde beesten die elkaar kwellen omdat ze gevangen zijn. Ik maakte me klein en liet me voortstuwen door de anderen.
‘He, stomme klootviool, heeft De Beer je piel afgezaagd?’, schreeuwde een jongen. Het was de boerenpummel, die me had gewaarschuwd. Zijn kogelronde met puistjes bespikkelde kop stak boven alle anderen uit. Ik graaide in mijn schooltas, vond mijn passer en dreef de naaldpunt feilloos in zijn billen toen we elkaar passeerden. Een dierlijke kreet ontsnapte aan zijn keel. Het leek alsof de trage leerlingenstroom plotseling door een obstakel werd tegen gehouden en stagneerde.
‘Thomassen, jij schoft en ellendig stuk vreten, kom als de wiedeweerga hier!’, schalde door de gang.
Het was De Beer. Als een standbeeld presideerde hij op de trap, waar hij met zijn adelaarsogen nauwlettend elke leerling in de gaten kon houden. Ik versteende. Het zoemsignaal verbrak mijn betovering. Verlamd stond ik op het kruispunt van de vier gangen, als de prooi van een bloeddorstig roofdier.
‘Je bent hardleers, onnozel en eigenwijs!’ donderde hij vanuit de hoogte als een vetgemeste, wraakgierige god. Zijn zegelring flikkerde gemeen in het zonlicht dat door een glaskoepel naar binnenviel. Ik zakte op mijn knieën en smeekte om vergiffenis. Dit scheen zijn woede slechts aan te wakkeren, want hij beende woest de trap af, rukte me overeind en sleepte me als een zak zout naar beneden. De kelder!, flitste het door me heen. Hij zou me naar het legenda-