Sic. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Arthur van Schendels ‘fratilamur’
| |
Feiten of visioenen?Het boek beschrijft de ontmoetingen van een jongen met een reeks mannen. De eerste is een orgelman. Dan is er, aan een haven, een man die hem op iets onbestemds in de verte wijst. Aan de kade komt een zeeman naast hem zitten. Bij een zangeres thuis ontmoet hij een Zuid-Amerikaan, buiten een Gelders dorp een Indiaan, in Amsterdam een Tasmaniër en de dag daarop nog een tweede. In Londen, waar Van Schendel enige tijd gewerkt heeft, vindt de laatste en beslissende ontmoeting plaats. Details lijken het realiteitskarakter van de ontmoetingen aan te tonen. De orgelman heeft een vrouw en een dochtertje. De jongen merkt de tweede man op nadat hij voor een winkel heeft staan kijken ‘naar een aquarium en opgezette vogels’. | |
[pagina 54]
| |
De zeeman ‘zette zich tussen mij en de loods met zijn benen over het water.’ Daarvoor had de jongen naar zwermen vorentjes gekeken. Achter zich had hij het geluid van locomotieven gehoord (in het autobiografische gedicht ‘Amsterdam’ vertelt Van Schendel dat hij als jongen aan het IJ op vorentjes heeft gevist). De zangeres woonde ‘in een arme kamer’. ‘Daar trad, toen het gas was opgestoken, een man binnen...’. De Indiaan zat in de hei naast een eikeboompje. ‘Zijn rechterhand bloedde, met de ander at hij een stuk brood.’ De eerste Tasmaniër heeft een vuurwerkfabriek in Manchester. De tweede ontmoet hij in een café. ‘De man moest zijn consumptie in een groot glas hebben omdat zijn handen beefden.’ De man in Londen heeft een stok ‘waarop zijn vuist hoog rustte.’
Maar elk verhaal bevat ook irreële elementen. Van HeerikhuizenGa naar eindnoot2) ontkent de historiciteit van veel gegevens niet, maar meent dat een kort, emotioneel geladen, kontakt tot een hallucinatorische ervaring geworden kan zijn. Charles VergeerGa naar eindnoot3) wijst er op dat Van Schendel in een brief aan Greshoff de plaats van de ontmoeting met de orgelman heeft vermeld. ‘De Spaanse orgelman ontmoette ik op de Wagenweg, achteraan.’ Dat was dan in Haarlem waarheen de 16-jarige gevlucht was vanwege de onhoudbare toestand bij zijn moeder en haar vriend in Amsterdam. Hij woonde er een paar maanden op een kamertje, terug in de eerste Nederlandse stad die hij had leren kennen. In wat de orgelman tegen de jongen zegt, herkent Vergeer verwijzingen naar feitelijke gebeurtenissen uit Arthurs kindertijd.Ga naar eindnoot4) Maar daarmee wordt niet verklaard hoe de man van die feiten op de hoogte kan zijn geweest. Zeker onverklaard blijft waarom de man met de strengheid van een profeet en in orakeltaal de jongen toespreekt. In dezelfde stijl spreken ook de andere mannen. Het is een stijl die beantwoordt aan de verwachtingen van een jongen die veel romantische verhalen heeft gelezen. Duidelijk is dat hij al vóór een der ontmoetingen in een voor hallucinaties vatbare stemming verkeerde: ‘Een verbeelding groeide: ik was een reus, ik lag over de woestijn uitgestrekt met gesloten ogen en de voeten wijd uiteen, er liepen mensen over mij.’ Terwijl hij naar de zeeman luistert ziet hij ‘de rots van Sint Brandaan in de ondergang der zon, de vissen komen naar de klok van de toren luisteren en iedere matroos die voorbijgaat neemt de muts af. Ik zag in de ochtendgloor de pelikanen nederstrijken op de golven en de zee fonkelde van levende bloemen.’ Ook de ontmoeting in Londen heeft een visionair karakter; ‘Hij prevelde een gebed waarvan de woorden klonken als Latijn en ik hoorde klanken die de mijne waren en mijn ziel riepen bij een naam. Toen boog hij als een priester voor het altaar. Hij werd een purperen glans die verging in de mist...’ | |
[pagina 55]
| |
Een stem, een manReële ontmoetingen, dromen, dat wat hij las (‘Weinigen geloven dat Hamlet en Don Quichot bestaan, zoals ik geloofde’), alles vloeit ineen tot de legende over een stem, over een man. In Amsterdam loopt hij ‘met de armen open voor poëzie. Aan de grachten fluisterde het uit de bomen of uit het water en wanneer ik een hoek omging stond ik stil omdat iemand me had toegelachen die te snel verdwenen was. Toen heb ik voor het eerst begrepen dat er geesten zijn die voor andere ogen verborgen blijven.’ ‘Ik heb hem vaker gezien, of liever zijn blik gevoeld, maar hij was altijd een vreemde gebleven, een zonderling zoals een ieder wel ontmoet die eenzame of ongewone wegen gaat en de voorbijganger aanziet. In Amsterdam begon ik te vermoeden dat hij een en dezelfde geest kon zijn die zich in verschillende gestalten had voorgedaan, vermoeden slechts, want ik had nog te veel vernuft, te weinig inzicht. Wie gelooft als hij negentien is aan een tovenaar? En zou een man die iedere keer in een andere vorm verschijnt en met zijn voorganger niets gemeen heeft dan zijn oorsprong uit een ver land en de verlokking van zijn stem, niet even onwaarschijnlijk zijn?’ Hij besluit de man te gaan zoeken.
Deze ontmoeting is beslissend voor zijn toekomst: ‘Een verklaring heb ik nooit gevonden dat ik mij van dit ogenblik nooit meer alleen heb gevoeld.’ De ontmoetingen hebben hem ‘opgeheven’. De arbeid kan beginnen. | |
SchrijverschapAlle ontmoetingen blijken tenslotte in dienst te hebben gestaan van een zich ontwikkelend schrijverschap dat zich zal kenmerken door dienstbaarheid. De tweede Tasmaniër zei het al: ‘Gij zult spreken, maar men zal ons horen. Uw stem zal klinken zodra een mond voor u geboren wordt.’ Na de laatste ontmoeting schrijft hij een verhaal. ‘Het had een ritme en een geluid die nieuw waren voor mijn oren, maar die ik toch herkende.’ ‘Ofschoon het spel der letteren mij niet boeide zette ik mij op de avond toen ik geluisterd had voor een blad papier. Ik wist ook niet wat ik schrijven zou, behalve mijn zegen, waarover ik niet hoefde te spreken, had ik niets te zeggen. Ik ging zitten en koos een pen omdat ik gehoorzaamde. Toen herkende ik die stem...’. ‘Bij al wat ik deed luisterde ik naar hem, in ieder woord dat ik schreef sprak hij. Toen ik dit besefte verscheurde ik niet.’ | |
Wiens stem?Bij het eerste vermoeden dat het bij de ontmoetingen om dezelfde geest zou gaan, wordt ‘de verlokking van zijn stem’ als een gemeenschappelijk kenmerk van de mannen genoemd. Die stem roept herinneringen aan zijn vroegste jeugd wakker: ‘Toen | |
[pagina 56]
| |
herkende ik die stem, nu dicht bij mij, dezelfde stem die ik al in mijn kindertijd had gehoord...’. ‘Door de volheid en het ritme van zijn stem ontwaakte een ander ik uit vergeten vreugden.’
Een ander ik? Het kind dat hij was? Hierin zou ook de verklaring gevonden kunnen worden voor het spreken door de orgelman over feiten die hij niet kan kennen. Zijn stem kan die herinneringen wakker geroepen hebben omdat hij leek op die andere stem. Volgens Vergeer zou de ontmoeting met de orgelman in augustus 1890 hebben plaatsgevonden. Dat zou dan kort na een gebeurtenis zijn geweest waarop in ‘Fratilamur’ niet gezinspeeld wordt, maar die diepe indruk op Van Schendel moet hebben gemaakt, het overlijden van zijn negen jaar oudere broer Johan, op veertien april van dat jaar. Uit bijzonderheden die Vergeer vermeldt, zou opgemaakt kunnen worden dat Johan, na de dood van zijn vader, deels diens rol op zich heeft genomen. Hij schreef ook. Aannemelijk is dat de adolescent Van Schendel vrij labiel was. Vergeer vermeldt een medisch rapport waarin de achttienjarige zenuwziek wordt genoemd. In ‘Fratilamur’ lezen we: ‘er was veel dat verborgen moest blijven, helaas niet door mijn schuld alleen. Ik zag mijn belachelijkheid en de hardvochtigheid van anderen, ik leerde de ene eigenschap met de andere te wisselen.’ ‘Het was niet om geluk dat ik bleef en zot deed met de anderen.’ Heeft de dood van Johan de herinnering aan de vader wakker geroepen en zijn de beelden ineen gevloeid? De man in Londen noemt hij broeder. De man die door zijn mond zou gaan spreken en met zijn stem zou bidden was iemand ‘die ik beminde’.
Wanneer de twijfel is overwonnen, wordt de adolescent een man. Hij weet dat hem iets is doorgegeven, een zegen, zijn zegen: ‘mijn zegen waarover ik niet hoefde te spreken’. De zegen van een vader?
Van Schendel door Toorop
Een portret van Van Schendels vader toont hem met een neerhangende knevel. De orgelman was een lange, | |
[pagina 57]
| |
magere man’ met een knevel die nederhing’. De eerste Tasmaniër is een lange man. De man in Londen is lang en mager. Van Schendels vader was van huis uit rooms. Hij heeft zich in zijn laatste dagen Latijnse gebeden uit zijn jeugd herinnerd? Er zijn details die aan Indië en de reis erheen herinneren (Arthur was in Batavia geboren. Zijn vader was officier in het Nederlands-Indische leger). Bij de ontmoeting met de tweede Tasmaniër zegt hij dat ook hij niet in Nederland geboren is en plotseling ziet hij zichzelf verplaatst naar de kust van een bruisende zee, zittend onder palmen. De eerste Tasmaniër produceert vuurwerk voor de Chinezen.
Wat weet men nog van een vader die stierf toen men zes jaar was?
Maar hoe zou de herinnering aan de beroepsmilitair die zijn vader was, de auteur Van Schendel hebben kunnen inspireren? Heeft de vereenzaamde jongen het vaderbeeld geîdealiseerd? Opvallend is dat hij de bewustwording van zijn schrijverschap beschrijft in termen van gehoorzaamheid en discipline. Hebben de verhalen van moeder en de andere kinderen (Arthur was een nakomertje) over de carrière van de vader, van 16-jarige vrijwilliger tot luitenant-kolonel, zoveel indruk gemaakt dat de zoon hem in zijn beroep als voorbeeld heeft willen nemen? In ‘Jan Compagnie’ heeft hij een vergelijkbare Indische carrière beschreven van een man die, terug in Holland, zich vrienden maakt onder zijn neefjes en hun makkers ‘jongens die 's avonds in bed lagen te denken aan wat ze bij die oom, die niets verbood, gehoord en gezien hadden.’
Vergeer bestrijdt de mening van Van Heerikhuizen dat gespannen relaties tussen vaders en zonen in Van Schendels werk de angst van Arthur voor zijn vader zouden weerspiegelen. Veel in dat werk lijkt Vergeer gelijk te geven. | |
‘De hervonden vader’Zo vindt de hierboven ontwikkelde hypothese steun in een verhaal dat in dezelfde tijd ontstond als ‘Fratilamur’. Het is een van de Florentijnse verhalen (1929). Als we zouden aannemen dat Van Schendel hier nier over het verlangen naar zijn eigen vader geschreven heeft, blijft er een al bijzonder ongeloofwaardig verhaal over.
Het mooiste meisje uit de straat der kleermaaksters trouwt met een man die een voorbeeldig echtgenoot en vader lijkt te zijn. Maar hij valt plotseling voor het lelijkste meisje uit de straat dat nog nooit een man heeft kunnen bekoren. Zij heeft maar één kwaliteit: ze is ongewoon vaardig in haar vak. Er wordt zelfs gefluisterd dat zij over een geheimzinnige macht beschikt. | |
[pagina 58]
| |
De man en zijn nieuwe geliefde verdwijnen spoorloos. Aan het zoontje wordt verteld dat zijn vader naar het land van overzee is vertrokken.
Op zijn achttiende (ongeveer de leeftijd waarop de jongen in ‘Fratilamur’ gaat uitzien naar ‘hem die ik zocht’) gaat de jongen op zoek. Hij wordt gevangen genomen en als slaaf verkocht aan een rijk man. Die blijkt zijn vader te zijn. Beiden keren naar huis terug en zijn gelukkig. Over het lelijke meisje wordt niet meer gerept. Is zij symbolisch voor de dood, lelijk om te zien, maar beschikkend over een geheime kracht, vaardig met de draad... en met het doorknippen er van, een schikgodin?
Het verhaal kan ook meer licht werpen op een passage in het verhaal over de zeeman in ‘Fratilamur’. Zijn uiterlijk zou aan Arthurs vader kunnen herinneren. ‘Hij was bruingeel als een zuiderling. Hij had lang zwart haar, een knevel, en een zilveren ring. Toen hij sprak daalde een zachtheid op zijn mond en in zijn ogen gloeide droefgeestigheid. Zijn woorden herinner ik mij niet, ik was nog een kind.’ Die laatste woorden doen eerder denken aan de herinnering van een kind dan aan die van een puber die hele dagen door de stad zwerft. De zeeman probeert de jongen over te halen met hem mee uit te varen. Hij zal hem dan zijn ring geven. De jongen: ‘Ik vroeg: Is het niet hier? Waarom? Omdat je ogen, zeide hij, maar hetgeen volgde moet mij verschrikt hebben. Ik liep weg.’ Als in het Florentijnse verhaal het vertrek naar overzee het sterven symboliseert, zou het verhaal over de zeeman kunnen betekenen dat de vereenzaamde jongen rondliep met de gedachte aan zelfdoding om zo met de vader herenigd te worden. Hij kijkt het schip na. De zeeman wuift naar hem ‘tot zijn hand enkel wees recht naar de verte. Misschien vloot toen, terwijl ik hem nastaarde, de droefheid van zijn ogen in mij binnen. Als het schip stilgehouden had was ik zeker meegegaan. Een kans verzwond.’
Het thema ‘overzee’ komt terug als de ik-figuur volwassen is. ‘Jaren gingen, toen ik in een zomer met liefde werd gezegend.’ We mogen hier weldenken aan Van Schendels eerste huwelijk met Bertha Zimmerman in Engeland. De situatie is duidelijk Engels. ‘Ik woonde aan zee tegenover een stoere rots voor mij aan de kust. In het westen lag een eiland.’ In bewoordingen die aan de verzen van zijn vriend Adriaan Roland Holst doen denken, vertelt hij dan over ‘hem’. ‘Wanneer de hemel rood werd hoorde ik hem over de stille zee achter het eiland. Hij zong zoals een verlatene of een schipbreukeling die gelooft dat geen sterfelijk oor hem kan horen en dat hij nooit meer hoeft te zwijgen. Hij wist dat er een was die luisterde.’ | |
[pagina 59]
| |
Het thema van de verloren of verlaten vader komt ook in ‘De berg van dromen’ en in ‘De grauwe vogels’ voor. Net als Couperus vond Van Schendel dat wie wat over hem wilde weten, maar zijn boeken moest lezen. de ‘mededeling’ in ‘Fratilamur’ lijkt duidelijk.
Van Schendel, dubbelportret. Uit ‘Willem Witsen en zijn vriendenkring’ door Ch. Vergeer.
|
|