| |
| |
| |
Liever geen bezoek
myriam crijns
Wellicht waren het de medicijnen van de psychiater die me de moed gaven een afspraak te maken met een plastisch chirurg. Sinds ik die vrolijk gekleurde capsules slikte, was ik weer toekomstplannen begonnen te maken. Ik had na mijn eindexamen een jaar thuis rondgehangen en het leven aan me voorbij laten gaan. Nu zou ik gaan studeren in een andere stad. Een nieuw leven, een nieuw gezicht. Dacht ik.
‘De plastisch chirurgen zijn zo knap tegenwoordig,’ zei mijn moeder.
‘Als je ziet hoe ze Edith geopereerd hebben! En die is er toch heel wat ernstiger aan toe dan jij. Ben maar blij dat je er zo niet uitziet!’
Edith woonde bij ons in de straat; ze had een beeldschone moeder en een vader die me aan Gérard Philippe deed denken, maar Edith was ter wereld gekomen met een spleet van haar verhemelte tot halverwege haar voorhoofd. Haar rijke ouders lieten haar elk jaar in Wenen opereren, - de ene keer werd haar neus opgehoogd, de andere keer haar bovenlip in model gebracht, dan weer werden de littekens op haar voorhoofd bijgewerkt. Maar desondanks hield Edith een gezicht met wijd uit elkaar staande ogen, een platte, onregelmatig gevormde neus met enorme neusgaten en een mond waarmee ze slechts op gebrekkige wijze zeer nasaal kon praten, maar veel lachen. Edith had een groot aantal vriendinnen en leek zich niet ongelukkig te voelen. Na elke operatie liet ze zich trots door ons bezichtigen. Ik kon nauwelijks naar haar kijken.
‘Laat me je hand eens zien,’ zei de chirurg.
De stemmen van mijn klasgenoten op de lagere school begonnen weer te echoën.
‘Wat heb je daar aan je hand?’
‘Doet het pijn als ik er aan kom?’
‘Is je huid verschroeid?’
En mijn antwoord dat steevast luidde: ‘O, niets, een brandvlekje.’
‘Dus zowel op haar hand als op haar lip had ze een rode vlek bij haar geboorte?’ vroeg de arts aan mijn moeder.
Hij tilde mijn lip op alsof ik een paard was.
‘Wat is er precies aan gedaan?’ vroeg hij.
Mijn moeder legde het hem uit, tot in alle details, - ze was zeer geïnteresseerd in medische zaken.
‘Het weefsel is in ontwikkeling achter gebleven door die bestralingen,’ zei de
| |
| |
dokter, ‘daarom is haar bovenlip zo kort. Jammer. Tegenwoordig bestralen we dit soort aandoeningen niet meer, dat is nergens voor nodig. Ze verdwijnen na een paar jaar vanzelf.’
‘O, wat vreselijk!’ riep mijn moeder uit. ‘Maar kan ik het helpen? Ik ben meteen met haar naar een dokter gegaan die heel goed bekend stond. En als zo'n man van naam je dan aanraadt het kind te laten bestralen, wat doe je dan als moeder? Wat weet je ervan?’
‘Gedane zaken nemen geen keer,’ zei de arts, ‘we zullen proberen de schade wat te herstellen. Maar je moet natuurlijk niet verwachten dat we je weer een gave mond kunnen geven,’ zei hij tegen mij terwijl hij me streng aankeek. ‘En met die plek op je hand moet je maar leren leven.’
Hij bekeek de bovenlip nog eens, trok aan de onderlip en dacht na. ‘We moeten een stukje uit de onderlip in de bovenlip zetten,’ zei hij tenslotte, ‘een transplantatie dus. De lippen moeten dan twee weken met elkaar verbonden blijven, zodat het ingeplante stukje weefsel gevoed wordt. Daarna moet die verbinding weer worden doorgesneden.’
‘En de littekens, zullen die erg zichtbaar zijn?’ vroeg ik.
‘Die trekken na verloop van tijd grotendeels weg, wat blijft kun je camoufleren, daar heb je tegenwoordig allerlei middeltjes voor.’
‘Ik laat het doen,’ zei ik.
De dokter gaf me een briefje mee voor de ziekenhuisfotograaf, die van elke afwijking een paar kiekjes maakte, zowel voor als na de behandeling. Een fotograaf van freaks en mismaakten. Ik haatte hem al voor ik hem gezien had. Waar haalde hij het recht vandaan de zo intieme menselijke misère van nabij te bezichtigen en ook nog vast te leggen?
Hij was een mooie man, natuurlijk, ik had niet anders verwacht. Slechts gave mensen kunnen het zich permitteren de hele dag misvormden te observeren.
Ik mocht niet lachen. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik niet lachend in de lens keek. Het was beschamender dan wanneer ik me voor hem had moeten uitkleden.
‘Dit is de vrolijkste kamer van het hele ziekenhuis,’ zei een verpleegster. ‘Jullie zijn immers volkomen gezond, een paar flaporen of een kromme neus is geen ziekte,’ lachte ze.
Ook wij lachten. Er was toch niets aan de hand met ons, eigenlijk. Luxe-ziektes hadden we, waarvoor we dure cosmetische operaties ondergingen.
Had ik maar een ziekte, dacht ik, en niet dit stigma, dat als een ongeneeslijke kwaal was. Je voelde het jeuken in je gezicht, als een abces dat nooit zou genezen. Je zag het voortdurend weerspiegeld in de ogen van anderen. Het gaf je het gevoel dat anderen het vanzelfsprekende recht hadden op je neer te kijken. Een stigma was een ziekte waaraan je dood kon gaan, waarom je jezelf zou willen doden. Of iets dat je eenvoudigweg accepteerde, zoals je accepteerde dat je blauwe ogen had en geen bruine.
| |
| |
We lagen met zijn vijven op een kamer voor vier personen. Er was een spoedgeval binnengebracht. Ze werd midden in de kamer gepoot, een ereplaatsje dat de patiënte in kwestie niet erg kon waarderen, gezien het feit dat ze zich snikkend en schokkend onder de dekens verborgen hield. ‘Het komt allemaal weer goed,’ riep een verpleegster tegen de huilende berg in bed.
's Avonds, nog voor het bezoekuur begonnen was, kwam er een man naar de patiënte die opgehouden was met huilen, maar zich nog steeds niet had laten zien. ‘Liefste,’ zei hij, ‘ik ben het.’
De vrouw kwam even met haar hoofd boven de dekens uit. Haar gezicht was overdekt met brandwonden. Ze begon weer te huilen.
‘Je zult echt helemaal genezen, liefje,’ zei de man, ‘we trouwen gewoon een paar weken later.’
Was ik haar maar, dacht ik.
‘Wat is er met haar gebeurd?’ vroeg Rita, het meisje dat tegenover me lag, aan de man.
Hij keek even verschrikt naar zijn vriendin die weer onder de dekens verdwenen was en antwoordde aarzelend: ‘We zouden over twee weken gaan trouwen. Janine heeft vanmiddag geverfd in ons nieuwe huis. Toen ze de kwasten schoonmaakte is de geiser ontploft.’
‘O, wat verschrikkelijk,’ zei Rita.
‘We mogen nog van geluk spreken; haar haar is weggeschroeid, ze heeft blaren op haar gezicht, maar de dokter zegt dat het maar een eerstegraadsverbranding is, over een paar weken is er niets meer van te zien.’
De verbrande vrouw huilde met lange uithalen, als een kind.
‘Ik heb bladen voor je meegebracht, lief.’
Hij legde een stapel modetijdschriften vol gave, breed lachende vrouwen op het bed.
Hier te moeten liggen tussen zoveel mismaakten! Ik hoor hier niet. Ze riepen wel ‘hazelip’ tegen me, maar daarom héb ik er nog geen. Ik zou volkomen gaaf geweest zijn wanneer ze die medische fout niet gemaakt hadden. Deze lip is niet van mij, die heeft de een of andere idioot van een arts me aangedaan. Maar als ik niet bij deze getekenden hoor, waar hoor ik dan wel bij? Ik heb me mijn levenlang ingespand om bij de ‘normalen’ te horen, maar kwam steeds weer tussen de kneuzen terecht. Alleen de groepen van gehavenden verwelkomden me in hun midden. Ook al sputterde ik tegen.
‘Kom bij ons,’ zeiden ze, ‘jij hoort bij ons.’
Ik zag de speelplaats van de lagere school weer voor me. De drie kastanjebomen, het Mariabeeld in een nis in de oude, bemoste muur. Tijdens het speelkwartier verborg ik me achter de ruggen van de onderwijzeressen die met elkaar stonden te kletsen.
In de zesde klas zat een meisje dat alle stumperdjes van de school om zich heen verzamelde. Ze had lang, zwart haar en rode wangen; ik vond dat ze op Sneeuwwitje leek. Ze betrapte me achter de rug van mijn juffrouw.
| |
| |
‘Kom maar,’ zei ze, ‘dan gaan we met zijn allen een stukje lopen.’
Ze gaf me een hand. Ik liep zwijgend mee. Met haar andere hand duwde ze de rolstoel waarin een dun meisje met poliobeentjes zat. Een bijna blind meisje hield zich aan de rolstoel vast, zodat ze nergens tegenaan kon botsen. Het was minder erg alleen te staan en gepest te worden, dan om zo de speelplaats rond te moeten lopen. Ik gaf de gewone kinderen groot gelijk dat ze om ons lachten en ons met kastanjes bekogelden.
Mijn kamergenotes maakten grapjes, zaten urenlang met elkaar te jokeren en zongen. Rita zong, met haar nasale stem. Rita had een hazelip. Ze rookte zelfs, - tijdens de bezoekuren mochten we roken, dat was het privilege van ‘Plastische Chirurgie’. Terwijl roken vrouwen met mooie monden extra charmant maakt, - de volle, rode lippen die met smaak de rook naar binnen zuigen, het langzame laten ontsnappen van de teruggekeerde rook tussen de even geopende gewelfde lippen - werd bij Rita het roken tot een karikatuur. Het misvormde haar mond nog meer en ik kon niet ophouden naar haar te kijken.
‘Mijn lip is helemaal plastisch,’ zei Rita trots en ik vroeg me af wat ze bedoelde. Ik stelde me een lip voor van kunststof die ze met weefsellijm hadden bevestigd. ‘Dit is mijn vijfde operatie, dit keer worden de neusgaten bijgewerkt,’ zei ze.
Ze kwam dicht bij me staan om me een betere blik op haar neus te gunnen. De gaten waren wijd en a-symmetrisch.
Rita kwam uit een ander deel van het land. Ze kreeg geen bezoek, maar scheen daar niet onder te lijden. Ze praatte honderduit met ons en ons bezoek.
‘Mijn moeder komt me niet opzoeken, ze durft de straat niet op,’ zei ze.
Ik vroeg me af of haar moeder ook een hazelip had.
De dag voor ik geopereerd werd, kwam een verpleegster me halen voor het bad. Als een klein kind werd ik door haar gewassen en met jodium ingesmeerd. Vooral het wassen van mijn lange haren gaf me een prettig gevoel.
Mijn grootste angst gold de narcose. Sinds ik bij een psychiater in behandeling was, slikte ik zes anti-depressiva per dag. Daarnaast nog tranquilizers: een soort die ik tijdens angstaanvallen onder mijn tong moest laten smelten en een ander soort bij diarree. De operatie zou anderhalf uur duren, hadden ze me verteld. Een narcose van die lengte zou me zeker doden, dacht ik, met al die pillen in mijn bloed. Bij de opname had de hoofdverpleegster al mijn medicijnen in beheer gekregen. Drie maal per dag kwam ze me een stalen kuipje vol brengen. Ik verstopte ze allemaal in de la van mijn kastje.
Toen Rita onder het mes was, werd ik in een operatiehemd gesjord. Het sloot met strikjes. Ik kreeg een spuit,
‘Daar word je rustig van,’ zeiden ze.
Na een paar minuten lagen mijn spieren als loden kabels in mijn lichaam. Aan ontsnapping viel niet meer te denken, iets waarover ik nogal uitvoerig fantaseerde die ochtend. Wanneer ze me in bed vastgebonden hadden, zou ik minder bang geweest zijn dan nu, nu ik vastgeketend zat aan dit lichaam dat het mijne niet meer was. Ik begon te huilen.
| |
| |
‘Je voelt er heus niets van,’ stelde de verpleegster me gerust en degenen in de kamer die hun operatie overleefd hadden, beaamden dat volmondig.
‘Je wordt echt stevig verdoofd,’ riep iemand.
‘Dat is het 'm juist,’ huilde ik, ‘vóelde ik er maar iets van.’
‘Nou, dan zal ik de chirurgen opdracht geven in jou te snijden zónder narcose, als je zo graag pijn lijdt,’ riep de verpleegster strijdlustig. ‘Weet je dat je bloedt als een rund bij lip-operaties? Dat zal voor jou de pret dus nog wel verhogen!’
Ze reden me op mijn bed de kamer uit en zetten me op de gang tegenover de operatiekamer.
‘Niet denken’ zei ik tegen mezelf, ‘niet denken’. Ik schudde alsmaar ‘nee’, alsof ik daarmee de gedachten als lastige vliegen kon verjagen. ‘De dokters kunnen zoveel tegenwoordig, ongelooflijk knap zijn ze,’ praatte ik mijn moeder na. ‘Wat stelt het voor, een onnozel ingreepje als het mijne? En zo'n narcotiseur doet zijn werk natuurlijk al jaren. Je hoort wel eens dat mensen niet meer wakker worden, maar dat zich toch grote uitzonderingen.’
Een kleine, Chinese man kwam op me af en stelde zich voor. Hij bleek de anaestesist te zijn.
‘Ik ben bang,’ zei ik.
‘Maak je maar geen zorgen, het komt wel goed,’ glimlachte hij.
Een verpleegster reed me de operatiekamer binnen. Ik zag alleen nog maar flarden van mensen, groene jassen, blinkende instrumenten, stemmen. Ze hesen me op de operatietafel. Ik was intussen zwaar als een basaltblok. Mijn geest deed verwoede pogingen uit mijn lichaam weg te komen. Een spuit vaagde me onmiddellijk van de wereld.
‘Wanda!’
Ik werd geroepen door een stem die van heel ver kwam, als van het andere eind van een tunnel. Ik kreunde.
‘Hallo Wanda, ben je er weer?’
Ja, ik was er weer. Ik besefte wat er gebeurd was en voelde me oneindig opgelucht. Mijn lichaam was nog steeds loodzwaar, maar mijn hart klopte en ik ademde en dit beetje leven leek krachtiger dan het robuustere leven waaraan ik voor de operatie deel had gehad.
‘Nu kan ik niet meer dood,’ dacht ik. Daarop viel ik weer in slaap.
‘Hoe is het ermee? Zeg maar niets, je mag niet praten.’
Mijn moeders gezicht zweefde boven het mijne. Ik lag in mijn lichtgele nachtpon in bed. Hij was van dun nylon en afgezet met witte kant. Eigenlijk was hij veel te mooi. Er liep een dikke, bloederige korst van onder mijn neus tot halverwege mijn kin. Ik kon niet praten, mijn lippen zaten aan elkaar vast. Het kwam me goed uit, ik zweeg en keek.
‘Hier heb je een bloknootje, als je wat wilt zeggen kun je het daarin opschrijven,’ zei mijn moeder.
| |
| |
Ik knikte, nam een pen en schreef: ‘Ik wil geen bezoek, van niemand, behalve van jou.’
‘Je lip ziet er goed uit,’ zei mijn moeder, ‘hij is er echt op vooruit gegaan. Heb je nog pijn?’
Ik knikte ‘nee’.
Ze legde haar koele hand tegen mijn hete wang.
‘Je voelt erg warm aan, ik zal eens op de kaart kijken of je verhoging hebt. 38.7 had je vanmorgen, je moet maar goed drinken.’
Gelukkig had ik ook iemand om trots op te zijn in de tijd dat ik gepest werd op de lagere school: mijn moeder. Ik was gloeiend trots op haar. Geen kind in de klas had zo'n mooie moeder als ik. Mijn vriendinnen vertelden me hoe knap ze haar vonden. Ik voelde me vereerd, maar dacht: ‘Ze zullen zich wel afvragen hoe zo'n moeder een dochter als ik kan krijgen.’
Mijn moeder was groot en liep fier rechtop, zelfverzekerd als geen ander. Haar lange, zwarte haar droeg ze in een wrong of in een lange staart.
‘Ze lijkt wel een Spaanse,’ zeiden de kinderen.
‘Jij bent de mooiste vrouw van de wereld,’ zei mijn vader.
‘Waarom roepen de kinderen toch steeds “hazelip”?’ vroeg ik aan mijn moeder.
’Je hebt geen hazelip,’ antwoordde ze.
Ik had geen littekens, geen spleet in mijn verhemelte, ik sprak niet nasaal; maar mijn klasgenoten krulden hun bovenlip naar binnen, keken me met krampachtig vertrokken gezicht aan en als ze zagen dat ik de boodschap had doorgekregen, begonnen ze te proesten. Ik lachte. Ooit zo'n idiote mond gezien?
Er was geen verbergen aan, ik kon niet met mijn hand voor mijn mond blijven lopen.
Maar er moest meer zijn dan alleen die mond. In de winter trok ik mijn bivakmuts tot aan mijn neus. De kinderen lachten nóg om me, zelfs vreemde, in de bus. Ik ging steeds weer voor de spiegel staan. Ik keek mezelf zolang in de ogen tot ik er zeker van was dat ik loensde. Maar de volgende dag was ik ervan overtuigd dat mijn ogen recht stonden. Mijn neus? Had hij een vreemd model, of stond hij scheef? Nee, hij was hooguit wat aan de kleine kant.
Toen, op een dag, meende ik het ineens te zien. We hadden schoolzwemmen gehad en ik stond me af te drogen in het kleedhokje. Ik keek in de spiegel aan de deur. Een schok. Mijn hart begon heftig te bonzen en ik verstijfde. Dat ik dat nog nooit had opgemerkt! Ik was mismaakt, een monster: ik had een plat gezicht, een veel te kleine neus, ogen die idioot ver uit elkaar stonden en nauwelijks een bovenlip. Geen wonder dat ze lachten.
De dag na de operatie kwam de dokter kijken.
‘Je mag niet praten, anders scheurt het steeltje,’ zei hij.
Het steeltje was de verbinding die ze tussen de lippen gemaakt hadden.
De vierde dag kwam hij weer.
‘Waarom praat je niet?’ vroeg hij. ‘Je kunt het best, als je dat wilt. Je schaamt je zeker, hè?’
| |
| |
Ik glimlachte en zweeg. ‘Je staat bekend als een van de bekwaamste plastisch chirurgen van Nederland,’ dacht ik. ‘Eerst herstel je de gebreken van je patiënten en daarna verneder je hen. Klootzak!’ Ik perste mijn lippen zo stijf op elkaar van woede, dat ik het bloed in mijn mond proefde.
‘En nu de mooiste van het stel,’ zei de dokter, terwijl hij doorliep naar mijn buurvrouw. Het mens zag eruit of ze regelrecht van de kapper annex schoonheidssalon kwam en hier in bed beland was. Ze droeg pumps onder haar satijnen nachtponnen, die op baljurken leken. Ze hoorde niet bij ons en je zag dat ze dat zelf drommels goed wist. Je zag het aan haar fiere blik, de blik van: ‘Wie doet me wat?’, die de anderen vreemd was.
Het enige dat haar mankeerde was een minuuscuul littekentje naast haar wenkbrauw, - wanneer ze die iets minder grondig geëpileerd had, zou je het niet eens kunnen zien - dat ze bij een botsing met haar auto had opgelopen.
‘De andere auto was total-loss,’ vertelde ze, ‘en de chauffeur daarvan niet minder. Maar het was tenslotte zijn eigen schuld. Wie in zo'n verroest vehikel nog even door het oranje licht probeert te scheuren, vráágt om ongelukken!’
Ik had de chauffeur gezien. Hij lag op de kamer naast de onze. Zijn neus was grotendeels verdwenen, evenals zijn linkerkaak en -oor. Hij had accuzuur over zich heen gekregen.
‘De dokters lappen me weer helemaal op,’ zei hij opgewekt toen ik hem op de gang tegenkwam. ‘Ze kunnen alles tegenwoordig! Hoe vind je mijn nieuwe oor?’ ‘Net echt,’ antwoordde ik.
Omdat ik alleen maar door rietjes eten naar binnen kon zuigen, kreeg ik drie maal per dag pap. Drie maal per dag drie soorten pap. Bij het ontbijt Brinta, havermout en bloempap, in kleine kommetjes; bij de lunch rijstebloem-, gorte- en griesmeel-pap en bij het avondeten maïzena-, karnemelksegortepap en Bambix in grote kommen. Elke maaltijd werd gecompleteerd door een bonte verzameling vitamine- en ijzerpillen. De anti-depressiva verstopte ik nog steeds in mijn la, met het oog op de volgende narcose.
Gelukkig was ik dol op pap en ik zoog de kommen met smaak leeg. Desondanks werd ik mager.
‘'t Arme kind, moet je die beentjes zien,’ zei Annie, mijn kamergenote, tegen mijn moeder.
Annie woog honderdtien kilo. Ze werd aan haar buik geopereerd; er moest een aanzienlijke hoeveelheid vet worden weggesneden. Annie kon niet zonder hulp in bed komen, ze moest er door twee verplegers worden ingehesen.
Ze werd op een streng dieet gezet van groenten uit het water en gekookt, mager vlees. Geen nood, 's avonds brachten haar al even weldoorvoede kinderen oliebollen en paling voor haar mee, van de kermis in de stad.
‘Hier Wanda, een stuk paling, dat is goed voor je!’
Annie gooide een vettige zak met de vis op mijn bed. Ik duwde de lange, glanzende slierten in één van de twee gaatjes waaruit mijn mond nu bestond. Annie was vindingrijk. Ze zon op meer dunne, langwerpige voedingsmiddelen waardoor ik zou kunnen aansterken.
| |
| |
‘Hier kind, matchmakers, stop ze er maar in,’ en een doos chocola suisde door de lucht in de richting van mijn bed.
De met sinaasappelcrème gevulde staafjes kriebelden zo in mijn op pappen ingestelde keel, dat ik een hoestbui kreeg waar ik zowat in bleef. Het is moeilijk hoesten wanneer je lippen aan elkaar genaaid zijn.
Elke ochtend en avond bracht een verpleger me een glas water met een opgelost Steradent-tablet. Ik moest de roze vloeistof naar binnen zuigen en hem een tijdje in mijn mond houden, zodat het vuil van mijn tanden kon loslaten. Daarna maakte de verpleger met een ontsmettingsmiddel en wattenstaafjes de wond schoon, die was begonnen te ontsteken. Ik werd misselijk als hij met een pincet de etter- en bloedkorstjes lostrok.
Mijn moeder zat trouw 's middags en 's avonds drie kwartier naast mijn bed. Ze vertelde me hoe het thuis was en stelde me vragen die ik schriftelijk, in het bloknootje, beantwoordde. Meestal vroeg ze naar het eten en, in mijn oor fluisterend, wat de andere patiënten mankeerden. Mijn moeder was gek op ziekenhuis-verhalen en ik putte me uit om haar met gruwelijkheden te vermaken. Mijn temperatuur liep flink op wanneer zij bij me was. Ze vond dat ik er prima uitzag met die rode wangen.
Soms kwam mijn vader, 's avonds, na zijn werk. Hij stelde wel vragen, maar van het soort waarop je niet schriftelijk hoeft te antwoorden wanneer je niet kunt praten. Ik kon volstaan met ‘ja’ of ‘nee’ te knikken, of mijn schouders op te halen. Het waren steeds dezelfde vragen: ‘Heb je je boek al uit?’ ‘Zal ik weer witte druiven voor je meebrengen?’ Daarop knikte ik ‘ja’ en begon hij weer over zijn werk te vertellen. Mijn vader werd zenuwachtig van stiltes, de communicatie tussen hem en mij verliep sowieso al moeizaam.
Wanneer hij niets meer te zeggen wist over zijn werk, nam hij afscheid met ‘Hou je taai, hè kindje!’ en dan klopte hij even op mijn hoofd en zwaaide snel voor hij de deur uitging.
Een keer heb ik iets in het bloknootje geschreven toen hij er was. Na zijn vraag of ik weer druiven wilde, was hij die keer niet over zijn werk begonnen, maar had me vorsend aangekeken: ‘Realiseer je je wel hoeveel mamma ervoor over moet hebben om jou hier twee keer per dag te kunnen opzoeken? Wat dat voor organisatie vereist? Hoe ze moet rennen om op tijd te komen? Ben je haar daar wel dankbaar voor?’
Ik had het bloknootje van mijn bedtafeltje gegrist en met letters die bijna door het papier heen gingen geschreven: ‘Barst.’ Toen had ik me met mijn rug naar hem toegedraaid en de dekens over mijn hoofd getrokken.
‘Zij daar, met die lange staart, is Wanda,’ wees een verpleegster een bezoeker die op een ochtend de kamer binnenliep.
Ik had de man nooit eerder gezien. Hij gaf me een hand: ‘Ik kom je opzoeken namens de parochie,’ zei hij.
Zijn komst overviel me zo, dat het niet bij me opkwam op te schrijven dat ik geen bezoek wilde. Toen hij me vroeg hoelang ik al in het ziekenhuis lag, haalde ik mijn
| |
| |
schouders op en kreeg een kleur als een boei. Ik presenteerde hem een matchmaker, die hij beleefd afsloeg. Hij begon aan een lange monoloog over het pastorale werk dat toch o zo dankbaar was - hij deed het al meer dan dertig jaar -, waarbij hij me goddank niet aankeek, maar met verheven blik naar het plafond staarde. Ik zag dat de andere vrouwen, die een verzetje wel op prijs stelden op de lange, saaie morgen, en aandachtig luisterden, al spoedig begonnen te geeuwen. Wanneer de geestelijke zijn betoog onderbrak om me aan te kijken, knikte ik maar eens. Het viel hem waarschijnlijk niet op dat ik niets zei. Hij was het type prater dat niet zo'n behoefte heeft aan een mond in zijn gesprekspartner, een paar oren volstonden.
Op de vijfde dag van mijn verblijf in het ziekenhuis begonnen er vreemde dingen te gebeuren. Ik viel soms opeens in slaap, terwijl de radio aan stond en iedereen om me heen zat te praten. Dat was eigenaardig, aangezien ik een slechte slaper was, zeker in een omgeving als een ziekenhuis. Naast die slaapaanvallen - en daarmee in tegenspraak lijkend - raakte ik ook keer op keer in paniek. Wanneer iemand de kamer op kwam, kon ik daar zo van schrikken, dat mijn oren begonnen te zoemen, ik over mijn hele lijf beefde en het me zwart voor de ogen werd.
Ik begon er tevens vreemde ideeën op na te houden, hoewel ik op dat moment de laatste zou zijn, die die ideeën vreemd zou noemen. Ik meende bijvoorbeeld dat ik aan het doodgaan was, omdat mijn lichaam zout tekort kwam. Met beverige letters schreef ik in het bloknootje: ‘Ik moet bouillon hebben, NU!’ en belde de verpleegster. Deze lachte flauwtjes, maar zag aan mijn gezicht dat het me ernst was en rende weg om even later terug te komen met een kop bouillon.
Toen het zouttekort aangevuld was door talloze koppen bouillon en zakken zoute pinda's die ik mijn moeder had laten aanslepen, raakte ik ervan overtuigd dat ik de volgende operatie, waarbij het steeltje moest worden doorgeknipt, niet zou overleven. De dokter haatte me en vond me afzichtelijk, daarom zou hij me onder de narcose vermoorden.
‘Je moet me mee naar huis nemen,’ schreef ik op voor mijn moeder. ‘Hoe kan dat nu? Zo, met die mond? Je lip is al aan het zweren. Een ontsteking aan je hoofd is levensgevaarlijk, als de etter naar je hersens gaat, is het snel met je afgelopen.’
Ik vertelde haar niet dat ik dacht dat de dokter een moord op me voorbereidde, ze zou het toch niet geloven. Toen ze naar huis wilde gaan, klampte ik me aan haar vast. Een verpleger moest eraan te pas komen om haar uit mijn greep te bevrijden. De volgende dag bleef ik alsmaar op het briefje wijzen met ‘Je moet je mee naar huis nemen’, al wist ik niet hoe ik de rest van mijn leven moest doorkomen met aan elkaar genaaide lippen.
‘Je krijgt alleen maar een roesje, geen echte narcose, zoals de vorige keer,’ probeerde mijn moeder me gerust te stellen.
‘Neem me mee, of ik spring van het balkon,’ schreef ik. De letters waren nauwelijks te lezen, zo trilden mijn handen. Ik lag op de vijfde verdieping, dus ik zou een aardige smak kunnen maken.
‘Ik ga nog even met de hoofdzuster praten,’ zei mijn moeder voor ze vertrok. ‘Ik
| |
| |
zal vragen of ze je iets kalmerends geeft.’
Vanaf dat moment kwam er om de haverklap een verpleegster een praatje met me maken, er liep er zelfs een met me mee wanneer ik naar de w.c. moest. Ze gaven me pillen waar ik van moest huilen en die het laatste restje energie opslokten.
Ik lag nu ruim een week in het ziekenhuis en huilde vrijwel doorlopend. De hoofdzuster kwam elke dag drie keer kijken.
‘Zo erg is het toch allemaal niet?’ zei ze. ‘De wond is nauwelijks meer ontstoken en als alles goed blijft gaan wordt het steeltje over een paar dagen doorgeknipt.’
Ik begon weer te beven en ‘nee’ te schudden.
‘Ik begrijp niet wat er met haar aan de hand is,’ zei ze de volgende dag tegen de dokter toen die de ronde deed. ‘Ze is suïcidaal volgens haar moeder.’
‘Reactionaire depressie,’ zei de dokters, ‘niets bijzonders.’
‘Ze slikt al anti-depressiva.’
‘Verhoog de dosis maar met vijftig milligram.’
Ze praatten over me of ik er niet was. Blijkbaar gingen ze ervan uit dat ik niet alleen stom was, maar ook nog doof. Nauwelijks waren ze vertrokken, of de zuster stond weer naast mijn bed.
‘Ik moet even je laatje controleren.’
Verwachtte ze daar een revolver aan te treffen?
‘Oh!’ riep ze uit, ‘maar die medicijnen moet je wel innemen!’
‘Kijk hier nu eens,’ zei ze tegen de verpleegster die juist Annie op de po hees.
Ze liet haar een handvol oranje-rode capsules zien.
‘Mevrouw hier voelt zich depressief. Kun je het je voorstellen? Al haar antidepressiva!’
‘Oooh!’ riepen de andere patiënten.
Waarschijnlijk dacht iedereen nu dat ik me met behulp van die pillen van het leven had willen beroven. Ik liet ze maar in die waan.
Mevrouw Smurkel had een lange, heel dunne neus en kwam uit Terneuzen.
Ze was groot, broodmager en stonk, niet alleen omdat ze het niet nodig vond zich te wassen, maar ook omdat ze doorlopend scheten liet.
Die lange neus was de reden voor haar opname. Als ze niet in Terneuzen gewoond had, zou ze haar neus misschien best hebben kunnen accepteren, dacht ik. Ze had het idee dat hij scheef stond. Haar man had er tijdens een echtelijke ruzie een mep tegen gegeven.
Mevrouw Smurkel liep alle bedden langs, keek ons aan en vroeg: ‘Eerlijk zeggen, staat mijn neus nu recht of krom?’
En iedereen antwoordde dat ze werkelijk niets afwijkends aan de neus kon ontdekken, behalve dat hij misschien een beetje lang en dun was. De tweede dag gaf dezelfde vraag alleen nog maar aanleiding tot grote hilariteit.
‘Ik vind jullie helemaal niet aardig’? zei mevrouw Smurkel op huilerige toon, ‘Wanda is de enige die me serieus neemt.’
| |
| |
Telkens weer stond ze naast mijn bed: ‘Wanda, echt eerlijk zeggen, staat mijn neus scheef of recht?’
‘Ja’, knikte ik.
‘Hij staat dus scheef?’
‘Nee’, knikte ik weer.
‘En als ik mijn hoofd nu zo houd, staat hij dan nog steeds recht?’
‘Ja’, knikte ik en ging door met huilen, ik kon er gewoonweg niet mee ophouden die dagen.
‘Arm kind,’ zei mevrouw Smurkel, ‘jij hebt het ook niet makkelijk.’
Ze haalde een rolletje zuurtjes uit haar peignoir en legde dat op mijn sprei. De wikkel was zo kleverig, dat hij een rode vlek maakte.
‘Toch nog eens aandachtig kijken,’ zei ze.
Ze bestudeerde haar neus van alle kanten voor de spiegel, daarna ook het zijaanzicht met behulp van een zakspiegeltje.
‘Jullie kunnen me nog meer vertellen! Die neus staat scheef! Hendrik heeft hem scheef geslagen en nu kan hij ervoor opdraaien ook. Het ziekenfonds wil de operatie niet betalen omdat de dokter het niet nodig vindt.’
‘Vandaag moeten we beslissen, mevrouw Smurkel,’ zei de dokter die tweede dag. ‘Wat vindt u dokter? U zult het wel het beste weten, want u hebt ervoor geleerd.’ ‘Ik ziet niets bijzonders. Een operatie kan uw neus alleen maar lelijker maken. Maar als u het nu per sé wilt...’
‘Kijkt u nog eens goed.’
Mevrouw Smurkel ging zo dicht bij de dokter staan, dat het puntje van haar neus hem bijna in zijn gezicht prikte. Hij deinsde achteruit.
‘Morgenochtend dan maar,’ zei hij en knipoogde tegen de verpleegster.
In de namiddag werd mevrouw Smurkel gehaald voor het bad.
‘Ik zal eerst uw haar goed moeten uitkammen,’ zei de verpleegster en begon de spelden uit de dot te trekken, die rommelig was als een eksternest.
Het rode haar viel in vervilte strengen tot halverwege haar rug.
‘Mijn hemel! Hoeveel jaar is het geleden dat u uw haar voor het laatst verzorgd hebt?’
‘Ik kan er niet meer doorheen komen. Maar als je het opsteekt, zie je daar niets van.’
‘Niet bepaald hygiënisch. ik zal het moeten afknippen, met deze klittentroep kunt u niet geopereerd worden, dat geeft veel te veel kans op besmetting.’
De verpleegster verdween met mevrouw Smurkel naar de badkamer.
‘Die komt als een kale neet terug,’ lachte Rita.
Twee uur later was het karwei geklaard. Het haar van mevrouw Smurkel reikte tot net onder haar oren. In plaats van naar zweet, rook ze nu naar jodium.
De operatie had haar vrijwel onherkenbaar gemaakt, met die enorme gipsen neus in het broze vogelgezicht. 's Avonds kwam een verpleegster naar haar toe: ‘Uw man heeft opgebeld om te vragen hoe u het maakt, hij wil u morgen komen opzoeken.’
‘Zeg 'm dat ie wegblijft,’ jammerde mevrouw Smurkel met slaperige stem. ‘Nu
| |
| |
heeft ie zeker spijt. Laat 'm onder mijn ogen vandaan blijven.’
Er werd een reusachtig boeket binnen gebracht, rode rozen met gipskruid. ‘Van uw man,’ zei de verpleegster terwijl ze de vaas op het kastje van mevrouw Smurkel zette.
‘Smerige rotblomme, hij weet best dat ik de schurft heb aan blomme, smijt ze weg, alsjeblieft, neem ze mee!’
Ik weet niet of het aan haar magerte lag, of aan de spotlust van de verpleegsters en haar kamergenotes, maar mevrouw Smurkel had het altijd koud. Het was september, de zon scheen naar binnen en de verwarming brandde. Ik had het gevoel dat ik in een broedkist zat. Maar mevrouw Smurkel droeg een vest over haar nachtpon en daarover weer een peignoir met grote, paarse bloemen. Wanneer ze naar de w.c. moest, trok ze daarover heen haar regenjas aan.
‘Mevrouw Smurkel heeft weer eens met haar slippen in de pot gehangen,’ klonk het herhaaldelijk.
Daarop steeg een daverend gelach op, samen met een strontgeur.
‘Strikt u toch alstublieft uw ceintuurtjes voor u naar de w.c. gaat,’ zei de verpleegster die haar voor de zoveelste keer moest helpen de zaak uit te wassen.
Mevrouw Smurkel keek beteuterd als een klein, onschuldig kind.
Toen ze wat opgeknapt was, ging ze pepsils voor me kopen in de kantine. Ze kwam bij me op bed zitten en legde haar koude hand, waarvan de huid doorschijnend leek, op de mijne. De paarse nagellak schilferde op haar smalle nagels. Haar lippen had ze met rode lippenstift bewerkt, wat haar met die gipsen neus een clownesk aanzien gaf. Op haar slapen zag je de aders lopen, als bij een baby. Ze keek me aan met haar grote, waterige ogen: ‘Wij begrijpen elkaar, hè kind?’
Ik knikte, nauwelijks zichtbaar.
‘Waanideeën,’ zei de dokter. ‘Stuur haar maar door naar psychiatrie, ze heeft wellicht neuroleptica nodig.’
De zuster had hem het briefje gegeven dat ze even tevoren van mijn kastje had gepakt. Toen ik het uit haar handen wilde grissen, was ze snel opzij gesprongen. De dokter keek me licht spottend aan. Ik had het briefje tijdens het bezoekuur voor mijn moeder geschreven en het luidde: ‘Je MOET me ONMIDDELLIJK meenemen, want de dokter wil me vermoorden.’ Het was een laatste poging om mijn moeder te bewegen me mee naar huis te nemen.
‘Dag dame, het beste ermee!’ groette de dokter me. ‘Ik zal je geen hand geven, want wie wordt er graag aangeraakt door zijn toekomstige moordenaar?’
Hij lachte zijn goudomrande tanden bloot.
‘Ik wil geen Judas zijn.’
‘De ontsteking is genezen en je hebt geen koorts meer, je mag nu naar buiten,’ zei de zuster.
Het was een warme nazomerdag. ‘Zullen we in de tuin gaan wandelen?’ schreef ik op toen mijn moeder kwam.
‘Dat zal je goed doen,’ zei ze.
| |
| |
Het was een vrolijke, ommuurde tuin. De blaadjes aan sommige struiken begonnen al te verkleuren, maar vielen nog niet af. Een troep groenlingen steeg kwetterend op uit de wilde rozen, waaronder talloze aangevreten rozebottels lagen. In golvende vlucht verdwenen ze over de tuinmuur.
Al op de eerste bank moest ik gaan zitten, ik was het lopen niet meer gewend. Mijn moeder bleef staan, want ze wilde haar rok niet vuil maken. Haar smetteloos witte, linnen rok. Haar lichte nylons glansden in de zon. Mijn mooie moeder. ‘Morgen wordt het steeltje doorgeknipt,’ zei ze, ‘daarna zul je snel naar huis mogen.’
‘Morgen ben ik er niet meer,’ dacht ik, en ik begon weer te huilen.
‘Nog even flink zijn,’ zei mijn moeder, zich naar me over buigend.
Ze legde haar slanke hand met de roze gelakte nagels op mijn arm, op de oranje badstof van mijn peignoir. Ik voelde me smerig naast haar. Mijn haren had ik al twee weken niet meer gewassen omdat ik er de fut niet voor had.
Onder een dikke kastanjeboom scharrelde een eekhoorntje tussen de groene bolsters. Ineens schoot hij de boom in, razendsnel. Verpleegsters en artsen draafden voorbij. Het leek of de wereld tijdens mijn verblijf op de ziekenkamer bevolkt was geraakt met levendige, krachtige wezens, maar ik nooit meer bij zou kunnen horen.
Ondanks de injectie die mijn lichaam weer net zo zwaar maakte als voor de eerste operatie, verzette ik me tot het laatst tegen het wegraken. Ze hielden mijn armen en benen stevig vast. Mijn ogen leken uit mijn hoofd te puilen. Tenslotte begonnen de muren, de mensen en de instrumenten te golven en ik wist dat ik de strijd verloren had.
‘Dag Wanda!’
Ik hoorde een heldere vrouwenstem en voelde een voorzichtige zoen. Door de spleetjes van mijn ogen zag ik het silhouet van mevrouw Smurkel. Ik lachte, ik was zo blij. Of ik opnieuw geboren was.
Mevrouw Smurkel had een goudkleurig doosje met een rode strik er omheen op mijn bed gelegd.
‘Nu kun je tenminste weer eten, snoep ze maar lekker op. Hoe is 't, kind?’
‘Goed,’ fluisterde ik.
Ik kon mijn mond nog niet goed bewegen. De hechtingen in mijn lippen voelden hard aan toen ik erlangs streek met mijn tong.
‘Ze wordt nu pas wakker,’ hoorde ik mijn moeder zeggen, die blijkbaar aan de andere kant van het bed zat.
‘Je mond is mooi geworden,’ zei mevrouw Smurkel.
Ik durfde niet om een spiegel te vragen. Toen viel ik weer in slaap.
Drie dagen later mocht ik naar huis. Mevrouw Smurkel was weg, evenals Rita en het meisje met de brandwonden. Thuis kreeg ik een ansichtkaart. Het was een foto van een duinlandschap, enkel helm en zand. Op de achterkant stond in dunne, beverige letters: Hartelijke Groeten uit Terneuzen.
|
|