Sic. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
‘Zij hebben het probleem van de vrijheid nooit willen onderkennen’
| |
[pagina 36]
| |
Liedmeijer en Hugues Boekraad - waarvan eigenlijk alleen Vogelaar landelijk is doorgebroken. Men kan hieruit een gemeenschappelijke noemer destilleren, een soort ondergrondse stroming, waarin zijn werk paste en kon worden begrepen. Diametraal hiertegenover staan de commentaren van de verzorgers van de Verzamelde gedichten, die van de betekenis van Hawinkels op dit punt niets hebben begrepen, omdat zij de context waarin hij leefde afwezen en zijn verzameld werk hebben gesublimeerd tot het mansoleum van hun eigen ideologie: ‘voor welks ramen verduisteringspapier geplakt is tegen de lichaamsgeur’.Ga naar eindnoot1)
Wij zullen het alleen over de inleiding hebben en die toetsen aan Hawinkels gedachtenwereld, omdat er authenticiteiten worden geclaimd en rehabilitaties worden gepretendeerd, die evenzovele vervalsingen zijn. De zaak is deze: Michel van Nieuwstadt en Hugues Boekraad zijn in hun uitgave van het Wereldbeeld ondermeer nagegaan in hoeverre ‘de beweging’ en ‘de gestaalde kaders’ van ‘de klassenstrijd’ (de bewoordingen zijn van de inleiders van de Verzamelde gedichten, (p. 11)) uit 1967-1977 aan Hawinkels schatplichtig zijn geweest. De ‘megalomane Boekraad’ (ibid) maakte hiermee niet - zoals de inleiders willen - een ‘monument [...] voor zichzelf en “zijn” beweging’ (ibid). Integendeel: hij is na de Utrechtse schilder Piet Moesman de enige surrealist in Nederland die als zodanig nog door André Breton is erkend, maar met deze uitgave stelde hij zijn eigen verleden terzijde. In de bundel komt één artikel voor over een mogelijk verband tussen Hawinkels en de revolutie van de jaren '60. Dat is een analyse van Michel van Nieuwstadt in de geest van Adorno. Hierop volgde kritiek van Jacq Firmin Vogelaar in een essay dat later eveneens door de SUN is gepubliceerd in de bundel Oriëntaties.Ga naar eindnoot2) Hij zag Hawinkels als a-politiek en traditioneel individualistisch dichter en wees de pretenties van Michel, als zou Hawinkels kunst bijdragen tot een revolutionaire samenleving, af. Kenmerkend voor andere conflicten in 1969 was de kritiek van Marie-José Schunck in Tijl Uilenspiegel op de behandeling van de verhouding van Hawinkels met vrouwen. Het wereldbeeld bevatte portretten van mooie studentenmeisjes uit Hawinkels fotoverzameling, maar die werden niet nader toegelicht, omdat het Wereldbeeld kennelijk geen ruimte bood voor een verklaring over de in Rooms Nijmegen doordringende ‘sexuele bevrijding’. Ik bedoel: uiteenzettingen die verder gaan dan de vaststelling dat Hawinkels om zijn erotika, werd vervolgd door tal van fatsoensrakkers als pastoors, curatoren, de lokale pers en corpssenatoren. Dit zou verhelderend kunnen zijn, want deze bevrijding is vooral als een mannenbevrijding ervaren, waartegen de radikaal-feministen van 10 jaar later protesteerden en waarvan Marié-José een woordvoerster was. De inleiders van de Verzamelde gedichten hebben gniffelend over die vrouwelijke interventies uitgeweid. Om daarna hun kritiek te negeren en Hawinkels erotika aan te prijzen als en 'dat nieuwe, politiek geëngageerde, | |
[pagina 37]
| |
vrijgemaakt-katholieke, ‘moderne levensgevoel.’ (15; het gaat hier om ‘Hi-ro-shi-ma’) Ook zij gaan de diskussie uit de weg en tooien zich met evenveel machistische boter op het hoofd. De manier waarop hier én met Hawinkels én met Marie-José Schunck wordt gemanipuleerd, kenmerkt het streven van de inleiders om Hawinkels in te lijven in het kader van het katholicisme. Voor de samenstellers is hij ‘in de poëzie [...] slechts intermediair, [...] een priester van de taal die de lezers zijn talent aanbiedt om in contact te komen met het onzeglijke’ (p. 18). De inleiders, die zo boos zijn, omdat hij werd ‘geassocieerd met de subcultuur van marxistische en maoîstische groeperingen’ (p. 9). brengen zijn dichtkunst op hun eigen onfrisse wijze in verband met allerlei vormen van zichzelf rechtvaardigende Roomse onderworpenheid. Hawinkels heeft zich ‘in dienst van de literatuur’ (p. 18) gesteld, alsof poëzie slavernij en geen bevrijding zou zijn! Dit kan alleen maar worden verklaard uit het feit dat ware literatuur bij de inleiders slechts voorstelbaar is als ‘verwoord gedachtengoed’ (p. 14). Hawinkels was ‘geen groot filosoof’ schreven ze; terwijl ze hadden kunnen weten dat weergave van filosofische stellingnamen in zijn gedichten taboe werd beschouwd. Ze hebben een handschrift in handen gehad, waarin op verzoek van zijn vriend en protagonist van het existentialisme, Henk Struycken Boudier, passages zijn geschrapt, omdat die ‘teveel Sartre zouden bevatten’. En nog hebben ze hieruit geen conclusie getrokken. Van poëzie als mechanisme dat betekenissen niet weergeeft, maar oproept, van taal dat het beeld van het rationele denksysteem bevrijdt, als verkenning van de donkerste gebieden van de subjektieve identiteit en verstoring van de oppervlakkige openbare orde hebben de inleiders blijkbaar nog nooit gehoord. Geen wonder dat ze geen raad weten met Hawinkels' aanvallen op ‘het geloof in de unieke persoonlijkheid’ (p. 17) als uitgangspunt van de dichtkunst. Het is maar al te vaak gebeurd dat deze persoonlijkheid werd gedefinieerd in abstracte clichés als kerkelijk geloof, afkomst, bloed en bodem. Er is geen instelling die van deze frase zoveel valse munt heeft gemaakt dan de Roomskatholieke kerk, belichaamd in het Nijmeegsch Studenten Corps Carolus Magnus, waaraan een soort Jappenpoort in het Nijmeegse pand O'42 zijn onzalige herinnering hoog houdt. En in het tegendeel van dit begrip hebben wij, studentsyndikalisten, surrealisten, Camusverkenners, Sartrianen, Nietszcheianen, kroegtijgers en bursalen, elkaar gevonden in ‘het enige woord dat ons nog in vervoering brengt’: de vrijheid. Dat is iets anders dan de clichématige definitie van ‘het individu’ als subjektieve representant van de middelmaat en de handhaving van het recht om slechts het dagelijks leven te leven. Het schijnrecht om ‘keuzes te maken’ zoals die op Augustijnse wijze door regeringsmagnaten en managementsdeskundigen aan hun cliënten en ondergeschikten wordt opgelegd alsof het een existentialisme en een humanisme was. In een kleine | |
[pagina 38]
| |
studentengemeenschap hebben wij ooit die rotzooi opgeblazen. En we hebben allen naar een andere wereld gezocht. In dit solidariteitsverband hoort Hawinkels thuis, en nergens anders. In 1966 besprak Hawinkels de bundel Voor wie ik liefheb wil ik heten van Neeltje Maria Min, waarbij hij in kapitalen de literaire kritiek van die dagen beoordeelde:Ga naar eindnoot3) NOG NOOIT ZIJN ER IN ONS TAALGEBIED ONRIJPE VERZEN MET EEN DERGELIJK ECLATANT SUCCES GEPUBLICEERD. VEEL KRITICI MOGEN DAN TEN ZEERSTE IN HUN KNOLLENTUIN ZIJN MET DE AMATEURFILOSOFIE EN - PSYCHOLOGIE DIE ZIJ MOEITELOOS UIT DE VERSJES KUNNEN OPDELVEN (HUNKERING NAAR GEBORGENHEID, NAAR ONAANGETASTE REALITEIT ZELFS, DIT IN NAUW VERBAND MET SPECIMINA VAN POPULAIRE TAALMYSTIEK; VADERLIEFDE VERDER, MOEDERHAAT; TREURNIS OVER HET VERGANE JEUGDGELUK, HET GEÏNTEGREERDE BELEVEN VAN DE KLEUTERJAREN &C &C) - ZIJ MOESTEN EENS WAT MINDER VLOT ZIJN MET TEN OVERSTAAN VAN TACITURNE BAKVISSEN TE VERGETEN DAT ER AAN POËZIE ANDERE EISEN GESTELD WORDEN DAN AAN DE INHOUD VAN HET MAANDBLAD G-3 [een indertijd door aalmoezeniers geredigeerd blad voor militairen, j.b.]. ‘VOOR WIE IK LIEFHEB WIL IK HETEN’ BEVAT SLECHTS UITERST WEINIG GEDICHTEN DIE AAN DEZE EISEN VOLDOEN, WAARVAN EEN DER MILDSTE WEL IS DAT POËZIE EEN EIGEN REALITEIT DIENT TE SCHEPPEN, DIE ZICH TOT DE PRIMAIRE REALITEIT WAARVAN MIJMEREN, NADENKEN EN EEN PESTBUITJE HEBBEN DEEL UITMAKEN, VERHOUDT ‘ALS DROMEN TOT DE SLAAP’ ZOALS DE DICHTER KWINKELEERT.’ De inleiders hadden daarvan kennis kunnen nemen, ze hebben het niet gedaan. Zij hebben evenmin begrepen hoezeer dit soort kritiek gemeengoed was, waarmee iets anders wordt bedoeld dan gemeenplaats. ‘Dat er met kunst een nieuwe werkelijkheid geschapen wordt, los en apart van de realiteit zoals die door mensen gezien en gekend wordt, is nu eenmaal moeilijk te accepteren’, schrijft zijn studiegenote Marijke Stapert-Eggen in een commentaar op Couperus.Ga naar eindnoot4) Daarom worden Hawinkels gedichten gereduceerd tot ‘verbale virtuositeit’ (p. 14) wordt vrijheid slechts gedefiniëerd als ‘emancipatie van katholieke jongeren’ (p. 15) De rest is ‘studentikoze jongehonderigheid’, zoals de heertjes van tegenwoordig het zo prachtig plegen uit te drukken: waar halen die pas afgestudeerde jongerejaars het toch vandaan? Heeft de minachting der jeugd, waarover | |
[pagina 39]
| |
Kneppelhout reeds klaagde, soms tot zelfhaat geleid? Overigens is de benadering van Hawinkels werk kenmerkend voor een mechanisme, waarvoor Habermas al waarschuwde: de instrumentalisering van het wetenschappelijk denken die de benadering van subjecten en objecten steriliseert. Elk literair produkt wordt tegenwoordig ingekapseld in poëtika, dus ieder die gedichten schrijft lijdt aan poëtika. Misschien wordt dit wel het nieuwe geplastificeerde identiteitsbewijs van het toekomstig Dichterlijk Reservaat, waarin onze helden zo niet goedschiks dan kwaadschiks moeten worden ingepast. Met hoofdgedachte en al. We mogen met Zwagerman van de plafonds vloeren maken en andersom, maar we mogen de kinderkamer niet verlaten. Gedichten horen maximaal te worden gelezen als tijdverdrijf en mogen geen verdere greep op de samenleving krijgen. Maar pas op, de verbeelding vergeeft nooit en de werkelijkheid dat door kunst wordt geschapen dreigt altijd de werkelijkheid van het dagelijks bestaan te veroveren. Revolutie behoort nog altijd tot de mogelijkheden; we treffen elkaar wel op de barrikaden. |
|