| |
| |
| |
Peesje stinken
Advocaat van de hanen, fragment
a.f.th. van der heijden
De bel klonk zo langgerekt en luid door de stille flat, dat de kleine meid, sinds de ontvoering toch al gauw van streek, er van begon te huilen, ver weg in de kinderkamer, waar Zwanet haar aan het kleden was voor een wandeling. Maar ook Quispel zelf, die toch al een half uur of langer op niets anders wachtte, schrok van het geluid. ‘Stil maar, kleintje,’ zei hij half hardop, met grote stappen door de hall naar de voordeur lopend. ‘Stil maar. Het is tenslotte voor jou dat ik ze zo hard laat bellen. Voor jouw eigen bestwil. Of in je nadeel, dat valt nog te bezien... Ik doe m'n best.’
Quispel had zich voor de gelegenheid plechtig gekleed, met gedempte das en onopvallend pochet, alsof ze hem voor iets belangrijks kwamen halen in plaats van bezoeken.
Naast de deur drukte hij de rode toets van de intercom in. ‘Hallo?’
Maar toen hij onmiddellijk daarop de zwarte indrukte om te vernemen wat ze beneden aan de ingang te zeggen hadden, hoorde hij, behalve een langsrijdende auto en verre kinderstemmen en iets wat op een ordeloze fanfare leek, alleen het geruis van het apparaat. Godverdomme, toch niet weer een of andere streek. Er was sowieso al een half uur verlopen sinds het afgesproken tijdstip.
‘Hallo... is daar iemand? U heeft bij Quispel gebeld.’
De zwarte toets. Geruis. Kindergejoel verderop in de straat. Van de kleine fanfare was alleen nog de tuba over.
‘Ja, meneer Quispel, doet u maar open,’ klonk een rustige mannenstem - niet in het luidsprekertje, maar aan de andere kant van de deur.
‘Goed volk, hoor,’ voegde, al even rustig, een andere mannenstem er aan toe.
Ze waren dus al boven, binnengelaten door de conciërge, of met een andere bewoner mee naar binnen geglipt. Dat verklaarde ook het luidruchtige bellen: wat de ‘binnenbel’ heette stond, terwijl hij toch vrijwel uitsluitend - kort - door de conciërge werd gebruikt, veel luider afgesteld dan de zogenaamde ‘buitenbel’. Opeens beving hem wat nog het meest leek op examenvrees. Alleen nog een deur scheidde hem van het onvermijdelijke.
Quispel liet de drukknop van de intercom los, waarmee de hoempablazers in de stad oplosten. Hij opende de deur. Op het portaal stonden twee mannen, een al wat oudere, grijzende van achter in de vijftig, die onder een openhangende regenjas een donkerblauw pak droeg, en een jongere van Quispels eigen leeftijd in een veredeld soort vrijetijdskleding: vouwloze broek, openstaand hemd, jack van
| |
| |
lichtbruin nappa, waarbij zijn snor hem iets van een ‘stille’ gaf. Hun glimlach - of grijns - kon niet helemaal de kennelijke verbazing verhullen om Quispels merkwaardige gedrag achter die gesloten deur.
‘Komt u binnen... heren.’
Zij stapten de drempel over alvorens zich voor te stellen. Als eerste gaf de oudere Quispel een hand. ‘Inspecteur De Moei.’
‘Quispel.’
‘Ja, meneer Quispel, wij wilden niet gelijk al op het portaal staan roepen en schreeuwen dat we van de rijksrecherche zijn. Om u niet in verlegenheid te brengen. Vandaar de wat geheimzinnige aankondiging.’
‘Erg vriendelijk van u.’
‘Hanekroot,’ zei de jongste, na veel te uitvoerig zijn voeten te hebben geveegd. ‘Inspecteur Hanekroot,’ verduidelijkte hij, als iemand die moeite heeft met het noemen van rang of functie. De man knikte naar het kastje van de intercom naast de deur. ‘Het klinkt oneerbiedig, maar ik had even de krankjoreme gedachte dat u aan een transistorradio stond te draaien.’
‘Geen beste beurt voor een ambtenaar in functie,’ zei De Moei, enigszins gegeneerd. ‘Nee, mr. Quispel, het zit zo: beneden stond de deur open. De een of andere leverancier, die misschien nog iets uit zijn wagen moest halen, had de cocosmat ertussen geklemd, en uw conciërge was die met een hoop gemopper aan het vervangen door een houten klos. “Loop maar door,” zei-d-ie. “Het is hier tóch een bende.”’
‘Dat hebben we toen maar gedaan,’ vulde Hanekroot aan, ‘want we waren, zoals u gemerkt heeft, aan de late kant. Er is ook geen doorkomen aan nu, in de stad, met dat koninginnedaggedoe. Alles zit muurvast.’
Pas op dat moment drong tot Quispel door wat voor dag het was. Ook Zwanet had hem er niet aan herinnerd. Zo gespannen waren ze dus de afgelopen dagen geweest... Hij voelde zich plotseling opgelucht door de absurde gewaarwording dat alle woningen in de naaste omgeving verlaten waren door hun bewoners, die nu in de binnenstad elkaar op de tenen stonden te trappen. Hier, vierhoog, tussen muren zonder oren, zou deze ochtend vrijuit gepraat kunnen worden.
Net toen Quispel de jas van inspecteur De Moei aannam, verscheen Zwanet in de huiskamer. Ze duwde het wagentje voor zich uit waarin de kleine Kim, met nog vochtige wimpers, losjes zat vastgesnoerd. Op de armleuning wiebelde zacht een korte, nog toegevouwen parasol.
‘U treft het,’ zei Quispel. ‘U vangt nog juist een glimp van de dames, die uit flaneren gaan.’
De inspecteurs glimlachten. Toen Kim de hall in werd gereden, knielde de sportieve Hanekroot onmiddellijk lenig bij het kind neer. ‘Zo, zo, de freule gaat uit wandelen.’
De kleine begon meteen weer luid te huilen. De inspecteur veerde omhoog, en gaf in navolging van zijn collega Zwanet een hand. Ze noemden geen van beiden hun rang.
Het kind huilde met lange uithalen. ‘Oei, oei. Ik ga nu maar,’ zei de moeder.
| |
| |
‘Buiten, in het zonnetje, zal de bui wel overtrekken. - Ernst, ik heb de koffie al in de filter gedaan, voor zes kopjes. Ieder twee. Goed? Je hoeft alleen het apparaat maar in te schakelen.’
‘Zes gedeeld door vier: dat wordt eerder anderhalf kopje per persoon,’ zei Hanekroot, kennelijk de flapuit van het duo. Zwanet keek hem niet begrijpend aan. Quispel maakte een eind aan het malle gecijfer door tegen zijn vrouw te zeggen: ‘Ga liever niet het centrum in, schat. En zeker niet het Vondelpark. Het is overal zo'n gedrang nu, zeker met dat mooie weer. De kleine zou vast en zeker van streek raken. Je kunt beter richting Beatrixpark wandelen.’
Hij liep met haar mee het portaal op, en trok de deur open van de lift, die daarnet de twee inspecteurs had afgeleverd. Terwijl ze al in de cabine stonden, kuste hij zijn vrouw en dochter - ernstig. ‘Dag, schatten van me. Geniet maar.’
Ze zakten weg achter het smalle venster in de liftdeur. Quispel was er niet helemaal gerust op. Hij had nu wel, door de hanen hun zin te geven, het gevaar afgewend, maar zolang die getuigenverklaring niet rond was, konden er nog gekke dingen gebeuren.
Terug in de hall zei Quispel: ‘Zal ik de heren dan maar voorgaan naar mijn kantoor?’
‘Ah... en daarmee naar uw getuige, neem ik aan,’ zei Hanekroot, enigszins ongepast zich de handen wrijvend.
‘O, dat... nee, nee,’ antwoordde Quispel zacht. Hij opende de deur naar zijn werkvertrek. ‘Gaat uw gang.’
De twee keken rond alsof ze verwacht hadden er iemand aan te treffen, liepen toen (wat iedereen altijd deed: ‘Het Concertgebouw! Het Rijksmuseum!’) tussen bureaus en zithoek door naar het raam om het uitzicht in zich op te nemen.
‘Goh!’ riep De Moei uit. ‘U kijkt recht bij het Rijksmuseum naar binnen!’
‘En hier!’ kwam Hanekroot. ‘U hoeft uw arm maar uit het raam te steken, mr.
Quispel, en u kunt tokkelen op de gouden harp van het Concertgebouw.’
Quispel ging naast ze staan. Over het ontmantelde dak van het Concertgebouw, dat gerestaureerd werd, kuierden werklui, niet gehinderd door het schuine loopvlak en evenmin door hoogtevrees. Terwijl de drie mannen zo stonden te kijken, naast elkaar, begon op het Museumplein - langzaam - het reuzenrad te draaien, eerst met lege gondels nog, maar daar werd al, als betrof het de schoepen van een scheprad, de eerste kluit mensen uit de diepte van het plein opgedolven, en nog een, en nog een. Het wentelen bracht iets in Quispel in beweging - nee, niet de weemoedige gedachte aan de kermissen van zijn kinderjaren, maar iets recents... iets dat tijdelijk vastgelopen was. Zijn onderdrukte euforie. Zelfs onder de huidige omstandigheden presteerde hij het zijn verlangen te doen uitgaan naar het zondoorschoten, drukbevolkte labyrint dat de stad vandaag was: het perfecte oord om zijn jaarlijkse bevlieging in uit te leven. Ondanks alles werd op een verborgen plek in hem nog feest gevierd.
‘Ja, ja,’ zei inspecteur De Moei, knikkend.
‘Eerst maar koffie, heren?’ vroeg Quispel.
| |
| |
‘Nou, als dat zou kunnen,’ riep Hanekroot, opnieuw zich de handen wrijvend.
‘Tof.’
Zijn collega liet het bij een ‘Volgaarne’.
‘Maakt u het zich ondertussen vast gemakkelijk.’ Quispel wees op de zithoek, waar vier fauteuils heel precies stonden gerangschikt rond een salontafel met allerhande rookwaren van Hajenius, tezamen een forse post aan representatiekosten vertegenwoordigend.
‘Mm... u heeft op ons gerekend, zie ik.’ Dat was die Hanekroot weer.
‘Geneert u zich niet, voordat het roken helemaal verboden wordt. Ik schakel het apparaat even in.’
In de keuken wachtte Quispel, voor het raam staand en kijkend naar het rad, tot de koffie helemaal was doorgelopen. Toen hij met een vol dienblad in zijn kantoor terug kwam, zaten de inspecteurs allebei met een onaangestoken panatella in de hand.
‘Als u er niets op tegen hebt, en uw getuige ook niet...’ zei De Moei, de dunne sigaar in de hoogte stekend.
‘O, nee, helemaal niet.’
De inspecteurs staken op, en Quispel serveerde koffie. ‘Neemt u zelf, naar behoefte, melk en suiker?’
‘Uw... eh... getuige moet nog komen, neem ik aan,’ zei inspecteur Hanekroot, met een blik op de drie kopjes.
‘Eh, ja... ja, hoor, die is in aantocht. Dat wil zeggen: hij is er al, en komt zo hierheen.’
Ze dronken alledrie van de hete koffie, en tussendoor namen de twee inspecteurs kleine trekjes van hun panatella. Na enige tijd vroeg De Moei: ‘Zit uw cliënt... uw getuige, bedoel ik... in een aangrenzend vertrek te wachten?’
‘Ja... nee... Nou, goed: alvorens die vraag te beantwoorden zou ik willen voorstellen de opname-apparatuur aan te zetten.’
De inspecteurs keken elkaar eens aan, de oudere knikte, en de jongere haalde een recorder niet groter dan een scheerapparaat uit de binnenzak van zijn jasje. ‘Waarom niet.’ Hij stelde in, sprak de woorden ‘Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindelaan’, spoelde terug en controleerde de proefopname. ‘Perfect.’ Hanekroot plaatste het apparaatje midden op tafel.
De Moei nam het woord. ‘U wilde ons, mijnheer Quispel, iets vertellen over de getuige die u tot praten bereid gevonden hebt.’
Pas na een korte stilte begon Quispel te praten. ‘Ja, heren, het zit zo: die getuige, dat ben ik.’
Opnieuw keken de inspecteurs elkaar vluchtig aan. ‘U bedoelt,’ zei De Moei, ‘dat u namens de gevonden getuige optreedt. Ik weet niet of...’
‘Nee, nee. De ware getuige zit hier voor u. Ik, E.M. Quispel, ben in de zaak-Kiliaan Noppen de getuige die door u gehoord zal worden.’
De Moei verhief theatraal zijn stem. ‘De advocaat die zichzelf tot getuige uitroept om een nagenoeg afgedane zaak alsnog aan het rollen te krijgen... Dat kunt u toch niet serieus menen!’
| |
| |
Ze bevroren voor een halve minuut, alledrie. Alleen de sigarenrook bewoog.
‘Mag ik ook vragen, mr. Quispel’ - dat was Hanekroot weer - ‘waarom u zo'n belangrijk feit, namelijk dat advocaat en getuige één en dezelfde persoon zijn, tot op dit moment verzwegen hebt?’
‘Ik wilde speculaties die mij en mijn positie in een kwaad daglicht zouden kunnen stellen zoveel mogelijk uit de pers houden tot na mijn definitieve verklaring. Heel eenvoudig.’
‘Heel eenvoudig. - Neemt u me nu even niet kwalijk, zeg,’ riep De Moei ongeduldig. ‘Er was toch, met betrekking tot de door u aangekondigde getuige, steeds sprake van een mede-arrestant van de jongen Noppen? Iemand uit een nabijgelegen cel? Of was dat ook bewuste misleiding? Je maakt wat mee.’
‘Allerminst.’
‘Verklaart u zich nader.’ (De Moei nog steeds.)
‘Ik was zelf die nacht voorafgaande aan de dood van Dr. Nop - van Kiliaan Noppen, zo u wilt - ingesloten op het hoofdbureau van politie aan de Marnix-straat. In cel B22, om precies te zijn. Bijna recht tegenover Dr. Nop, die zoals u weet in cel B19 zat.’
Hanekroot zat, op het randje van zijn fauteuil, naar het opname-apparaat te kijken alsof hij heel ergens anders aan dacht. De Moei leek bezig een opkomende boosheid te onderdrukken, waarin hij nog maar half geslaagd was toen hij zei: ‘Met alle respect... eh... mr. Quispel, maar houdt u ons niet een klein beetje voor het lapje? Uw aanwezigheid daar, toen, die nacht - die had toch van meet af aan bekend moeten zijn? Zo iets blijft in onze wereld toch niet onopgemerkt?’
‘Ik schaam me het te moeten bekennen, maar na mijn arrestatie heb ik een valse naam opgegeven. Als een kwajongen die in de tram op zwartrijden wordt betrapt. Die naam is kennelijk niet geverifieerd. Ik droeg bovendien geen enkel identiteitspapier bij me.’
‘Weet u zeker,’ vroeg De Moei scherp, ‘dat het niet meer was dan een kwajongensstreek?’
‘Misschien. Daar moeten we het, stel ik voor, straks nog maar even over hebben.’
‘Maar afgezien daarvan,’ kwam Hanekroot ertussen. ‘Toch op z'n minst iemand van de aanwezige politiemensen had u moeten herkennen. U heeft daar toch wel eens piketdienst gedraaid...’
‘Meer dan eens. Maar ik verkeerde die avond... laten we zeggen... in nogal verwaarloosde staat. Ongeschoren. Aan rafels. Tamelijk onherkenbaar dus, zeker in de totale chaos die de avond na de ontruiming op het hoofdbureau heerste, en waarin niemand de moeite nam mij eens wat beter te bekijken.’
‘Als ik het goed begrijp,’ zei De Moei, ‘heeft u, als advocaat, met de bezetters van Havenstraat 6A deelgenomen aan de rellen volgend op de ontruiming van 25 april vorig jaar.’ Het was aan vooral De Moei's formuleringen te merken dat ze al heel wat materiaal aangaande de zaak in hun rapporten verwerkt hadden.
‘Nee. Ik was ter plaatse, maar heb niet aan de... aan het verzet tegen de ontruiming meegedaan.’
‘Uw arrestatie was dus een vergissing,’ concludeerde Hanekroot.
| |
| |
‘Nou, vergissing... Ik ben die middag, als ik het wel heb, opgepakt wegens openbare dronkenschap. Ik was dronken, en ik bevond me aan de openbare weg, dus daar is wat voor te zeggen.’
Hanekroot liet een honend lachje horen. ‘Kom, kom, mr. Quispel: zo gauw wordt iemand tegenwoordig niet meer vanwege landloperij of dronkenschap of zo iets in z'n kraag gegrepen.’
‘Ik was knap lastig, die middag. Ik liep uw mensen danig voor de voeten.’
Er werd even gezwegen. Nog eens keken de inspecteurs elkaar aan - ongerust, zo leek het wel. ‘En zo,’ zei ten slotte De Moei, terwijl hij de overgebleven helft van zijn panatella in de asbak uitdrukte, ‘bent u getuige geweest van wat zich in de nacht van de vijfentwintigste op de zesentwintigste april verleden jaar in het cellenblok van het hoofdbureau heeft afgespeeld. De vraag is natuurlijk of uw getuigenis nog iets essentieels kan toevoegen aan wat we al weten.’
Hij was nog altijd niet klaar met het vermorzelen van het eindje sigaar.
‘Toevoegen is het woord niet,’ zei Quispel koel. ‘Mijn verklaring zal een geheel ander licht werpen op de omstandigheden waaronder Kiliaan Noppen, vandaag een jaar geleden ter aarde besteld, is overleden.’
De Moei, die zag dat het hem menens was, keek hem strak aan. Hij gaf zijn collega een teken het opname-apparaat uit te schakelen. ‘Weet u wel heel zeker dat u een dergelijke verklaring wilt afleggen? Het kan u de kop als advocaat kosten. Realiseert u zich dat wel? “Advocaat wegens openbare dronkenschap in politiecel” - dat wordt in deze tijd van vergeeflijke zwakheden, nu zelfs elke politicus zijn eigen blunder koestert, nog wel door de vingers gezien. Maar een advocaat die, en nog wel in een zaak die door hemzelf aanhangig is gemaakt, de belangrijkste getuige achterhoudt (of liever gezegd voor het laatst bewaard, bij wijze van toetje)... zo'n advocaat, door wie wordt die nog serieus genomen? Door geen mens. Zeker niet als hij ook nog zelf die getuige blijkt te zijn. - Hoe komt u erbij hier alsnog in te gaan roeren, in vooral uw eigen nadeel?’
‘Een gewetenskwestie misschien?’ Quispel zei het spottend.
‘Het is dat ik hier in functie ben... anders zou ik u deze stap ten zeerste afraden.’
De Moei was beslist het vaderlijke type.
‘Ik dank u voor uw bezorgdheid inzake mijn carrière, maar zou nu toch graag mijn getuigenverklaring door u willen laten registreren.’
De belustheid zijn verhaal te doen had, nu hij eenmaal zo ver gekomen was en niet meer terug kon, weinig meer met de dwang van de hanen te maken. Voor tegenzin was gretigheid in de plaats gekomen. Hij zou ze geen detail besparen.
De Moei zuchtte. ‘In dat geval, mr. Quispel, zetten we de band weer aan.’ - Hanekroot schakelde opnieuw het apparaat in. ‘We beginnen bij het begin. De ontruiming van het Huis van Bewaring aan de Havenstraat. Hoe raakte u daar dronken en wel... eh... verzeild?’
Pas nadat hij nog een keer met de koffiepot rond was gegaan, begon Quispel te spreken. ‘Eerst dit, bij wijze van inleiding: ik lijd aan een soort periodiek alcoholisme... ik weet niet eens of het zo wel genoemd mag worden... van een heel bijzonder soort. Zo eens per jaar, tamelijk onvoorspelbaar, maak ik een uitzinnig
| |
| |
vrolijke periode van zo'n twee, drie weken door, waarin ik onafgebroken drink. Het is wel eens twee keer per jaar voorgekomen, vaker nooit. De rest van het jaar gedraag ik me, zonder de geringste dwang, min of meer als een geheelonthouder. Als de bedoelde euforie na vijftien à twintig dagen en nachten is uitgewoed, volgt er meestal nog een korte periode van neergang, verloedering, en dan is het de beurt aan de depressie.’
Hier onderbrak Hanekroot hem. ‘Wacht eens even, mijnheer Quispel. Een slok te veel op hebben we allemaal wel eens, nietwaar, maar heeft het ook direct met ons onderwerp te maken?’
‘Laat de getuige even uitpraten, Henk,’ zei De Moei.
‘Zoals gezegd, een korte periode van neergang en verloedering, waarin de van zijn goede humeur en bravoure beroofde drinker zich pas echt aan de fles vastklampt, in de waan zo zijn verloren gelukzaligheid te kunnen terug winnen. Toen ik, nu een jaar geleden, in die neergangsfase van mijn drinking period verkeerde, vond de ontruiming plaats. Ik hoorde ervan over de radio, in een taxi. Diezelfde taxi heeft me toen naar het HvB gereden.’
‘U bent zich er toch hopelijk wel van bewust dat uw drankgebruik het getuigenis, op z'n zachtst gezegd... vertroebelt?’ De Moei.
‘Ik was dronken, en tegelijkertijd de dronkenschap voorbij. Bovendien, het feit waar het allemaal om draait vond een half etmaal later plaats. In dat halve etmaal heb ik, zoals u zult zien, onmogelijk nog alcohol tot me kunnen nemen.’
De Moei trok een zuinig mondje. ‘Heeft u zich met de feitelijke ontruiming bemoeid?’
‘Ik heb de schermutselingen gadegeslagen vanaf het dak van het Haarlemmermeerstation. Er stonden daar meer mensen... Het verloop van de ontruiming hoef ik hier niet nog eens haarfijn na te vertellen. Van belang is dat ik op het hoogtepunt van de strijd twee agenten van de Mobiele Eenheid met Kiliaan Noppen alias Dr. Nop tussen zich in naar een arrestantenwagen zag lopen.’
‘Als ik u even mag onderbreken...’ Hanekroot weer. ‘Heeft u gezien dat die Dr. Noppen het afweergeschut bediende?’
‘Daar laat ik me niet over uit. Van belang voor mijn verklaring is alleen dat de jongen opgebracht werd.’
‘In orde,’ zei De Moei. ‘Vertelt u ons dan maar hoe u gearresteerd raakte.’
‘Ik ben naar beneden gerend, die twee agenten achterna, en heb geprobeerd Dr. Nops arrestatie tegen te houden.’
‘Waarom?’ vroeg De Moei. ‘Ontwaakte plotsklaps het advocateninstinct?’
‘Ach, ik had die jongen op vergaderingen vrij goed leren kennen, en had sympathie voor hem opgevat. Er kwam natuurlijk ook een boel dronken overmoed bij kijken, en laffe sentimentaliteit... In ieder geval slaagde ik er niet in de arrestatie te verijdelen. Zelfs kreeg ik het niet voor elkaar mezelf bekend te maken. Ik werd voor niets anders aangezien dan een lastpak en een dronken lor. En zo raakte ik zelf in de overvalwagen.’
‘Dezelfde?’ vroeg De Moei.
‘Dezelfde.’
| |
| |
‘Dus als uw Dr. Noppen, wat wel gesuggereerd is,’ - Hanekroot sprak nu hinderlijk traag - ‘in de arrestantenwagen heroïne gebruikte, bent u daar getuige van geweest?’
‘Tenzij ik de andere kant op keek, ja. Maar laat ik u meteen zeggen dat zo iets onmogelijk zou zijn geweest. Wij lagen met z'n vieren plat op de bodem, en op ieder van ons zat een gezonde agent in volle wapenrusting. Voor de onderliggende partij was het al vrijwel uitgesloten adem te halen, laat staan dus zich te verroeren. Ik lag naast Kiliaan Noppen.’
Hij had geprobeerd enkele woorden met Dr. Nop te wisselen, maar door de druk op zijn rug wist hij nauwelijks meer dan wat klanken uit te stoten. Het antwoord van de jongen bleef steken in gekreun. Hij leek er beroerd aan toe te zijn, maar niet enkel door het zware lichaam dat op hem drukte. Er was geen bloed op hem, althans niet waarneembaar. De agenten hadden het zich - zo hielden ze elkaar steeds voor - op hun levende zetels gemakkelijk gemaakt. Ze rookten, keuvelden, - maar quasi ontspannen: ze konden niet ten volle genieten van deze marteling. ‘Bezems genoeg,’ zei er een, met zijn schoenpunt tegen Dr. Nops hanekam schoppend. ‘Straks deze kar eens goed uitvegen.’
De enige reden waarom Quispel, gevuld met sterke drank, niet overgaf, was dat het braaksel halverwege zijn slokdarm bleef vast zitten.
Zo, nagenoeg zonder adem, schoten ze onder sirenegeloei door het spitsuur. Quispel had het gevoel dat het enige doel van de snelle rit was de patiënten zo gauw mogelijk op de plaats van bestemming te krijgen, opdat ze weer konden ademen.
‘En,’ vroeg Hanekroot met een vuil lachje, ‘herkende de doctor zijn advocaat van zo nabij?’
‘Hij was niet bij machte het me met zoveel woorden te zeggen, maar ik merkte dat hij me herkende.’
‘Als enige?’ vroeg De Moei.
‘Als enige, ja.’
En De Moei weer: ‘Dus de enige getuige van uw insluiting is overleden?’
‘Ik weet waar u naar toe wilt. Maar er zijn misschien nog wel wat stille getuigen te vinden van mijn aanwezigheid in het omstreden cellenblok.’
Nu moest hij de inspecteurs een kleinigheid uit zijn kinderjaren vertellen. Op school kon soms een geniepige schroeistank van onder de bank opstijgen, wat betekende dat een klasgenoot een lucifer bij je schoenveter had gehouden, tot de compacte stof was gaan smeulen. ‘Peesje stinken’ heette dat. Natuurlijk werd de drager van het hels stinkende peesje als zondebok aangewezen.
Terwijl Quispel op het hoofdbureau tussen een heleboel hanekamdragers en sympathiserende kinderen uit weer andere werelden stond te wachten tot het zijn beurt was om gefouilleerd te worden, speelde hem steeds de infantiele gedachte aan het ‘peesje stinken’ door het hoofd. ‘Kennelijk wilde ik opstandigheid tonen, een daad van protest stellen, maar ik kwam niet verder dan de gedachte aan het verpesten van de lucht.’
Quispel wist dat hij vroeg of laat, met zijn stropdas en overige spullen (hij had
| |
| |
verder alleen ‘handgeld’ op zak), zijn schoenveters zou moeten inleveren. Hij zou ze smeulend aan de balie overhandigen. Maar hoe kreeg hij - lam - die dingen uit zijn schoenen? Moest hij op gevaar van omvallen bukken, hurken, een steunpunt zoeken voor zijn respectieve voeten? Of moest hij als een ooievaar op één been gaan staan? Met de punt van de ene schoen de andere bij de hak los wrikken kon ook nog... Ten slotte had hij een huilend meisje, dat naast hem stond in de drukte, gevraagd het voor hem te doen. Het meisje knielde huilend aan Quispels voeten, trok op zijn ene wreef de strik los, en overhandigde hem, onverminderd huilend, de veter. De andere kreeg ze niet los: daar was de avond tevoren, toen een heel ander meisje hem veel te snel van zijn schoeisel had willen ontdoen, een dikke, vochtige knoop in gekomen, waarna hij de schoen verder maar had aan gehouden. Quispel merkte dat hij niet zonder vertedering kon denken aan de man die zich zo hulpeloos aan zijn jaarlijkse euforie verslingerde.
‘Ik vraag me af,’ zei Hanekroot, ‘hoe relevant dat peesverhaal nu eigenlijk is.’
Vuur had het huilende meisje niet, zo liet ze hem snotterend weten. Quispel wilde er Dr. Nop naar vragen, maar Dr. Nop, weliswaar dichtbij, bleek onbereikbaar. Met half weggedraaide ogen en asgrauw gezicht stond hij, een beetje onderuit gezakt, tegen een muur geleund.
‘Hee, Kiel, heb jij lucifers bij je?’ Verkreukeld, stinkend, stond hij voor de jongen, met een lullig eindje schoenveter tussen duim en wijsvinger. Dr. Nop gaf geen antwoord.
‘Gaat het, Kiel?’
‘Waar is Sid?’ vroeg hij toonloos. Hij bedoelde zijn rat, die hij naar Sid Vicious van de Sex Pistols had genoemd.
‘Barst,’ zei Quispel, draaide zich om, en vroeg een jonge agent om lucifers, die hij nog kreeg ook. De agent keek met belangstelling toe hoe de man het uiteinde van een schoenveter in brand stak, het vlammetje met natgemaakte duim en wijsvinger doofde, en kinderlijk blazend met bolle wangen de smeulende punt deed opgloeien.
‘Ze hadden daar de volgende dag zo'n haast mij uit mijn hechtenis te ontslaan, dat ik mijn spullen niet heb terug gekregen. Er moet daar dus nog, in een bureaula of in een kluis, een grauwpapieren zak rondslingeren op naam van Gerrit Vlekkert. Inhoud: een stropdas, wijnrood en matgoud gestreept, eindigend in een kleine imitatie parel, plus twee zwarte schoenveters, de ene met verbrand uiteinde, de andere, met knoop, in tweeën geknipt. Het geld, in bankbiljetten van vijf en tien en vijfentwintig, bedraagt ten hoogste enkele honderden en ten minste enkele tientallen guldens. Evenzovele stille getuigen van mijn verblijf op het hoofdbureau.’
De Moei maakte hiervan aantekening, althans Quispel zag hem snel met balpen iets opschrijven in zijn agenda. Hij moest nu denken aan de vernederende visitatie waar hij na het afstaan van zijn spullen aan onderworpen werd, als een drugsverslaafde. De schaamte drong door zijn dronkenschap heen. Het geritsel van plastic handschoenen achter zijn rug was duizend maal gênanter dan het ontnuchterend ritselen van een condoom tijdens het mechanisch bewegen op een hoer, bij wie het
| |
| |
moeilijk klaarkomen is. Tegen de brute penetratie protesteerden zijn aambeien, die vruchten van een zittend leven. De vinger van de een of andere brave huisvader, die het ook maar om de centen deed, roerde rond in zijn ingewanden. Plooien en naden van het plastic omhulsel sneden scherp in de gezwollen spataderen. Het ergste was het geritsel, en de koude aanraking van de handschoen met de onderkant van zijn billen. ‘Deze bloedt,’ hoorde hij achter zich, nadat de geschoeide vinger zich uit hem teruggetrokken had. Het kwam hem nog op de verdenking te staan dat hij ‘daar dan wel iets verborgen zou hebben gehouden’ dat nu naar elders was verplaatst.
‘Ons interesseert natuurlijk in hoge mate wat u daar vertelde over de toestand van Kiliaan Noppen. Heeft u hem verder nog geobserveerd, alvorens hij werd ingesloten?’
‘Tijdens het fotograferen. Van ons allemaal werd een polaroidfoto genomen. Kiliaan Noppen was een totaal ander mens dan vóór zijn arrestatie. Totaal versuft, en met een - zacht uitgedrukt - ongecontroleerde motoriek. Hij moest zich overal aan vasthouden, als hij niet al zelf vastgehouden moest worden. Ze hebben hem tegen een deur gezet om een foto van hem te kunnen maken. Terwijl de fotograaf zijn toestel instelde, schoof Noppen langzaam met zijn rug langs de gladde deur naar beneden. Het polaroidje geeft dus Dr. Nop te zien tijdens zijn langzame val. Vervolgens hebben ze hem met z'n tweeën omhoog gehesen en naar een andere ruimte gebracht voor de zogenaamde “confrontatie” met agenten van de Mobiele Eenheid, die moesten bevestigen dat ze hem in actie hadden gezien. Enfin, dat zijn de dingen waar u inmiddels beter van op de hoogte bent dan ik.’ ‘Heeft u gezien,’ vroeg Hanekroot, ‘dat hij zichzelf tijdens het wachten op het hoofdbureau heroïne, of een ander goedje, heeft toegediend?’
‘Nee, en ik ben ervan overtuigd dat hij in het geheel geen heroïne gebruikt heeft. Toen niet, en evenmin op enig tijdstip tevoren. Nooit. Ik kende hem goed genoeg om te weten dat hij geen heroïnegebruiker was, laat staan een addict. Mogelijk heeft hij zich voorafgaand aan de ontruiming wat speed laten opdringen door zijn strijdmakkers. Volgens het eerste toxicologisch onderzoek waren er sporen van amfetamine.’
De Moei: ‘Waar zou u de verschijnselen van zijn versuftheid en zijn gestoorde motoriek dan aan willen toeschrijven?’
‘Het leek nog het meest op een storing in het evenwichtsorgaan...’
‘Dat is geen antwoord op mijn vraag.’
‘Ik begrijp het al,’ riep Hanekroot triomfantelijk. ‘Meneer suggereert politiegeweld. We zijn weer thuis, hoor. - Heeft u gezien, mr. Quispel, dat Kiliaan Noppen door leden van de Mobiele Eenheid geslagen werd?’
‘Nee.’
‘Maar u suggereert het wel.’
‘Zelfs dat niet.’
‘O?’
‘Gesuggereerd wordt het vooral door de politie zelf...’
‘O?’
| |
| |
‘...door het uiterst krampachtig afleiden van de aandacht van mogelijke klappen. Het Amsterdamse politie-apparaat doet me in deze zaak denken aan een alcoholische vader die in diepe dronkenschap regelmatig zijn kinderen slaat. Als hij op een ochtend zijn zoontje met een blauw oog ziet, denkt hij: “Ik sla zo vaak. Het zal gisteravond ook wel weer raak geweest zijn.” En hij zegt laf tegen zijn zoontje: “Je moet nodig eens naar de oogarts, want je loopt overal tegenop.”’
‘Misschien kunnen we hier straks nog op terug komen,’ zei De Moei diplomatiek.
‘Laten we ons voorlopig beperken tot de gebeurtenissen die avond en nacht in het hoofdbureau van politie. - Waar werd u ingesloten?’
‘Gang B. Ik ken het complex vrij goed door incidentele piketdienst. Toen ik naar mijn cel werd gebracht, hoorde ik uit de gangen C en A het gekrijs van de junks komen. Het klonk zo angstaanjagend, dat ik dacht: dit staat mij ook te wachten, zodra straks de alcohol is uitgewerkt.’
‘Is de advocaat die piketdienst had nog bij u geweest?’
‘Het werd me aangeboden, maar ik heb geweigerd. Ik zag hem door de gang lopen. Een mij vaag bekende collega. Hij herkende mij niet. Ik heb begrepen dat hij ook door de meeste Havenstraatarrestanten is geweigerd.’
‘Ja, de ironie wil dat een aantal om u vroeg. “Wij willen onze eigen advocaat.”’
‘En niemand van die jongens zei “Hij is hier, we hebben hem gezien”?’
‘Nee. Inderdaad een belangrijke aanwijzing dat u niet als mr. Quispel herkend bent.’
‘Ik weet het niet,’ zei Quispel. ‘Ik weet het niet... Kan het niet zijn dat hun nadrukkelijke vragen naar mij betekende dat ze me juist wel op het hoofdbureau hadden gesignaleerd? Het zijn eenzelvige jongens, kort van stof... Ik heb reden aan te nemen dat ze van mijn aanwezigheid wisten. Maar als u het niet erg vindt, houd ik dat voorlopig voor me.’
‘Uw insluiting. Er is veel te doen geweest over de verstrekking, al dan niet, van slaapfournituren.’
‘Ik heb het zonder matras en zonder dekens moeten stellen. Ik lag, evenals Dr. Nop aan de overkant, op een kale betonnen brits. Minder zuinig sprongen ze daar met het licht om: dat bleef de hele nacht branden. En niet bepaald een nachtlampje. Van het uitslapen van mijn roes kon nauwelijks sprake zijn. Ik werd elk kwartier wakker, niet in de laatste plaats door zeer koude luchtstromen uit een rooster. Wat ik de minister van justitie heb horen beweren, namelijk dat in de cellen een aangename temperatuur van rond de twintig graden heerste, is een pertinente leugen. De temperatuur lag in ieder geval beneden de tien graden Celsius.’
‘Is er die nacht nog naar u omgekeken?’ vroeg De Moei.
‘Ik heb niemand gezien.’
‘Maar u bent niet voortdurend wakker geweest...’
‘Ik zou een bezoek van een bewaker zeker opgemerkt hebben.’
‘Zijn u die nacht, behalve de al genoemde, nog bijzonderheden opgevallen?’
‘Tussen drie en vier 's morgens hoorde ik Dr. Nop zingen.’
Hanekroot: ‘Zingen?’
| |
| |
De Moei: ‘Dat strookt toch niet bepaald met zijn - door u geconstateerde - erbarmelijke gesteldheid.’
‘Het was een zingen... in trance. Steeds dezelfde flarden van hetzelfde lied, als je het een lied zou kunnen noemen. Ik moet denken aan een oom, hij leed aan een hersentumor, een oom die op zijn sterfbed steeds maar “Haidewietska, vooruit geef gas” bleef zingen. Ook in trance.’
‘Hoe wist u dat de zanger Kiliaan Noppen was?’
‘Hij zong flarden van My way, die evergreen van Frank Sinatra, maar dan in de versie van de Sex Pistols, als u dat iets zegt. Mij zei het ook niets, voordat ik die jongens van het HvB leerde kennen. Rauw, opzettelijk vals, met verdraaide tekst. Het was Dr. Nops favoriete nummer. Ik heb het hem vaak horen zingen. Net of het hem altijd door het hoofd speelde. Het klonk altijd angstaanjagend, maar nu, in de nacht, klonk het nog angstaanjagender om hem met aangeleerd cockneyaccent te horen zingen “and then I face the final curtain....” Het was onvermijdelijk dat dit zijn zwanezang zou worden.’
‘En verder?’
‘Het zingen hield op, en ik heb verder niets gemerkt. Totdat het ontbijt werd gebracht.’
Hanekroot: ‘Nu weer wél ontbijt! Wel ontbijt, geen ontbijt, dan weer wel... Het lijken godverdomme wel onderhandelingen aan de balie van een Parijs hotelletje. Goed, het ontbijt.’
Quispel hoorde ze aankomen, met hun ontbijtkar. Elk neerklappen van een deurluikje klonk als een pistoolschot door de gang. Geschreeuw. ‘Ontbijt! Slaapfournituren inleveren!’ Gescheld. ‘Gatverdamme, vies, vuil varken. Wou jij ontbijt hebben. Vreet je kots maar op, smeerlap!’
Het was vijf uur. Quispel wist dat, volgens de reglementen, het ontbijt niet eerder dan half zeven gebracht mocht worden. De bewaarders, die zich de hele nacht hadden zitten vervelen of zitten opwinden over de ontruiming, vonden het tijd worden voor pesterij. Het hield ze wakker.
Nu waren ze tot aan Quispels cel gevorderd. Aan de overkant werd een luikje neergeklapt. ‘Hee, Rinus,’ hoorde hij een bewaker halfluid zeggen, ‘d'r legt 'r hier eentje blauw te wezen. Zijn dat ontwenningsverschijnselen?’
‘Jij kan ook niks alleen,’ klonk het van verderop. ‘Ik zal zo wel eens komen kijken.’
Quispels luikje werd neergeklapt. Een bewaarder stak zijn kop door het gat.
‘Slaapfournituren inleveren!’ Onmiddellijk verdween de kop weer.
Wat viel er in te leveren? De betonnen brits? Quispel stond op, duizelig, met suizende oren, een plakkerige, zure smaak in de mond. Het oude vertrouwde ‘mea culpa’ hamerde in de hartstreek. Hij had eens een interview gelezen met een tekenaar, die vertelde eens met een schrijver op stap te zijn geweest. De schrijver had hem ‘one of his pills’ opgedrongen. Na het uitstapje was het ‘alsof iemand met een mestvork mijn brein had omgeschept, flink schrapend in de hoeken’. Zo'n gevoel had Quispel nu.
| |
| |
Hij deed de paar stappen naar het luikje, en stak zijn hoofd naar buiten. Hij keek naar beide kanten de gang af. De bewaker die had geroepen ‘zo wel eens te komen kijken’ riep naar zijn collega: ‘Cel B22? Dat is, geloof ik, die goser van dat afweergeschut. Laat die maar mooi effe bloeien.’
Verderop sjouwden inderdaad twee slaperige arrestanten (geen hanekammen) een matras en beddegoed naar een daartoe bestemde wagen. Van een kleinere wagen, een soort serveerboy, namen zij een beker melk en een pakje brood.
Zelfs de gedachte aan melk drukte zijn maag omhoog. Mea culpa, mea culpa. Was dit nu het resultaat van die bevlogen weken? Elk jaar opnieuw moest hij zich die vraag stellen. Maar nooit eerder was die vraag, als nu, gevolgd door een lucide gedachte. Misschien was het een onbewuste drang tot hygiëne die hem jaarlijks de stad in joeg om zich, letterlijk, te bezatten aan alles waar geheime verlangens naar uit kunnen gaan. De zondige roes. De dikke droppel suikerwater van een meisje. Mateloos geluk... Hij had in feite maar weinig tijd nodig - hooguit drie weken - om helemaal blasé te raken, en terug te verlangen naar het nederige geluk thuis. En nu, tijdens zijn kater in wording, vloog hem deze gedachte aan: dat hij in die drie weken per jaar een tegengif creëerde voor het blasée dat hem in zijn normale bestaan bedreigde: de toenemende welgesteldheid, de overvloedige schoonheid van Zwanet, zijn aanzien als advocaat... Hij moest, eens per jaar, de jungle in - een korte, heftige, ritselende tocht -tot hij de gifbeet had opgelopen die hem terug naar huis dreef, immuun geworden voor het kleine sluipende gif van zijn dagelijks bestaan. Het kwam erop neer dat hij de armoede thuis ontvluchtte, zich elders in protserige, maar snel devaluerende weelde onderdompelde, om helemaal leeggeschud naar gestegen waarde van zijn eigen huis en haard te kunnen terugkeren. In deze ene gedachte nam hij zijn lot in de accolade, en dat kon niet met droge ogen. Zijn jaarlijkse escapade was een noodzakelijke duiveluitbanning, die hem tot een beter echtgenoot, een beter advocaat en -straks - een beter vader maakte. Quispel zag de bewaarder op zich af komen, en deed enkele stappen terug zijn cel in. De man stak zijn kop naar binnen, keek rond, zag geen ‘slaapfournituren’, en zei: ‘Laat maar.’ Even later zette hij een plastic beker melk en brood op het luikje dat nu een schap vormde.
Quispel keek naar het gevangenisontbijt. Maar godverdomme... nu was hij in zijn jaarlijkse hygiëne te ver gegaan. Er had altijd een stille afspraak met hemzelf bestaan: tijdens de vlucht in het labyrint van de stad zo onzichtbaar mogelijk blijven. Hij zonderde zich af om zich het tegengif toe te dienen, zoals iemand zich op een toilet afzondert voor geheime handelingen. En nu hadden anderen hem in afzondering gebracht, en daarmee in de openbaarheid. Hij stond in zijn blote kont. Om ‘een beter advocaat’ te worden had de advocaat zich in een politiecel laten gooien. Goed, hij had een valse naam opgegeven, maar het zou spoedig uitkomen wie hij werkelijk was. Hij had zichzelf te kakken gezet.
Hij raakte het brood en de melk niet aan. Het werd ook niet weggenomen, en het luikje bleef open staan.
‘Dat is wel erg ongewoon,’ zei inspecteur De Moei. ‘Als het ontbijt niet van het luikje wordt genomen, beschouwen de bewaarders het als geweigerd, en nemen
| |
| |
het terug. Het deurluik mag niet langer dan noodzakelijk open blijven staan.’
‘Ze hadden opeens hun handen vol aan de arrestant in de cel tegenover de mijne, en dat zal wel de reden zijn dat ze mij en m'n onaangeroerde ontbijt even vergeten waren.’
De bewaarder die aanvankelijk niet erg onder de indruk was geweest van dat ‘blauw’ worden van de bedoelde arrestant, had nu de cel van Dr. Nop bereikt, en wilde diens onaangeroerde ontbijt al wegnemen, toen hij naar binnen keek en begon te vloeken. ‘Hee, Jaap,’ riep hij naar zijn collega. Hij opende de deur met een sleutel. De deur bleef open staan en Quispel kon, staande midden in zijn cel, moeiteloos de tegenoverliggende cel binnen kijken. Daar lag, niet op de betonnen brits maar op de vloer, een gestalte in wie Quispel Dr. Nop herkende. De jongen lag op zijn rug, met krachteloos en willoos schokkend bovenlijf. Van zijn trotse kam was niet veel meer over. Geknakte plukken gesteven haar piekten alle kanten op. Hij had zijn hoofd ingesponnen in slierten braaksel. Braaksel vormde ook een soort trillend vel tussen zijn vaneengeweken lippen, als slap geworden kauwgom die niet meer tot bel te blazen is. Zijn kleding vertoonde grillige zweetplekken. De bewaarder knielde - vloekend - naast hem neer. Zijn collega ging nu ook de cel binnen. ‘Ik zei het je toch.’
‘Ja, jij zegt zoveel. Wist ik veel dat het zo erg was.’
‘Ontwenningsverschijnselen?’
‘Nee, volgens mij niet. Ik heb in het ziekenhuis genoeg met verslaafden te maken gehad. Dit is er geen. Kijk maar.’ Hij stroopte de mouwen van Dr. Nops jasje een voor een op. ‘Geen spuiter, in elk geval. En verder ook niks.’
‘Wat mankeert hij dan?’
‘Nou, ik zie niks aan de buitenkant. Maar het zou me niks verbazen als het om een geweldje ging. Dat was trouwens mijn eerste gedachte toen ik hem gisteren zag.’
‘Dokter erbij halen?’
‘Te laat, jongen. Dat zie je toch.’
Ze keken toe hoe hij stierf. Het was in een paar seconden gebeurd. Quispel voelde zich tegelijk met de jongen bevriezen, verstenen. Er was zelfs geen tijd om te roepen dat ze er alsnog iemand bij moesten halen. Of hield hij zijn mond om zich niet nog zichtbaarder te maken in zijn verloedering dan hij toch al was?
De jongen stierf zonder veel uiterlijk zichtbare tegenstand. Zijn met haarpieken beplante hoofd zakte uiterst langzaam, theatraal bijna, opzij.
Er was, twee cellen bij Dr. Nop vandaan, zag Quispel nu, nóg een luikje open blijven staan. Daar verscheen heel even het hoofd, met kam-zonder-stijfsel, van een hem vaag bekende jongen uit het HvB aan de Havenstraat. De jongen, die kennelijk iets gehoord had, probeerde te zien wat verderop gaande was, maar het lukte hem niet. Net voordat hij zijn hoofd weer terug trok, zag hij Quispel, en zag dat Quispel wel uitzicht had op de gebeurtenissen aan de overkant. Kort keken ze elkaar recht in de ogen.
‘...krijgen wij op ons lazer...’ ving Quispel op. De twee bewaarders spraken gedempter nu. Een paar keer viel nog het politiewoord ‘geweldje’. De bewaarder die gezegd had ‘Ik heb in het ziekenhuis genoeg met verslaafden te maken gehad’
| |
| |
boog zich over de jongen, legde zijn oor op diens borst, voelde de pols.
‘Hij is er geweest, Zo zeker als wat.’
De man deed nog wat halfslachtige pogingen tot reanimatie, ongetwijfeld ook nog uit zijn ziekenhuistijd onthouden. Alles vergeefs.
‘Godverdomme, wat nu? Het is vrijwel zeker een geweldje geweest. Als dat naar buiten komt, hangt iedereen hier, niet alleen wij. Dan kun je 't wel schudden.’
‘We moeten er iets aan doen.’
De ander, die waarschijnlijk een poos ziekenbroeder was geweest, zei: ‘Je loopt nu naar de wachtcommandant, en legt hem in een paar woorden uit wat er aan de hand is. Vraag hem de sleutel van de kluis. In de kluis ligt nog die heroîne van laatst. Die moet je meebrengen. En die grote spuit van Dr. Van Klaveren, je weet wel waar zijn spullen liggen. In dat laadje... Breng ook een lepel of iets dergelijks mee. Maar vlug. Vlug, voordat hij afgekoeld is.’
Bewaarder Jaap beende weg, en Quispel deed onwillekeurig een paar stappen naar achter, dieper zijn cel in. Nog steeds had hij vrij zicht op het lichaam van Dr. Nop, en op de knielende bewaarder die met ‘Rinus’ was aangesproken. Rinus boog zich nog eens met ongelovig maar vooral vies gezicht (vanwege het braaksel) over de dode. Hij voelde andermaal de pols, en bleef nadenkend, verstrooid, met de pols in zijn hand zitten, nagels tussen de aderen gedrukt.
Binnen twee minuten was Jaap terug met de spullen, en met de wachtcommandant, die onmiddellijk begon te vloeken. Rinus begon onmiddellijk, met behulp van de lepel, een inderdaad zeer grote injectiespuit gebruiksklaar te maken.
‘Stroop zijn linkermouw eens op,’ zei Rinus tegen zijn collega.
‘Ga je het in zijn ader spuiten?’ vroeg de wachtcommandant. ‘Verspreidt het zich dan nog door het lichaam?’
‘Nee, ik maak wat verse spuitgaatjes met de naaldpunt. De heroïne spuit ik rechtstreeks in de lever.’ Hij bracht de arm dicht bij zijn ogen, kennelijk om de ader, bedding van een tot stilstand gekomen rivier, beter te kunnen zien. De voormalige ziekenbroeder prikte een aantal gaatjes onder elkaar. Vervolgens vulde hij de ‘grote spuit van Dr. Van Klaveren’ met de in water opgeloste heroîne. ‘Is die heroîne uit de kluis niet te puur?’ vroeg de wachtcommandant. ‘Hij was nog onversneden, toen we die vangst deden. Valt dat niet te veel op?’
‘Moet juist,’ wist Rinus. ‘Hij is er toch aan gestorven? Het was duidelijk een misrekening van hem.’
‘Zo had ik het nog niet bekeken.’
‘Doe dat hakenkruis eens omhoog.’
Jaap schortte Dr. Nops antifascistische T-shirt op. Het magere bovenlijf. Rinus begon te beven. Hij zei tegen zijn collega: ‘Jaap, jij moet die spuit maar zetten. Mijn handen trillen te erg.’
‘Ja, maar in de lever...’ protesteerde Jaap. ‘Ik heb in het WG nooit iemand rechtstreeks in de lever geprikt.’ Ook Jaap was blijkbaar ziekenbroeder geweest.
‘Zo'n beetje schuin onder de onderste rib door. Goed diep. Komt niet zo nauw, als het maar in de lever terecht komt.’
Bij deze instructies moest Quispel denken aan de toreador die het soepele zwaard
| |
| |
‘achter het schouderblad om’ in het hart van de stier moest zien te planten. Jaap, die de monsterachtige injectiespuit van zijn collega had overgenomen, dreef de naald in Dr. Nops zij. Eerst zat hij kennelijk fout, op het bot misschien, en hij zette de spuit opnieuw. De wachtcommandant stond toe te zien met zijn handen op zijn bovenbenen, voorovergebogen.
Toen Quispel de naald diep in het vlees van de dode zag verdwijnen, was het net of er een huivering door Dr. Nop ging... of hij met zijn bovenlichaam van pijn enigszins omhoog kwam... Bijna had Quispel geschreeuwd: ‘Hij leeft nog!’
Nooit eerder tijdens zijn carrière als drinker had Quispel last van zijn lever gehad. Nu, bij het zien van hoe de spuit in het lichaam van de jongen leeggedrukt werd, voelde hij een felle pijnscheut in de leverstreek, maar dat was een detail dat hij de inspecteurs van de rijksrecherche maar liever onthield.
|
|