Sic. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Praten als Brakman
| |
[pagina 18]
| |
NCRVGa naar eindnoot3) en in 1983 gepubliceerd door uitgeverij Ad ten Bosch.Ga naar eindnoot4) Brakman heeft de tekst voor de publikatie op sommige punten herzien. Hij schrapte de neventekst, zodat de lezer niet meteen weet dat de man van middelbare leeftijd en de vrouw iets jonger is, noch dat de vrouw soms ‘geamuseerd’ of ‘wat neutraal’ klinkt. De wijzigingen in de hoofdtekst zijn voornamelijk stilistisch van aard, en beogen formuleringen die in spreektaal niet storen, maar in schrijftaal taboe zijn te veranderen.Ga naar eindnoot5) De herziening is dus geen vergaande bewerking. De fabel van het spel is eenvoudig. Een man en een vrouw ontmoeten elkaar voor het eerst, na bemiddeling van een soort huwelijksbureau. Ze drinken samen koffie; al spoedig gaat de vrouw zich ‘even opknappen’ en komt niet meer terug. Ze laat de ober een briefje brengen met de mededeling dat ze elkaar niet zullen weerzien. De voor de handliggende vragen die de verwerker van Brakmans tekst moet beantwoorden zijn, waarom de vrouw de kennismaking niet wil voortzetten, en of de man dat erg vindt. Ik denk dat het antwoord op deze vragen zal verschillen - niet zozeer in strekking als wel in diepte - afhankelijk van de conditie van de tekstverwerker: kent hij het werk van Brakman of niet, kan hij de tekst in eigen tempo en frequentie tot zich nemen, of krijgt hij daarvoor slechts éen ononderbroken kans? De gemiddelde hoorspelluisteraar, die maar één kans krijgt en Brakman waarschijnlijk niet kent, kan de beslissing van de vrouw, en dus het verloop van het spel, volkomen duidelijk achten: de man is voortdurend aan het woord, lijkt in het geheel niet in zijn gesprekspartner geïnteresseerd en ademt een allesbehalve normale gezonde geestesgesteldheid. De vrouw daarentegen oogt heel normaal: grijs mantelpak, handtas in de linkerhand, het woord gezelligheid in de mond, de man al meteen wat vreemd vindend, maar de gebruikelijke empathische gespreksstrategie hanterend. Ze zou wel gek zijn als ze daar aan begon, denkt de luisteraar, al roept de man, hoedlichtend en pijprokend, in eerste instantie associaties met ouderwetse hoffelijkheid op. Maar al direct weerspreekt hij deze associatie, door terstond en uitsluitend te wijzen op de gevaren en narigheden van alleen al de eerste stappen in dit proces van nadere kennismaking: het onaangename van de voorgeschreven gedragspatronen en het akelige van het bemiddelingsbureau. Dit kan moeilijk als een poging tot communicatie worden opgevat, daar hij enkel op het nare voor zichzelf wijst en de vrouw daarmee buiten zijn egocentrisch heelal sluit. Ruimtelijk ontvangt hij haar op zijn eigen terrein. Hij stelt haar voor koffie te drinken in een restaurant op de hoek, hetgeen, zoals de man met verve benadrukt, slechts bereikt kan worden door een levensgevaarlijk kruispunt over te steken. De vrouw vindt het ontmoetingscentrum niet aanlokkelijk, ze noemt het groot en streng, maar de man vindt het juist stijlvol en intiem en loodst haar erheen. Het blijkt zijn stamcafé te zijn, waar hij zich pleegt te vermeien in het gadeslaan van de verkeersongelukken. De eenmalige luisteraar denkt op zijn | |
[pagina 19]
| |
klompen aan te voelen dat de vrouw in dit biotoop niet thuis zal zijn, te meer daar zij in de loop van het spel voortdurend gecontrarieerd wordt. De man dringt haar appeltaart op, die ze uitdrukkelijk niet wil; stelt haar een vraag maar smoort het antwoord in de kiem en blijkt wat ze meedeelt meteen te vergeten, terwijl hij wel ontroerd raakt omdat ze onthoudt wat hij vertelt; hij zegt in het algemeen dat het plezierig is zich uit te spreken, maar geeft haar daartoe geen enkele kans; als hij de wetenschap heeft geïntroduceerd om haar ervaringen te benoemen, straft hij haar af als ze hetzelfde bij hem doet met ‘hoe het ook heet, het wordt er niet minder van’, etc. Op het eerste gezicht treedt hij dus alle ongeschreven wetten van het kennismakingsgesprek met voeten. Ook voor de oplettende luisteraar is de geërgerde opmerking van de ober dat de man hier niet de enige is waarschijnlijk dubbelzinnig, en zal de mededeling van de vrouw dat ze nu al zeker weet dat ze geen trek heeft in de appeltaart die hij haar opdringt, de extra betekenis krijgen dat ze de man evenmin lust. Daarmee is haar beslissing al vanaf het begin voorbereid, en het begrip van de luisteraar voor deze beslissing wordt ongetwijfeld versterkt doordat de man zich met zijn dwarse gesprekstaktiek en onfrisse verhalen niet van zijn beminnelijkste kant laat zien. Het antwoord van de gemiddelde eenmalige luisteraar op de gestelde vragen zal zijn dat de vrouw de man niet meer hoeft te zien, omdat ze ook wel eens wat wil vertellen, en dat de man het niet erg vindt, omdat ze op alle punten voor zijn tentamen gezakt is, en zijn verhalen haar niet interesseren. Voor de Brakmankenner krijgt het spel evenwel al meteen een extra dimensie, omdat hij de man als een typisch Brakmanpersonage herkent: een tomeloze prater, minutieus beschrijver van eigen, grotendeels verinnerlijkte, geheel naar eigen hand gezette ervaringen, vervuld van haat en wraakgevoelens. Voor hem doemt onmiddellijk het paradoxale van de situatie op waarin Brakman zich als auteur van dit spel bevindt. Brakman hééft immers zijn personage niet zo geschapen dat voor de gemiddelde luisteraar op het eerste gehoor duidelijk is dat de man als partner in een normale relatie ongeschikt is - hij heeft gewoon een vertegenwoordiger van zijn eeuwige hoofdpersoon geschapen. Gewoon, maar in deze context dus anders: nu de roman waar het personage gewoonlijk in woont is weggelaten, huist het dakloos in een situatie waar de gangbare normen voor een kennismakingsgesprek heersen, en dreigt hem en Brakman dus levensgroot het gevaar van de normaliteit, d.w.z., de interpretatie van de gemiddelde luisteraar, wiens sympathie of empathie onvermijdelijk bij de vrouw ligt. Brakman mist in het hoorspel de mogelijkheden die de romanvorm hem wel biedt om het perspectief bij de man te houden, al is de hoeveelheid tekst van de vrouw slechts een fractie van de zijne. Voor de Brakmankenner heeft het gedrag van de man diepere dimensies, omdat de monomane prater die juist door zijn praten de geliefde verliest een constante in Brakmans oeuvre is. In een gesprek met Tom van Deel heeft Brakman de achtergrond van zijn | |
[pagina 20]
| |
pratende minnaar treffend geschetst: ‘De liefde heeft voor mij het verlossende element van het herkend zijn. De figuur die mijn rol ongetwijfeld overneemt in dat boek (Het zwart uit de mond van Madame Bovary, IB) plaatst zich tegenover de geliefde persoon (. .) en hij verklaart zichzelf. Hij geeft een exposé van zijn complexiteit, niet uit ijdelheid, maar uit een behoefte om alles aan het daglicht te brengen wat hij van belang vindt. Wie in de liefde herkenning wil vinden, wil ook dat alles van hem meespeelt. Nou, dat is een duivelskring. Want op dat moment begint een heilloos proces van analyse van de eigen complexiteit waarbij de ander totaal wordt weggedrukt. Op het moment dat die zegt: maar ik dan? stoort hij al. Vandaar dat in het beleven van die liefde de ander wordt vernietigd. De voorwaarde voor die liefde maakt hem dus tevens onmogelijk’.Ga naar eindnoot6) Elders concludeert van Deel: ‘Er zit in het praten van Brakmans personages iets onvermijdelijks: het wil de kloof tussen de ene en de andere mens met verve en inspanning overbruggen, maar het resultaat is dat die er alleen maar door wordt verwijd’.Ga naar eindnoot7) En Brakman zelf verklaart dit onderwerp op hoger niveau tot het thema van zijn werk en zelfs van zijn leven: ‘(. .) dat al mijn inspanningen, mijn hoogste kwaliteiten, me niet naar de mens toe hebben gevoerd, maar juist van hem af’.Ga naar eindnoot8) Voor de Brakmankenner oogt het aandeel van de man in dit proces van nadere kennismaking dus heel wat positiever, ondanks het blijvend egocentrisch aspect. De man wil werkelijk gekend worden, hij geeft zich bloot, exposeert zichzelf, en stelt zich daarmee kwetsbaar op. Zijn methode is niet alleen eerlijk - eerlijker dan de conventionele - ze is ook effectief en direct: hij laat zich kennen op de voor hem belangrijke punten, èn hij leert ook haar kennen op de voor hem belangrijke punten. Hij is dus wel degelijk met volle inzet bezig met het kennismaken, en zelfs met het werven van een mogelijke geliefde, want, zo weet de Brakmankenner, het enige wezenlijke bewijs van hun verliefdheid dat Brakmans minnaars hun geliefde geven, is het kunnen en willen praten. Dus vermoedt de Brakmankenner ook, dat de man de contactstoornis wèl erg vindt, al is de vrouw hier slechts een geliefde in spe, omdat het altijd weer gebeurt en hij het altijd weer als een échec ondergaat. We zullen de fundamenten van dit eeuwig échec nader onderzoeken aan de hand van De opstandeling, een roman die twintig jaar vóór Nadere kennismaking verscheen. Het probleem wordt er het meest expliciet aan de orde gesteld, en ook het meest impliciet: het is de as van het boek, die maakt dat alles met alles samenhangt, ook de beelden en zogenaamde bijzaken. Ik geef eerst een beschrijving van de situatie in De opstandeling.
De gehuwde arts Walter Stein, de mannelijke protagonist, gaat een overspelige relatie aan met de onderwijzeres Til Groeneweide. ‘In | |
[pagina 21]
| |
dat hoofd wil ik bestaan’ dacht hij, aangetrokken door haar melancholie. Ze zei niet veel toen hij haar voor het eerst ontmoette, en verontschuldigt zich later, als hij opbelt voor een nadere kennismaking, voor haar zwijgzaamheid. Onmiddellijk wordt dat voor Stein de toegangspoort tot haar hoofd. Hij noemt het zwijgen indrukwekkend, waarop zij zwijgt, zodat hij nagaat waar hij zich versproken heeft, en zij tenslotte zegt dat het dan wel moeilijk voor haar wordt om te praten. Een prachtige sequens, met de hele problematiek in een notedop. De volgende zin is dan ook: ‘Stein staarde in een leeg hoofd’. Stein houdt vast aan de gedachte dat zwijgzaamheid de toon heeft gezet en besluit via ‘een essay over een woord’, het zwijgen, naar haar hoofd op te rukken (‘Eigenlijk ben ik ook een zwijger, alleen ik praat erbij’). Hij krijgt geen antwoord (‘Het zwijgen wreekt zich zwijgend’), stuurt een brief over het praten, en krijgt nu antwoord op zijn eerste brief over het zwijgen: Til vreest dat ze niet zal kunnen voldoen aan zijn ideeën over dit zwijgen.Ga naar eindnoot9) Hij bezoekt haar niettemin, en praat volop tegen haar. ‘Maar je praat steeds tegen me, nooit met me’ zegt ze na een paar keer. Hij weet dat het een verwijt is, en denkt er zelfs over na (dat zal de minnaar in latere boeken niet meer doen). Hij praat van nature graag, dus is het fijn om iemand te hebben om tegen (niet mee) te praten. Hij praat uit een behoefte om begrepen te worden en om te imponeren, meer nog uit een behoefte om te denken, maar vooral uit een behoefte om te bestaan. Het is een dwingende noodzaak (‘hij moest praten’), een levensvoorwaarde. Hij overweegt wel, dat zijn gepraat haar misschien het denken belet, maar ‘Dat moest ze dan maar accepteren (. .)’. Hij omschrijft zijn bedoelingen als volgt: ‘(. .) zelf leefde hij in de monologen en wilde hij uitwaaieren in een hoofd dat op zijn beurt hetzelfde wilde’. Het probleem is, dat haar hoofd er een is ‘voor korte zinnetjes die men makkelijk kan zien aankomen’; het is dus geen hoofd dat op zijn beurt hetzelfde wil. Til wil wel praten, maar dat praten remt hij af. Niet omdat hij haar niet wil kennen (‘Wie ze was, hij zou het wel te weten komen, kijken .. luisteren naar het nonchalant uitgesproken woord’), maar omdat hij haar uit haar praten niet zal leren kennen: ‘deze vrouw sprak te veel of wilde te veel spreken en mogelijk zelfs diepzinnig, een ellendige afwijking waar niets aan te doen was, dat wist hij’. Zij waaiert niet uit in haar verhalen, het zijn verhalen over haar problemen, haar verleden, maar die verhalen kent hij al, ze zijn onpersoonlijk, altijd dezelfde verhalen, van haar of van anderen en ‘al die verhalen leken op elkaar en dat was al een tragiek op zichzelf’. Til heeft hem gewaarschuwd, in haar antwoord op zijn brief over haar zwijgen, maar nu dringt het tot hem door: ‘hun liefde droeg de worm al in het hart’. Het einde van de relatie weerspiegelt dit begin. ‘“Ik vind het fijn om met jou te praten” zegt hij weer. “Ik praat tegen je” hield hij vol en dacht bij zichzelf: dat is het punt ... ik zag het aan haar ogen, dat is het punt’. Wat later, als hij geen lust meer heeft te praten, smeekt ze hem bijna ‘Praat tegen me’, maar hij gaat slapen. Als hij wakker wordt, | |
[pagina 22]
| |
verbaast het hem dat ze hem iets vraagt, ‘zozeer had hij tegen zichzelf gesproken’. Hij zwijgt verder, en het gaat helemaal mis als hij haar tenslotte toestaat te praten. Het lijkt wel een verhoor, vindt ze; hij weet dat ze zich uit elkaar zullen praten ‘en hij had een traag, leeg hoofd’. Tenslotte zegt ze over zijn praten: ‘Allemaal rijk misschien, maar het wordt toch een grote demper’, en hij geeft het op: ‘ze had gelijk maar wat was gelijk hebben in deze dingen, de gezichtspunten verschilden, anders niet (. .) als ik mijn ongelijk verlaat dan verlies ik mezelf’. Hij is er niet in geslaagd in haar hoofd te bestaan, want het laatste wat ze tegen hem zegt, na al zijn verhalen waarin hij leefde, hoogstpersoonlijk bestond, is: ‘Ik begrijp jou niet, bij God ik begrijp je niet’, en, nog erger, ‘Ben jij zo'n mannetje?’.
Kijkt men naar de dialogen in Brakmans werk, dan valt op, dat dialogen tussen vrouwen niet voorkomen, en dat de gesprekken tussen mannen en vrouwen steevast zo verlopen als in De opstandeling, als de gesprekspartners geliefden zijn. Een duidelijk voorbeeld is de verhouding tussen Pouderooyen en Jeanine in Het zwart uit de mond van Madame Bovary, waar Pouderooyen zich ook ‘beklaagt’ over de kwaliteit van Jeanines praten, en begint te zwijgen als het einde zich begint af te tekenen. Voorts valt op, dat de gesprekken tussen de mannelijke protagonist en andere mannen, die bij Brakman nooit geliefden zijn, harmonieus verlopen, eensgezind zelfs als ze het niet eens zijn. Deze dialogen zijn monologen over twee sprekers verspreid en tegelijk op onnavolgbare wijze eenstemmig, poëtische teksten waarvan de rolverdeling soms zo door elkaar loopt dat de een zegt wat de ander zou moeten zeggen. Mooie voorbeelden zijn te vinden in De reis van de douanier naar Bentheim in de gesprekken tussen Van Kol en de douanier, en in Het zwart uit de mond van Madame Bovary, in het gesprek tussen Kobbe en Pouderooyen. Tenslotte valt op, dat de clausen van de mannelijke protagonist in gesprekken met mannen ongeveer even lang zijn als die van zijn partner, en dat is kort, terwijl er in zijn gesprekken met de geliefde een enorme discrepantie is tussen de hoeveelheid tekst die hij uitspreekt en die zij krijgt toegemeten (zo ook in Nadere kennismaking). Je zou bij Brakman kunnen spreken van twee soorten dialoog: de homosexuele en de heterosexuele. Beide zijn verkapte monologen, omdat de minnaar in wezen een in zichzelf verliefde is, zoals Brakman zei,Ga naar eindnoot8) maar de heterosexuele dialoog lees monoloog is wezenlijk verbonden met verliefdheid en verlangen. Brakmans personages kennen geen ander dan heterosexueel verlangen; zij zijn mannelijk en zoeken een baarmoeder, een hoofd om in te bestaan. Dat hoofd moet dus leeg zijn, en zo'n hoofd hebben mannen niet. Het zou een fundamenteel misverstand zijn, te menen dat de man wenst dat de vrouw zou spreken als hij. Integendeel: ‘al moeite genoeg met de eigen geest, niet ook nog die van een vrouw erbij’ zei Brakman tegen Bibeb.Ga naar eindnoot10) Het is een absolute voorwaarde voor het spreken van de man dat de vrouw niet spreekt als hij, want dan zou ze van gelijk | |
[pagina 23]
| |
geslacht en niet leeg zijn. Zó dat hij niet hoeft te luisteren, want anders kan hij niet zelf spreken. Het vrouwelijk spreken is een spreken waarnaar je niet hoeft te luisteren. Het is natuurlijk en gewoon, en dat is voor het mannelijk personage ‘een onnatuurlijke, vreemde wijze van spreken’ (inderdaad, de gezichtspunten verschillen, anders niet): ‘Ze sprak over de meest eenvoudige dingen raadselachtig en vaag, met een mimiek die een diepzinnigheid deed vermoeden, en altijd had ze iets belangrijks gezegd dat hij niet begrepen had (. .) als hij aandrong op verduidelijking, ja haar zelfs smeekte iets meer van zichzelf bloot te geven, gaf ze nooit enige uitleg maar liet het bij een smartelijk zwijgen’ Haar gedrag komt voort uit het feit dat ze vindt dat ze alles heeft gezegd wat zij van belang acht. Hij vindt dat er nog niets gezegd is, hoogstens het allereenvoudigste, het beschrijvende; het echte, het eigene, het uitwaaierende zelf moet nog komen. Vrouwen ‘denken’ niet als ze praten (‘Vrouwen kunnen niet denken’ zegt Stein), de geest, de verbeelding is niet aan het werk in hun woorden. Ze beschrijven de werkelijkheid, voegen er dus niets aan toe, en gebruiken de woorden dus niet waarvoor ze gemaakt zijn, namelijk voor het beschouwen van de werkelijkheid en er iets van jezelf aan toe te voegen. Hun wijze van spreken is dus onnatuurlijk en vreemd vanuit het gezichtspunt van de taal, en oneigen en onpersoonlijk vanuit het gezichtspunt van de spreker. Het spreken van de man daarentegen voegt iets aan de werkelijkheid toe, iets van hemzelf, meer nog: zichzelf voegt hij aan de werkelijkheid toe, hij bestaat, waaiert uit in zijn spreken. Het willen praten is voor man en vrouw met verliefdheid verbonden, net als het willen vrijen. Voor de man is praten méér met verliefdheid verbonden dan vrijen. Om de sex (‘die gerichte zenuwtoeval’) gaat het hem niet zozeer, ‘dat was hij niet zelf, dat was zijn ruggemerg, zelf leefde hij in de monologen (. .)’. Als de vrouw in hem dat speciale praten opwekt, het praten waarin hij zelf leeft, dat een ‘binnenkant’ heeft, ‘grotendeels onmededeelbaar, maar eigen en onherhaalbaar’, dan is hij verliefd. Vrijen is voor hem geen manier om deze binnenkant mee te delen; in De opstandeling lopen de verlangens te vrijen en te praten dan ook niet gelijk op bij de man. Bij de vrouw wel, en dat komt omdat haar praten óók een activiteit is van het ruggemerg. Haar spreken en vrijen vallen in dezelfde kategorie; haar verlangen gaat uit naar de werkelijkheid, blijft aards en concreet, en zo blijft ook het produkt van dat verlangen. Zo is het, en zo moet het ook zijn, zo blijft haar hoofd leeg; zo kan hij haar baarmoeder vullen met zijn vrijen en haar hoofd met zijn praten. Niet voor niets stelt hij zijn monologen op één lijn met haar kinderen, als hij zich afvraagt of hij haar met zijn praten het denken belet ‘Dat moet ze dan maar accepteren, hij had zijn monologen, zij had haar kind’ en ‘We willen allebei baren (. .) alleen ik draag mijn haar wat korter’. De vrouw heeft geen zelf, en is in De | |
[pagina 24]
| |
opstandeling òf hoer òf moeder, andere mogelijkheden zijn er niet. Vrijend maakt de man de vrouw tot hoer of moeder; pratend maakt hij haar tot zijn moeder. In zijn ervaring beconcurreren de twee produktieprocessen elkaar; het baarmoederschap bemoeilijkt het hoofdmoederschap. Uiteindelijk kiest de vrouw altijd voor het baarmoederschap en weigert ze zijn moeder te zijn (heel adequaat dus, dat Til in de laatste zin van het boek ‘hoer’ genoemd wordt). De opstandeling wordt beheerst door het oerbeeld van de kracht van de vrouwelijke produktiviteit, een beeld waarin geen plaats is voor de man. Stein bezoekt een patiënte die net een kind heeft gekregen, en treft haar aan ‘onthutsend bloot, steunend op de elleboog, met zware borsten, golvende heuplijn en breed ademende moederlijke buik. Tegen haar borst op het bed lag het kind gekleed en wel en dronk (. .) Ze lag daar op het grensgebied van hoererij en moederschap, vleselijk golvend maar gered door de kleine smakgeluidjes’. Als hij merkt dat Til een kind heeft, herinnert hij zich de zojuist beschreven vrouw als ‘een wulps beeld (. .) maar zo vervloekt onbereikbaar door dat moederschap, door een klein, bijna afwezig kind; maar ondanks dat zuigertje had hij haar toch maar niet vergeten’ Het beeld roept naijver op en een gevoel van overbodigheid. Ook het kind roept een veelsoortige afgunst op.Ga naar eindnoot11) Het verwijst naar een vader, een andere man (‘Het is moeilijk minnen in een menigte’), naar een ideale staat (‘Een kind is zeer egoïstisch, het is een hard rond ding, maar het leeft tussen de goden’ omdat het zijn verbeelding nog vrij spel kan laten, ongehinderd door kennis van de feiten), naar een moeder (‘raadselachtig wezen met zekere handen, vastberaden stap en die het maar niet aangetroost kon krijgen’ (het = het leed door ‘barbaarse wetten’ uit de baarmoeder gestoten te zijn)), en naar de sexuele rivaal (‘de enige die het lichaam diep en van binnen had mogen strelen, zo innig dat het bloed er traag van ging stromen en de borsten ervan gingen zwellen’). De vrouwelijke produktiviteit wordt dus zeker niet gering geschat. Het is alleen een andere dan de mannelijke, met eigen, andere wetten, en dat is de kern van de heterosexualiteit: ‘de gezichtspunten verschillen, anders niet’. De bijdrage van de vrouw aan de creatie van de mensheid is feitelijk, lichamelijk, ze wordt er niet zichzelf van, ze heeft er de man voor nodig, niet speciaal hem. De bijdrage van de man aan de creatie van de mensheid is talig, geestelijk, hij wordt er zichzelf van, hij heeft er de vrouw voor nodig, niet speciaal haar. Zij verwijt hem egoïsme en haar buiten te sluiten, maar in de afwijzing van het hoofdmoederschap is zij ten opzichte van de man even egoïstisch en uitsluitend. De man als ik, de vrouw als niet-ik. In de verliefde relatie wordt de man zichzelf, de vrouw niet. Als niet-zelf wordt zij hoer of moeder, en zwijgt of kletst. Wijst zij het af zijn hoer en/of zijn moeder te zijn, omdat zij zelf wil bestaan, of praten, dan is het afgelopen tussen hen. De man heeft nu eenmaal geen holte waarin zij kan bestaan. Zo eenvoudig is het. | |
[pagina 25]
| |
Het is allesbehalve nieuw wat Brakman hier meedeelt, maar daarom gaat het noch hier noch daar. Het praten van de verliefde man is nu verhelderd als een scheppend proces, verbonden met procreatie en met creatie, een volstrekt individueel binnenkantproces waarvoor termen als egoïsme, communicatie, sociale interactie of therapie volkomen buiten de orde vallen. Het is wezenlijk en noodzakelijk egocentrisch, en tegelijk het enige werkelijke blijk van verliefdheid.
In Nadere kennismaking kan het onlosmakelijk verband tussen praten en verliefdheid nog niet bestaan, omdat de man nog niet verliefd is. Maar hij praat wel, en hij probeert wel degelijk zijn heterosexuele monoloog uit. Dat is volstrekt consequent natuurlijk, want gegeven is de veronderstelling dat men door middel van een gesprek te weten kan komen of de gesprekspartner een mogelijke geliefde is. Ook hier remt de man het praten van de vrouw af (haar brave uiterlijk voorspelt niet veel goeds) en poogt hij te weten te komen wie ze is door haar waar te nemen (cf. ‘te kijken... luisteren naar het nonchalant uitgesproken woord’). In dat kader dient de appelpunt met slagroom, hij zegt het er zelfs expliciet bij: ‘kijk op zo'n punt niet neer, dat is ook een kennismaking op zichzelf; hoe iemand er naar kijkt bijvoorbeeld (. .)’. Het is zelfs heel elementair in een kennismaking van de soort die hier aan de orde is, want ‘Zoiets zegt veel van zijn liefdeleven’. Slagroomgebak is bij Brakman vaker symbool van erotische wellust; als de dame dus zegt ‘al die slagroom, ik mag er niet aan denken’, dan weet hij heel wat, al wordt er met geen woord over sexualiteit gerept. Ook het andere belangrijke onderwerp uit de contactadvertenties komt terug. Conventioneel geeft en neemt men kennis van eikaars liefhebberijen, van wat men het fijnste vindt in het leven. Brakman laat de man onverhoeds vragen - ook heel expliciet ‘om een indruk van u te krijgen’ - ‘Wat vond u nu het ergste in uw leven?’ Een inderdaad heel wat informatiever en persoonlijker vraagstelling dan de gebruikelijke. Maar ze zegt ‘dat weet ik niet’. En daarmee zou het gesprek eigenlijk afgelopen kunnen zijn. Nu zij wellust noch persoonlijke kwetsuren kent, is er voor hem niet veel te halen, en voor zijn praten betoont ze zich ook al weinig ontvankelijk. Toch praat hij door, terwijl uit niets blijkt dat hij zelf toch belangstelling voor haar krijgt. Maar - we weten ook, dat voor de mannelijke minnaars wellust en levensverhalen tot de orde van het ruggemerg behoren: onmisbaar, maar niet echt ik. Het is niet zo erg als daar iets mee is, zolang de vrouw hem maar verliefd maakt of houdt. Dat is hier evenwel niet het geval. Brakmans personages worden om niets verliefd, een blik, een zucht, wat melancholie, zwijgzaamheid; in De opstandeling is hij al verliefd vóór de vrouw in zijn blikveld komt, omdat hij haar uit de verhalen van een vriend heeft ‘geroken’. Hier mist hij zelfs die minimale aanleiding. Daar staat tegenover dat iemand anders wèl aanleiding heeft gezien hem met juist deze vrouw in contact te brengen. ‘De man van het lot, eindelijk dan eens | |
[pagina 26]
| |
even zichtbaar’. En daarom praat hij door, want hij heeft nog geen idee van het waarom van deze keuze, en dat wil hij weten, uiteraard niet om meer over haar, maar om meer over zichzelf te weten te komen. Hij vond de man van het bemiddelingsbureau een oliegladde, suave man en zegt tegen de vrouw ‘Ik kan het niet helpen, maar ik bespeurde in de diepte van dat hoofd een diepe tevredenheid, ja sadisme’. Hoogst intrigerend dus! Aan de basis van het spel Nadere kennismaking ligt de conventionele structuur van de wereld van de georganiseerde kennismaking, die in het spel met voeten getreden en dus zichtbaar gemaakt wordt. Zo ook op dit punt. De georganiseerde kennismaking werkt met een harmoniemodel; men selecteert en combineert op basis van gelijkheid, overeenkomstigheid, eensgezindheid of hoe je het ook noemen wilt. Voor Brakman met zijn heterosexuele dialoog een anomalie: waar hij al is kan ‘ik’ niet zijn. De grote vraag voor de man is dus nu: wat in de combinatie van haar en mij wekt de ‘tevredenheid, ja sadisme’ op van die man? Is het gelijkheid? In welk opzicht is ze dan aan mij gelijk? (slacht ze mij, zou de middeleeuwer zeggen). Hij weet dan al, dat het overeenkomstige niet zit in religie,Ga naar eindnoot12) sex, levensloop of biotoop, en hij begint respect te krijgen voor zijn tegenstander, want dat vindt hij allemaal bijzaken, en hij had niet verwacht dat die oliegladde man van het lot dat ‘wist’. Eén punt van overeenkomst tussen de vrouw en hem heeft hij intussen wel gevonden: wantrouwen, en dat is wederom een punt in het voordeel van de man van het lot. Wantrouwen is voor het Brakmanpersonage (en dus? niet voor de gemiddelde mens) immers een zeer produktieve levenshouding, of eerder geesteshouding. ‘Vertrouwen in het grote proces waaruit we opdoemen en waarin we weer zullen verdwijnen (. .) heb ik niet, ik bezie om zo te zeggen het grote kruispunt voortdurend over mijn krant heen met wantrouwig oog.’ Hij is dus bereid tot nadere kennismaking, maar als ze op zijn vraag wat ze het ergste van haar leven had gevonden niet na enig nadenken toch met een antwoord was gekomen, was het gesprek afgelopen geweest. Het was ook afgelopen geweest als ze iets ‘verkeerds’, iets onbruikbaars had gezegd. Maar ze zegt: ‘Wacht, het was iets met mijn vader’. En dat is goed, want dat sluit hem niet buiten en wekt geen afgunst; dat is iets wat hij herkent en onmiddellijk overneemt: ‘vader, chef, schoolmeester - als een rode draad loopt dat thema door mijn leven.’ Hij begint aan een monoloog, zodat de vrouw haar verhaal niet kan vertellen. De vertrouwde worm in het hart van de liefde: hij kan praten, en zij dus niet, dus is het voor hem goed en voor haar niet, en dat zal zich uiteindelijk wreken. Maar nu nog niet; zelfs geeft ze na dit verhaal, zijn eerste echte, toe met betrekking tot het slagroomgebak: ‘Goed dan, misschien hebt u gelijk, het ziet er ook heerlijk uit’.. Hij vervolgt zijn verhaal, vindt dat ze luistert en maakt van de gelegenheid gebruik om te zeggen wat hem ‘werkelijk dwars zit’. Maar daarbij verraadt hij, in een nonchalant uitgesproken woord, dat hij niet naar | |
[pagina 27]
| |
haar geluisterd heeft, althans niet op de manier die zij wenst. Hij vraagt haar of haar ouders nog leven, terwijl ze heeft gezegd dat haar vader, die in verband staat met het ergste in haar leven, overleden is. Hij merkt het nog niet (?), en maakt zijn verhaal over wat hem werkelijk dwars zit af. Ze vindt het een afschuwelijk verhaal en hij zegt: ‘Dat is het, ja dat is het en ik hoop maar dat u het kunt begrijpen’. Waarop zij zegt: ‘Begrijpen natuurlijk wel’, om haar tasje vraagt en vertrekt. Als ze hem een briefje laat brengen, en we weten wat ze schrijft, past opeens alles in elkaar. Daarin vertelt ze heel kort het verhaal van het ergste in haar leven, en nu blijkt waarom de oliegladde man van het lot sadistisch tevreden is, en dat hij inderdaad met het gelijkheidsmodel heeft gewerkt. Ze vertelt namelijk exact hetzelfde verhaal als de man, toen deze vertelde wat hem werkelijk dwars zit. Het is het afschuwelijke verhaal van het verraden van de vaderfiguur vóór deze sterft, met het levend verwijt van de ogen waarin de hoop dat de waarheid niet aan het licht zal komen is ingestort.Ga naar eindnoot13) Net als de man bij de afkondiging van zijn verhaal, heeft de vrouw bij de aankondiging van het hare gezegd dat het voor een ander misschien moeilijk te begrijpen is. Dat zet haar ‘Begrijpen natuurlijk wel’ in een ander perspectief. Ze begrijpt het inderdaad, en beter dan hij dacht. Maar - ze begrijpt het op haar manier, en ze vindt het niet goed. Hij wil ‘haatgeel’ verder leven, en zij heeft er spijt van; hem brengt het tot spreken, haar tot zwijgen. Ze heeft ook op haar manier naar hem geluisterd, naar de feiten namelijk, en dus niet echt; hij heeft op zijn manier naar haar geluisterd, niet naar de feiten en dus niet goed, volgens haar. Communicatiestoornis: er was contactmogelijkheid, maar het sluit kort. Op de vorm. De man van het lot heeft niet gewonnen. Hij weet niet, dat het niet hetzelfde verhaal is wat ze vertellen. Het hare is een ruggemergverhaal, het zijne en waaierverhaal. Een oliegladde, suave man kàn niet weten dat het in een verhaal om de vorm gaat, en niet om het ruggemerg, de inhoud, de feiten. De protagonist heeft zijn partner goed ingeschat, en zij heeft goed gezien dat hij haar niet zal laten praten. En toch: eind goed, al goed. Zou zij wel spreken, zou zij kunnen spreken en luisteren zoals hij, het zou een homosexuele dialoog worden, en dat kan nu eenmaal niet tussen man en vrouw. Dus blijft hij zitten met zijn pijp, en zij neemt haar handtasje, haar holte, weer mee.
Zou het Brakman iets kunnen schelen dat de gemiddelde luisteraar die geen herkansing krijgt en zijn werk niet kent, dit niet allemaal kan zien? Monomaan monologisch als hij als schrijver is waarschijnlijk niet: bovendien blijft er ook voor deze luisteraar veel te genieten. Belangrijker wellicht: zijn impuls tot schrijven is ditmaal niet uit hemzelf gekomen; Brakman schreef, waarschijnlijk voor het eerst, in opdracht. Hij bevindt zich als schrijver dus in dezelfde situatie als de minnaar in het spel: de ontmoeting is door anderen geregeld. Dat de nadere kennismaking met het hoorspel als genre hem wel bevallen is (zie noot 3), is nu wel inzichtelijk. Brakman doet immers niets anders dan | |
[pagina 28]
| |
de roman rond zijn personen weglaten, en omdat deze van huis uit al zo beschrijvend zijn ingesteld, hoeft hij ze op geen enkele wijze te forceren om de ‘blinde’ luisteraar te laten zien wat hij moet zien. Nadere kennismaking is in alle opzichten een spel over en met spreken en luisteren, zowel binnen als buiten de tekst. Maar of Brakman dit spel nog vaker zal spelen? Hij vindt de thematiek niet meer zo dwingend dat hij expliciet bespeeld moet worden, en de vorm van het luisterspel biedt hem waarschijnlijk toch minder tegenspel dan de romanvorm.
Nijmegen, mei 1987 |
|