| |
| |
| |
De komedianten
jan donkers
Je ziet hem nooit aan het ontbijt, de fotograaf van Associated Press. Hij vertoont zich pas tegen de middag en ligt dan als enige te zonnen naast het zwembad. Hij is nog vrij jong maar zijn haar is al even grijs als zijn ogen, ogen die consequent weigeren een spoor van emotie te vertonen. Ik heb hem wel eens gevraagd of hij misschien 's ochtends heel vroeg op stap gaat, net als de meeste van zijn collega's, of hij misschien ook tipgevers in dienst heeft die hem terwijl de zon opgaat naar de plek racen waar alweer een lijk met afgehakt hoofd is gevonden, in de hoop daar te arriveren vóór de ambulance. Maar hij haalt nietsverplichtend zijn schouders op als antwoord en doet alsof het hele gedoe hem niets kan schelen. ‘What I'm really doing here is wait for the big thing.’
In elk geval behoort hij 's avonds in de bar altijd tot de laatsten. Dan roept hij ‘goeiemorgen godverdomme’ als ik binnenkom, laat gul de ene ronde rum-punches na de andere aanrukken, doet Tom Waits-imitaties en weet beter dan alle anderen Louis, de zwarte barman, over te halen de zaak nog een uurtje open te houden. Het is woensdagnacht. Over vier dagen zijn er verkiezingen in dit land. De bar zit stampvol, de fotograaf van AP probeert steeds meer medestanders te vinden voor een meerstemmige vertolking van Innocent when you dream. Op dat moment stapt Richard binnen. Richard is geen routinier zoals de fotograaf van AP. Richard is heel jong, heel timide en hij fotografeert voor de Christian Science Monitor. De frisheid waarmee hij uit zijn ogen kijkt verraadt dat hij nog lang zoveel ellende niet heeft gezien als de fotograaf van AP. Maar Richard heeft één heel erg in het oog springend voordeel: hij is twee meter tien lang. Heel lang. Ik heb hem meegemaakt bij persconferenties en gezien dat hij zich heeft aangeleerd geduldig achteraan te blijven staan: hij kan toch overal overheen kijken en is op die manier geen collega's tot last.
Het wordt plotseling stil in de bar als Richard binnenkomt, en iedereen kijkt naar de fotograaf van AP. Deze staakt zijn gezang. Hij kijkt Richard een paar seconden zwijgend aan, zoals hij alle vorige keren heeft gedaan als hij Richard in het oog kreeg. Dan zegt hij: ‘Hiya, Slam Dunk,’ toonloos, zoals hij het ook alle vorige keren heeft gezegd als Richard in zijn buurt kwam. Maar Richard geeft deze keer geen antwoord en gaat aan de andere kant van de bar zitten. Vorige keren zei hij nog wel eens: ‘My name is Richard.’ Tactvoller collega's hebben de fotograaf van AP er de laatste dagen op gewezen dat Richard het niet leuk lijkt te vinden Slam Dunk genoemd te worden, een term die verwijst naar het Amerikaanse professio- | |
| |
nele basketball waar de meeste teams wel enkele spelers in de gelederen hebben die zo lang zijn dat ze de bal eenvoudig in het netje kunnen leggen. Maar de fotograaf van AP doet alsof hij dat niet hoort, zoals hij zoveel dingen niet lijkt te horen. ‘Louis,’ beveelt hij de zwarte man achter de bar, ‘twee rum-punches. Een voor mij en een voor mijn lange vriend aan de andere kant van de bar.’ En met een koude grijns in mijn richting vervolgt hij: ‘Goeiemorgen godverdomme.’
Vrijdagmiddag ben ik hier aangekomen. Het temperatuurverschil tussen New York, vanwaar ik 's ochtends vertrok, en Port-au-Prince, was meer dan 50 graden Celsius. Het luchtverkeer op Kennedy werd in heel rap tempo stilgelegd door een razende sneeuwstorm, de temperatuur bleef dramatisch dalen; ons vliegtuig was defrosted en mocht aansluiten op de startbaan maar tegen de tijd dat we aan de beurt waren om op te stijgen moesten we opnieuw worden ontdooid. Door een wonderbaarlijke goedgeluimdheid van de luchtleiders mochten we daarna meteen de lucht in, als laatste vliegtuig dat die dag zou opstijgen.
De ontvangst in het hete Port-au-Prince was onverwacht hartelijk, met een Caraïbisch orkestje voor de deur van de aankomsthal en een probleemloze douane. Maar bij het hustlen om een taxi begon het grote Dollar Uitdeel Spel dat zich gedurende mijn verblijf nog tientallen malen zou herhalen. Onderweg naar de stad: honden, stof, geiten, vrouwen met manden en dozen op hun hoofd, kleine plekjes gras die als bleekveldje worden benut, tientallen jongens met blote bestofte benen die met stapels gourdes wapperen bij nadering van de taxi: illegaal wisselen is 16% voordeliger, zo legt de chauffeur me uit. Kleine lemen hutten, in slaap gevallen meisjes achter hoopjes vruchten die blijkbaar voor de verkoop zijn bestemd. Overal stapels opgelapte autobanden, springveren matrassen, pakken aan elkaar gebonden karton. Open riolen waar blote kinderen zitten te poedelen. Het hotel is een onwerkelijke oase, totaal van deze helse wereld afgeschermd. Zwembad, cocospalmen, onberispelijke bediening. Holiday Inn kamer zoals je die ook in Ohio of Utrecht zult aantreffen, immers the best surprise is no surprise. Na het uitzetten van de reukvlaggen ga ik even wandelen, het is al bijna donker. Tientallen jonge mannen leunen permanent tegen het hek tegenover de ingang. ‘My name is John,’ onthult degene die zich meester van me maakt. Een grote, bebaarde atleet met een moderne bril. ‘I can give you anything you want: information, pictures, girls.’ We lopen langzaam het park door. ‘Tk hoorde van de taxi-chauffeur dat u ook naar Gonaïves wilt. Ik kan wel voor een auto zorgen. Ik kan u veel laten zien.’
Ik zeg dat ik hem wel weet te vinden als ik hem nodig heb en ga weer naar binnen. Maar een half uur later wil ik een krant kopen en loop weer naar buiten. Een andere jongen hecht zich aan me. ‘Ik zag u net met John praten. Daar zou ik me niet mee inlaten. John est très méchant.’ Hijzelf heet daarentegen Marcel en is wel degelijk te vertrouwen natuurlijk. Zo kan hij bijvoorbeeld zorgen voor informatie, foto's, meisjes. ‘Heeft u twee dollar voor me, zodat ik wat kan eten vanavond?’ Ik geef hem geld, koop mijn krant en vlucht weer naar binnen. Zal dit al die tijd zo doorgaan?
| |
| |
Ja, zo zal ik merken in de loop van de komende dagen, dit hotel is een merkwaardige veste die overdag wordt belegerd door hustlers, gidsen, krantenverkopers, bedelaars; 's nachts dit alles en ook nog eens hoeren. De enige manier om aan dit verlammende, niet aflatende gewriemel te ontkomen is via de parkeerplaats aan de achterkant, in een gesloten auto, met grote snelheid.
Günther, de Duitse manager van de Holiday Inn in Port-au-Prince, is dol op verkiezingen. Wat hem betreft mogen er elke week verkiezingen zijn in Haïti. Of staatsgrepen, dat is ook goed. De exploitanten van de andere hotels in de hoofdstad denken er al net zo over. Sinds de AIDS-psychose is het toerisme hier tot nul gereduceerd, en de plotselinge toevloed van journalisten, fotografen en cameramensen uit de hele wereld, zo kort alweer na de vorige verkiezingen, is een onverwachte meevaller.
Bij die vorige verkiezingen van de 29ste november 1987 stond de Holiday Inn, gelegen aan de rue Capois, schuin tegenover het presidentiële paleis, heel even midden in het wereldnieuws. Toen leegden Tonton Macoutes, de militie van de verdreven dictator Duvalier, in openlijke samenwerking met het leger, langsrazend in nummerbordloze auto's hun machinegeweren op de voorgevel van het hotel en zaaiden paniek onder de ook toen daar verzamelde journalisten. De pers dook door de ruiten van het restaurant om een goed heenkomen te vinden; het gebeuren was maar een klein detail in het totaalbeeld van het geweld van die dag, dat enkele dozijnen slachtoffers eiste onder wie een Colombiaanse cameraman. De verkiezingen werden afgelast toen, drie uur nadat de stembussen open gingen. De interim-leider Generaal Namphy huilde krokodilletranen en schreef nieuwe verkiezingen uit voor de 17de januari. Maar dit keer benoemde hijzelf de leden van de kiesraad en werd er een Kieswet opgesteld die al bij voorbaat een democratisch verloop van de verkiezingen uitsloot. De leiders van de vier belangrijkste partijen verenigden zich in een Democratische Coalitie en besloten deze schijnvertoning te boycotten.
‘Port-au-Prince was een heel andere stad, een paar jaar geleden,’ zo herinnert de hoofdpersoon uit Graham Greene's The Comedians zich. ‘Het was, zo veronderstel ik, net zo corrupt; het was zelfs smeriger; er waren evenveel bedelaars maar de bedelaars hadden tenminste nog enige hoop want er waren nog toeristen. Wanneer iemand nu tegen je zegt “ik ga dood van de honger” geloof je hem ook.’ Wie Port-au-Prince nu bezoekt, met Greene's boek net achter de kiezen, moet wel getroffen worden door hoe weinig er in essentie veranderd is in de twintig jaar sinds dat boek verscheen. Corruptie, armoede, jazeker, angst, uitbarstingen van een heel primitief geweld. De bankbiljetten dragen nog steeds de beeltenissen van vader en zoon Duvalier en het systeem van uitbuiting dat hun naam draagt is een uniek verschijnsel gebleken dat ook zonder de Duvaliers onveranderd voortduurt. Het enige waar ik me de eerste dagen werkelijk over verbaas is dat door gevluchte Haïtianen in Amerika uitgegeven kranten als Haïti en Marche en Haïti Observateur, met uiterst kritische artikelen en venijnige karikaturen, vrij op straat worden
| |
| |
verkocht. ‘Ja, waarom niet?’ zegt een collega schouderophalend, ‘Tachtig procent van de mensen kan toch niet lezen. En dan nog: lang niet iedereen die kan lezen leest ook Frans.’
Er zullen niet veel journalisten te vinden zijn die Port-au-Prince als hun favoriete standplaats opgeven. De belangrijkste reden daarvoor is de nieuwe bezoeker al snel duidelijk. Haïti is het armste land van het westelijk halfrond, en het is dat op een heel zichtbare, uitzichtloze manier.
De aanblik van al die ellende stemt vooral zo deprimerend omdat de bezoeker intussen weet dat de krachten die belang hebben bij het voortduren van deze achterlijkheid nog zo onveranderd sterk zijn. Er bestond even, gedurende enkele maanden na het verjagen van Baby Doc Duvalier, de hoop dat alles anders zou worden. Het volk danste en zong, stak de paleizen van Baby Doc in de fik, strooide de botten van Papa Doc uit over straat en knuppelde Tonton Macoutes dood of hakte ze aan stukken. Maar de ‘unholy trinity’ die Haïti regeert (het leger, de Macoutes en de Duvalier-bourgeoisie) had al na enkele maanden voldoende machtsevenwicht hervonden om genadelozer dan ooit het land te blijven leegplunderen. Het beeld was wat onduidelijker geworden dan vroeger misschien, vooral ook omdat delen van de Macoutes in het leger waren opgegaan en het onzeker leek aan wie dat leger zou gehoorzamen.
Maar er is een tweede reden waarom weinig journalisten er verlangend naar uitzien hier te mogen werken. ‘There is just no story here,’ zoals vorige week een van de veteranen verzuchtte, een man die al meer dan veertig jaar het Caraïbisch gebied ‘doet’ voor zijn Amerikaanse krant. En inderdaad, hoe kom je aan nieuws in een land waar de leugen de regel is, waar de machthebbers belang hebben bij zo weinig mogelijk informatie en waar het overgrote deel van de bevolking alleen Creools spreekt, een onbegrijpelijke taal die een beetje moet lijken op het Frans dat geiten zouden spreken als geiten ooit in een grijs verleden collectief Franse les zouden hebben gehad.
‘Ik heb gehoord dat Namphy met de dag meer begint te drinken,’ zegt Joe Treaster opgewekt terwijl hij een toastje smeert. Rondom hem aan de ontbijttafel worden de blocnotes tevoorschijn gehaald. ‘Namphy, drinking, heavier,’ wordt genoteerd. Ik heb al snel in de gaten dat het vooral zaak is in de Holiday Inn te onbijten, en dan bij voorkeur rond de tijd dat Joe van de New York Times en de beide Don's (van de Los Angeles Times en de Miami Herald) daar hun scrambled eggs nuttigen. Zij worden erkend als de grootste experts op het gebied van de Haïtiaanse politiek en trekken doorgaans ook gedrieën op. Onder elkaar weten ze het weinige nieuws dat er is correct te interpreteren, ze hebben lokale stringers in dienst die hun ogen en oren dicht bij de grond hebben. Zelf komen ze nauwelijks het hotel uit, evenmin als de meeste andere leden van de schrijvende pers. Terwijl de fotografen en cameramensen voor dag en dauw de stad intrekken om elkaar te proberen voor te zijn bij de gruwelijkste plaatjes (‘I had a body this morning.’ ‘Me too, I had a decapitated one.’ ‘Where, the one in Carrefour? Dammit, I
| |
| |
arrived just too late.’) luisteren zij naar Radio Metropole en wachten op de berichten van hun tipgevers.
Naarmate de verkiezingen naderen verandert Port-au-Prince steeds meer in een spookstad. Elke dag trekken duizenden mensen naar de bergen in de omgeving uit angst voor nieuw geweld. De stad behoort aan de honden, als het donker is, en aan de militairen die road-blocks hebben opgesteld bij elke belangrijke kruising. Ik heb gehoord dat er ergens nabij de buitenwijk Pétionville Nederlanders zijn die morgen naar huis vliegen, en ik rijd naar het ingewikkeld opgegeven adres om er een brief af te geven die ik nog deze week in Amsterdam bezorgd wil hebben. Maar al binnen een kilometer constateer ik een grote fout te hebben gemaakt. Juist nu wil het leger laten zien dat het de toestand in de stad meester is en dat resulteert naarmate de avond valt in steeds meer roadblocks op steeds meer plekken in de stad. Ik heb dit gisteren al meegemaakt, dus de eerste schrik, aangaande de nabijheid van al die intimiderend grote geweren in de handen van ignorante jongens die je fouilleren en je auto doorzoeken heb ik al gehad. ‘Wees blij dat het het leger is dat je aanhoudt,’ zei een collega gisteren. ‘Dat betekent dat ze iets te bewijzen hebben en vermoedelijk correct te werk zullen gaan. Echt angstig wordt het pas als er burgers in je buurt komen met geweren.’
Ik vorder langzaam, de rijen wachtenden bij de roadblocks worden steeds langer. Men ontwikkelt er een routine in, als je aan de beurt bent open je al je deuren en de achterklep, gaat met geheven handen tegen de auto staan en wacht zwijgend af. Na anderhalf uur ben ik nog niet eens halverwege de route Delmas, als ik echt die brief bezorgd wil hebben kan het wel eens heel laat worden vanavond.
Dan doet zich, bij de vierde versperring, een complicatie voor: een blauw-geüni-formeerde politieman maakt deel uit van de bemanning van deze controlepost en hij vraagt routinegewijs alle bestuurders naar hun rijbewijs. Het mijne ligt, zo weet ik maar al te goed, in de kluis van het hotel.
Ik vertel hem dat. Of ik maar langs de kant wil gaan staan. Terwijl ik dat doe gebaart hij naar twee soldaten, wijst naar mij en brabbelt veel en lang in hun onverstaanbare taal. Dan keert hij terug en vertelt me in echt Frans dat deze twee soldaten me naar de kazerne zullen brengen. Ik kijk naar de starre avondlucht boven een reclamebord voor My Boy Nederlands melkpoeder, en besluit dat er één ding is dat niet moet gebeuren en dat is dat ik in ‘de kazerne’ terechtkom. Wie vertelt me of ik daar nog voor de verkiezingen uit kom, if ever? Ik houd een lang verhaal tegen de politieman, toon het huurcontract van de auto en mijn perskaart, leg hem uit dat hij, als man van de wereld, toch ook wel weet dat je nergens een auto kunt huren zonder rijbewijs...
‘En waar is dat rijbewijs?’ vraagt hij glimlachend.
‘In het hotel,’ herhaal ik.
‘Precies, en daaarom bent u in overtreding: circuler sans permis de conduire. Een zware overtreding ook, in Haïti.’ Hij blijft lachen, registreer ik opgelucht, onze discussie heeft iets spiritueels gekregen, echt erg veel zin om maatregelen te nemen lijkt hij nu ook weer niet te hebben.
| |
| |
‘Waar is die kazerne?’ Hij antwoordt iets onverstaanbaars.
‘Is dat verderweg of dichterbij dan de Holiday Inn?’
‘Aah, plus loin. Plus, plus loin.’ Ik besluit te gokken, en houd hem voor dat hij me dan beter naar de Holiday Inn kan brengen, dan laat ik daar mijn rijbewijs zien. Ik heb gegokt, en de politieman laat het me merken. Hij kijkt me vele seconden totaal uitdrukkingsloos aan, hij is de man met het geweer, hij kan beslissen en zijn beslissing kan nog alle kanten opgaan. Hij kan bijvoorbeeld beslissen, zo realiseer ik me heel scherp, dat hij zich beledigd voelt door dit voorstel van de blanke man, die blijkbaar denkt het zich te kunnen permitteren de regels en voorschriften in dit land niet serieus te nemen. Maar ik heb geluk. Een brede glimlach breekt opnieuw door, allez, allez gebaart hij grootmoedig, ik mag verder rijden, op weg naar de volgende versperring die 500 meter verderop al in zicht is.
Om half tien ben ik halverwege de route Delmas gevorderd en ik besluit terug te keren via de Allee Martin Luther King: dit is een heilloze missie, ik kan beter zorgen dichterbij huis te komen dan steeds verderweg te gaan. Overal in de stad hetzelfde beeld, het kost me nog eens een uur tot aan de Avenue John Brown te geraken, in het centrum is het ondertussen totaal uitgestorven, ik ben de enige die nog op straat is lijkt het wel en de soldaten nemen telkens zeer ruim de tijd om me te onderzoeken.
Maar dan ben ik, tegen elven, eindelijk op het grote dode plein aangeland waar het Presidentiële paleis ligt en ook, ik kan het zien, ginds in de verte, mijn hotel. Een zeer brede boulevard scheidt me nog van mijn slaapkamer. Vanuit tegenovergestelde richting naderen twee koplampen met onbehoorlijk groot licht die plotseling het hele verlaten plein oversteken en me tegemoetkomen in mijn rijbaan. Vlak tegenover elkaar komen we tot stilstand. Ik zet de motor in z'n vrij en wacht af met beide handen zichtbaar bovenop het stuur. Wat te doen? Zijn dit wel soldaten? Waarom blijven ze daar staan? Ik zie alleen maar het felle schijnsel van de koplampen recht in mijn ogen. De doodstille confrontatie in het verder uitgestorven stadscentrum duurt vele, lange, minuten. Dan trekt mijn tegenligger heel langzaam op en manoeuvreert naast me, zogauw de koplampen uit mijn ogen gericht zijn herken ik een jeep, helmen, gerichte geweren. Langzaam, heel langzaam rijden ze inspecterend langs me heen, dan geven ze gas en ik mag naar mijn hotel toe.
‘De architectuur van het hotel was noch klassiek in de achttiende eeuwse zin noch luxueus volgens de mode van de twintigste eeuw. Met zijn torentjes en balkonnetjes en uitgezaagde houten versieringen leek het 's nachts op een huis in een cartoon van Charles Addams. Je verwachtte dat een heks de deur zou opendoen of een manische butler, met een vleermuis hangend aan de kroonluchter achter hem. Maar bij zonlicht, of als de lichten aangingen tussen de palmen zag het er kwetsbaar en stijlvol uit, lieflijk en absurd, een illustratie uit een sprookjesboek.’
Het is zondagavond, een week voor de verkiezingen. Zoals de Holiday Inn de plek is voor het ontbijt, zo is het Oloffson, zo merk ik al snel, de beste plek om het avondmaal te gebruiken. Het Oloffson is het hotel dat in Greene's The Come-
| |
| |
dians de hoofdrol speelt onder de naam Trianon. Het is net heropend, alle kamers zijn inmiddels vernoemd naar illustere gasten die er hebben gelogeerd (de Mick Jagger-suite, de Marlon Brando-kamer) en ook bij avond is het van een onvergelijkbare tropische schoonheid. Hier huist een ander type journalisten, meer afstandelijke Europeanen en Canadezen, en de tafelgesprekken zijn er, misschien omdat men zich ervan bewust is op een illustere plek te verkeren, beslist erudieter. Maar er is nog een ander voordeel aan het Oloffson als diner-lokatie: omdat het hotel bovenin de stad gelegen is, kun je er beter dan elders waarnemen of er in de stad geschoten wordt en zo ja waar, en of er activiteiten zijn van de kant van het leger.
De dag ervoor heeft de kiesraad, vermoedelijk onder Amerikaanse druk, besloten de meest notoire Duvalieristen te schrappen van de kandidatenlijst voor het presidentschap. Onmiddellijk valt er verhoogde avondlijke activiteit te horen, van alle kanten. Ik deel de hoektafel op het balkon met Derk Bolt van de KRO en zijn vrouw Inge, de Amerikaanse schrijver Herbert Gold die deze verkiezingen verslaat voor de San Francisco Chronicle, en drie Canadese journalisten. Er wordt constant geschoten, in de verte of dichtbij, we horen het al niet meer, en eten en praten verder als of we veilig thuis zitten. De Canadezen maken zich vrolijk om mijn naïviteit als ik bepaalde artikelen van de Loi Electoral probeer te analyseren: ‘Dus jij denkt nog steeds dat het de bedoeling is dat hier democratische verkiezingen zullen komen?’
Ik laat me het woord mafia ontvallen, als kwalificatie voor de machthebbers en Achille, een van de Canadezen, wijst me met onverwachte ernst terecht. ‘Vergis je niet. Dit hier is veel erger dan de mafia. De mafia is natuurlijk beslist een misdadige organisatie, maar ze heeft enkele redeeming characteristics. Het is een organisatie met cohesie, waar men van hoog tot laag binnen de hiërarchie voor elkaar zorgt en trouw beloont met trouw. Als er in Sicilië zes miljoen dollar wordt uitgetrokken om een weg aan te leggen, verdwijnt de bovenste tien procent in de zak van de capo, en nog eens tien procent verdwijnt daaronder. Het contract voor de aanleg zal worden toegewezen aan een neef, een van de amici degli amici; die zal weer zorgen dat het asfalt geleverd wordt door een andere neef, die weer honderd andere neven emplooi zal gunnen als wegwerkers. Maar er komt wèl een weg, al is die dan misschien wat smaller en minder solide dan was afgesproken. Wat gebeurt er in Haïti? Het zou om te beginnen buitenlands geld moeten zijn, want Haïti zelf heeft geen geld om wegen aan te leggen. Van de zes miljoen dollar verdwijnt de helft in de zakken van de legertop, de rest wordt lager opgedeeld. Er komt nooit een centimeter weg. Essentieel verschil...’
Hij is net klaar met zijn uitleg als hij, gelijk met Gold en zijn beide Canadese collega's, plotseling onder tafel duikt. Wij, de drie achtergebleven Nederlanders, kijken elkaar verbaasd aan. Terwijl het gesprek voortging ging ook het geweervuur door, onder ons of boven ons, maar wij hadden net stoer besloten dat we ons daar niets van zouden aantrekken, en nu?
Langzaam komen de vier weer onder de tafel vandaan en zeggen ons hoofdschuddend dat we beter moeten luisteren in het vervolg. Er wordt ons uitgelegd dat we
| |
| |
niet alleen naar de knallen moeten luisteren maar ook naar de impact, en of die dichterbij is of verderweg, precies begrijp ik het nog steeds niet, maar we besluiten de koffie maar binnen aan de bar te gebruiken.
De volgende avond ontmoet ik op datzelfde balkon iemand die me bijna voorkomt als een oude bekende: Petit Pierre, de gewiekste roddeljournalist uit The Comedians, de man die telkenmale net op tijd van nieuwe ontwikkelingen op de hoogte is om de hoofdpersoon te waarschuwen. ‘Hij had de snelle motoriek van een aap en hij leek van muur naar muur te zwaaien aan lianen van gelach. Ik had altijd gedacht dat hij, als zijn tijd zou komen, en die moest zeker een keer komen in dat hachelijke, uitdagende bestaan van hem, zou lachen tegen zijn beul, zoals Chinezen dat geacht worden te doen.’ Petit Pierre heet in werkelijkheid Aubelin Jolicoeur en hij viert net die week zijn veertigjarig jubileum als journalist. Hij is klein en fragiel, gekleed als een dandy, met een shawltje en een wandelstok, en behalve journalist is hij nu kunsthandelaar en ex-minister van Toerisme. Vele collega's vragen zich nog steeds af wat Greene zich twintig jaar geleden al afvroeg: ‘Sommigen geloofden dat hij contact had met de Tonton Macoutes, want hoe was het hem anders gelukt nooit in elkaar geslagen te worden of erger?’
Aubelin Jolicoeur glimlacht grootmoedig als ik hem naar zijn herinneringen aan Greene vraag en begint met heftig te ontkennen dat hij zijn roem aan The Comedians heeft te danken. ‘Ik was al een beroemdheid in de jaren vijftig, toen noemde men mij al Mr. Haïti. Ik werd op alle parties van alle ambassades uitgenodigd. Wist u dat Truman Capote mij aan Graham Greene heeft voorgesteld, hier aan deze bar? Mr. Greene was een aardige man, maar niet een gezellige man, ik geloof dat hij erg depressief was in die tijd. Misschien dat hij daarom zo'n zwart beeld van ons land heeft geschetst, ja, ik geloof echt dat het een oneerlijk beeld is. Papa Doc Duvalier mag dan zijn fouten hebben gehad maar ik bewonderde hem, hij had een heel goede president kunnen zijn als het volk hem daartoe de kans had gegeven...’
De volgende dag lees ik in zijn rubriek in Le Nouvelliste dat ‘à l'Hôtel Oloffson, nous avons rencontré M. JAN DONKERS, Rédacteur/Staff Editor de la VPRO RADIO TELEVISION DE AMSTERDAM, HOLLANDE.’ Ik kan haast niet wachten het aan de jongens thuis te laten zien.
Evert woont hier nu twee jaar en zal binnenkort overgeplaatst worden. Zijn volgende standplaats zal Nicaragua zijn en hij kan haast niet wachten tot hij mag vertrekken.
We staan aan de havenkant, het is laat in de middag. Achter ons het water, in de haven is nauwelijks activiteit, rechts staat nog de sokkel van het standbeeld van Columbus dat twee jaar geleden door boze jongens in zee gekieperd is. Aan de overkant van de straat zien we, zowel letterlijk als figuurlijk, de onderkant van de stad. Middenin het slijk zitten halfnaakte mensen met op een stuk karton wat zwarte bananen of flesjes gesmokkelde shampoo op een lap stof. Ook hier weer stapels opgelapte autobanden. Achter deze markt een ondoorgrondelijke wirwar van wat je zelfs met de beste wil geen huizen kunt noemen. Aan elkaar gespijkerde
| |
| |
stukken karton, soms (als teken van enige welstand) een plaat golfijzer als dak. Achter ons het open riool van waaruit de onthutsende stank opstijgt. Tussen wat hopen verbrand vuil ligt een jonge man, zijn gezicht in het slijk. Iedereen stapt over hem heen, zoals je over een gat in de weg stapt. Zou hij dood zijn? Misschien, antwoordt Evert. Vlak voor ons langs loopt een vrouw met een baal houtskool op haar hoofd. Midden op de weg laat ze zich even door de knieën zakken, waarbij ze de baal op haar hoofd fenomenaal in evenwicht houdt, ze tilt haar rok omhoog en laat gedurende enkele seconden iets op de grond lopen. Dan richt ze zich weer op en slentert door.
‘Vind je het raar,’ vraag ik Evert, ‘dat ik na een paar dagen hier rondgelopen te hebben het gevoel heb: dit wordt nooit meer iets?’
‘Nee,’ antwoordt hij, ‘want dat gevoel heb ik na twee jaar nog steeds. Ik ben aangetrokken om hier iets te doen aan industrial development. Welnu, kijk maar om je heen.’ Hij lacht kort en vreugdeloos en besluit: ‘Het is een gedoemd, hopeloos land.’
De mensen ploeteren zich een weg door stapels rottend, stinkend vuilnis waarmee het oppervlak van de hele stad lijkt opgehoogd. ‘Ja, er is wel een vuilnisophaaldienst,’ antwoordt Evert desgevraagd, na enig nadenken, ‘maar die komt niet in deze delen van de stad.’
Naarmate de grote dag nadert arriveren er meer journalisten, van wie sommigen al decennia dit gebied coveren en nog de koloniale omgangsvormen vertonen die dertig jaar geleden wellicht gangbaar waren. Ed Stack (‘they call me Dread Ed’) is een kleurrijke Ier die Jamaica als thuisbasis heeft. Hij noemt alle zwarte obers ‘Pappy’ en het is verbazend te zien hoe ze door zijn manier van optreden in de rol vallen van dienstbare, giechelende Sambo (‘Yes sir, mister Ed, sure will do’). Ed bestelt twee rum-punches en vraagt wat ik totnutoe in Port-au-Prince heb gedaan. Ik geef een samenvatting en besluit: ‘En morgen heb ik een afspraak met Marc Bazin.’
Ed kijkt me quasi-verbaasd aan. ‘Why waste your time with Bazin? Heb je niks beters te doen? Hij ligt eruit.’ Ik antwoord dat het me bekend is dat Bazin, een van de vier van de democratische coalitie, de verkiezingen zal boycotten en geen kandidaat is, maar dat het misschien...
‘Nee, dat bedoel ik niet,’ onderbreekt Ed me, ‘Bazin is finished. Hij is niet van belang meer hier en dat weet hij ook. Hij gaat terug naar de VS en krijgt weer een leuke baan bij de wereldbank.’ Ed zwijgt even en voegt er bestraffend aan toe: ‘When you watch a ballgame, Jan, you've got to be able to identify the players.’ In de loop van de komende dagen leer ik aan de hand van talloze gesprekken met hem en andere routiniers een werkelijk relevante spelerslijst samen te stellen. Daarop komen namen voor als die van kolonel Williams Regala, die de werkelijke sterke man van de junta heet te zijn ‘en die deze verkiezingen orkestreert’. Die van kolonel Jean-Claude Paul, de commandant van de Dessalines-kazerne in Port-au-Prince (‘Als het zondag rustig blijft, betekent dat dat Jean-Claude Paul van de volgende president al de toezegging heeft dat hij de landingsbaan van de lucht- | |
| |
macht mag blijven gebruiken voor zijn cocaïnehandel’). Die van gewipte Duvalieristische presidentskandidaten als Clovis Désinor (‘Hij beweert dat het leger uiteindelijk hem zal gehoorzamen. Dat is niet zo, maar het zal interessant zijn om te zien of hij dat nog zal uittesten’) en Claude Raymond (‘De aanstichter van het bloedbad op de vorige verkiezingsdag. Hij heeft een soort fort hier bovenin de stad dat vol zit met Macoutes en wapens. Als hij zondag zijn gemak houdt zou dat wel eens kunnen betekenen dat hem een ministerspost is beloofd. Of iets anders. Maar wat?’).
Het is moeilijk, zo geeft Ed Stack toe, je in korte tijd een beeld te vormen van waar het werkelijk om gaat in dit land. Verwacht hij nog verrassingen, tussen nu en zondag? Ed schudt beslist het hoofd. ‘Er zijn nooit verrassingen in de Haïtiaanse politiek.’ Dan zwijgt hij. ‘Zie je die twee daar?’ Hij wijst met zijn hoofd in de richting van de bar. ‘Die met die lange armen is Joe Namphy, de broer van de generaal. Zorg ervoor geen ruzie met hem te krijgen. En die andere...’ Hij wijst op een gezette neger met een zwarte baret en een ringbaard, gekleed in een zwarte broek en dito hemd. ‘Dat is de liaison van de Macoutes in Amerika. Zal ik ze even aan je voorstellen?’ Maar hij is al opgestaan en ik volg hem. Er volgt een curieus, aftastend gesprek tussen de drie mannen die elkaar blijkbaar al lang kennen, er wordt behoedzaam in mijn richting gekeken, dan excuseert Ed zich.
‘Dus u woont in New York,’ open ik tegen de baret. De man knikt. ‘Waarom bent u teruggekomen?’
‘Ik heb wat business te doen op zondag.’
‘Business? Op zondag?’
‘Ik ben kandidaat voor de senaat in mijn district.’
Ik knik begrijpend en wens hem good luck. Hij kijkt me aan met een plotseling milde blik waarin zelfs een zweem van een glimlach doorbreekt. Ik herken de blik: hij vraagt zich af of ik echt zo dom ben als ik me voorgeef.
‘Maak je geen zorgen,’ grijnst hij. ‘Ik ben de enige kandidaat, of course.’
Laat die avond rijden we terug naar het Holiday Inn. Er zijn twee roadblocks onderweg, we worden zwijgend gefouilleerd. Verder lijkt Port-au-Prince als door een neutronenbom getroffen.
Het hek van de parkeerplaats achter het hotel gaat ondanks veel getoeter en gerammel niet open, we rijden terug naar de vooringang waar de gebruikelijke cluster hoeren rondhangt. De handtastelijkheden houden dit keer ook pogingen in mijn horloge los te maken, maar het lukt ons ongeschonden binnen te komen. Terwijl Ed op luide toon begint te eisen dat de bar weer geopend moet worden, loop ik binnendoor naar de parkeerplaats en schudt de wacht wakker. Als ik bij mijn auto terugkom zie ik dat twee van de meisjes zich op mijn achterbank hebben genesteld: die verdomde Dread Ed moet vergeten zijn zijn deur af te sluiten. Ik smeek, dreig in vele talen maar de dames vertonen niet de neiging mijn auto te verlaten. In plaats daarvan beloven ze wel ‘nice blow job’ maar ik bedank voor het aanbod en overleg paniekerig wat te doen: over tien minuten zal ik vanuit Hilversum worden gebeld, voor een live-commentaar. Gewoon maar met
| |
| |
de passagiers de parking oprijden en de wacht het probleem laten oplossen? Ik ga achter het stuur zitten en krijg een beter idee. Althans, dat denk ik. ‘Will you leave the car if I give you a dollar?’ Dat beloven ze, maar als ik het biljet aanreik beginnen ze als dolle honden erom te vechten, en daar zit ik met een gillende en krabbende kluwen in mijn auto. De tijd dringt. Pas als ik nog een dollar tevoorschijn heb gehaald lukt het, met wat duwen en trekken, de meisjes te verwijderen. Een jongen springt tevoorschijn en grijpt naar het borstzakje waaruit hij mij het geld heeft zien pakken. Ik weet hem weg te slaan, de auto te bereiken, alle deuren af te sluiten. Het hek is inderdaad open, ik hol naar mijn kamer en spreek luttele minuten later, met bonkende keel en een flinke snee in mijn neus, de ontwakende Nederlandse luisteraars toe.
Ineens zit daar, middenin de week, een ouder Amerikaans echtpaar aan de bar bij het zwembad. Ze blijven drie dagen zwijgend en verbijsterd voor zich uit staren. ‘Wie zijn dat?’ vragen alle passerende journalisten elkaar fluisterend. ‘Toeristen? In Haïti? Dan moet er ergens op een reisbureau iemand een heel gemene streek hebben uitgehaald...’
Twee dagen voor verkiezingszondag wordt het beroep afgewezen dat de Duvalier-kandidaten hebben aangetekend tegen de beslissing van de kiesraad. Dat is wel handig, want nu weet men eindelijk wie er overmorgen kandidaat is en wie niet. Er zijn nog steeds diverse scenario's mogelijk, maar Joe Teaster en de beide Don's mompelen voorzichtig dat ze vermoeden dat het rustig zal blijven. Dat is namelijk een van de eisen die het Amerikaanse State Department heeft gesteld: als nu ook nog aan de andere eis wordt voldaan, namelijk dat men het eens kan worden over de verkiezing van een kandidaat die zowel voor het leger als voor Amerika aanvaardbaar is, dan zou het inderdaad wel eens een heel stille zondag kunnen worden.
Naarmate de week vordert worden de aanwijzingen steeds duidelijker dat men het inderdaad eens is kunnen worden over de volgende president. Leslie Manigat geeft die vrijdag plotseling een persconferentie in de serre van het Oloffson. De aankondiging komt pas enkele uren tevoren, er vertonen zich hooguit enkele dozijnen journalisten. Omdat Manigat voor deze impulsief georganiseerde gebeurtenis een afspraak met mij heeft geannuleerd, mag ik vlak naast hem komen zitten met mijn microfoon, en heb ik een riant uitzicht op zijn brede komediantenhoofd waarvan zijn immense tong, die de kleur heeft van een ontvelde forel, het meest aandachttrekkende onderdeel is.
‘Eerst vleien, heavy on the syrup,’ fluistert Ed me in. ‘Dan pas met de echte vragen komen.’ Maar de aanstaande president heeft een heel andere show voorbereid. Hij vertoont een onbedoeld komiek retorisch talent wanneer hij uitlegt dat, ja natuurlijk, de verkiezingen een democratisch verloop zullen krijgen. Anders zou hij toch niet meedoen? ‘Maar ja, als je, tegen elke prijs, wilt ontdekken dat zich iets onregelmatigs voordoet, dan zul je dat misschien wel vinden...’
De journalisten wisselen geamuseerde blikken van verstandhouding uit. Manigats
| |
| |
stem heeft een bereik van vele octaven en voor de heftigste delen van zijn betoog reikt hij op komische wijze naar de hoogste registers ‘Je vous en prie, je vous en prie...’ piept het dan uit dat enorme hoofd, en we weten ons getuigen van een van de weinige onderdelen van de die week opgevoerde komedie waarom nog gelachen kan worden ook.
Die zaterdag zet ik met Evert koers naar Gonaïves. Ik wil zien of in die als roerig bekend staande stad ook gehoor wordt gegeven aan de stakingsoproep van de leiders van de Democratische Coalitie.
‘Eén ding,’ zegt Evert ernstig voor ik de auto wil starten. ‘Als je een kind aanrijdt: gas geven. Nooit stoppen.’
Terwijl we door de noordoostelijke buitenwijk rijden van de hoofdstad vertelt hij het verhaal van een Amerikaanse arts die hier enkele jaren geleden gestationeerd was. ‘Heel goedwillende man, zat hier voor de World Health Organization of zo'n soort instantie, had zijn hele gezin laten overkomen. Op een dag zit hij in de auto met zijn eigen zoontje bij zich, op deze weg naar Gonaïves en rijdt een kind aan dat plotseling de weg oversteekt. Wel, wat doet iemand, vooral een arts, onder die omstandigheden? Hij stapt uit om te zien wat er met het kind aan de hand is. Voor hij wist wat er gebeurde had een menigte omstanders zijn zoontje uit de auto gesleurd en met machetes aan stukken gehakt. Toen dat eenmaal was gebeurd mocht vader zelf doorrijden. Hij kreeg de stukjes mee.’
We rijden door het Département de l'Artibonite, een brede kustvlakte, rechts de volledig ontboste bergen, links de zee. Dit is, zo legt Evert met een wrang lachje uit, het groene hart van Haïti. Nog niet zo lang geleden was deze benaming terecht, werd hier de suiker en de rijst verbouwd die de pijlers vormden van de Haïtiaanse economie. Maar onder het nieuwe bewind worden dagelijks in alle kleine havensteden van het land tonnen uit de VS gesmokkelde suiker en rijst uitgeladen, die zelfs na doorberekening van de verplichte betaling aan de plaatselijke legerautoriteiten nog steeds goedkoper zijn dan het lokale produkt. Het onmiddellijke gevolg: goedkopere rijst en suiker voor de bevolking. Het gevolg op langere termijn: totaal faillissement van de landbouw en instorting van de laatste restanten van de Haïtiaanse economie die nog levensvatbaar waren.
Rechts zien we de uitlopers van het massief dat doorloopt tot aan de grens met de Dominicaanse Republiek. Kale, zeer kale bergen, alle bomen zijn omgehakt en tot brandhout en houtskool verwerkt. De meest kostbare, door buitenlandse instanties opgezette herbebossingsprogramma's worden telkens na enkele maanden al weer stopgezet omdat de mensen blijven omkappen wat er net is neergezet.
We passeren telkens opnieuw dorpen met hoofdzakelijk lemen hutten, soms wat ruw-stenen huisjes die dan niet zelden in vrolijke kleuren zijn beschilderd. Ik zet de auto stil om een foto te maken maar meteen komen als dollen een stel jongens op ons afhollen die schreeuwen en woedend met stenen beginnen te gooien. Dan maar geen foto's.
Een paar kilometer verder is er alweer commotie. ‘Is dat de Duvalier-vlag?’ vraagt Evert verbaasd. We zien plukjes hollende, halfblote mannen over de weg,
| |
| |
waarvan er twee inderdaad een rood-zwarte lap lijken te dragen: de kleuren van de Duvalier-vlag. Als we langzaam naderbij rijden wijken de mannen uiteen, de lap blijkt het vel van een pasgeslachte koe te zijn en iedereen die langs ons heen holt torst triomfantelijk een stuk van het nog maar nauwelijks dode beest, een tros ingewanden, van bloed druipende, willekeurig uit elkaar gerukte stukken die in een vreemde extase worden meegedragen. Helemaal voorop: een klein jongetje dat de kop van het dier bovenop zijn eigen hoofd torst, als we hem passeren is het laatste wat ik zie het paar in doodsnood verstarde koeieogen dat me nastaart terwijl we verder rijden.
Even lijkt het, die zondag, of er toch een ander scenario de prioriteit heeft gekregen. Al om zes uur verspreidt zich het bericht dat beneden in de stad een huizenblok in de fik staat. Bij de vorige verkiezingen was een brand in de overdekte markt ook de inleiding tot de reeks van geweldplegingen. Het vuur verspreidt zich razendsnel en even breekt er paniek uit bij de pers en de andere toeschouwers als met grote snelheid een auto nadert die zich een weg baant door de versperringen. Maar het is loos alarm, en daar zal het verder ook bij blijven. Ik zet koers naar het plaatsje Kenscoff, hoog in de bergen. De vorige dag is er op initiatief van de beide Don's een contingency plan opgesteld waarbij enkele dozijnen journalisten zich hebben aangesloten. Ieder zal zich naar een ander deel van het land begeven om de verkiezingsactiviteiten waar te nemen, en in de loop van de middag zullen we in de Holiday Inn onze bevindingen poolen.
Mijn passagiers zijn Herbert Gold en zijn fotograaf Brant Ward. In de stad zelf is het nog onheilspellend stil, de meeste stemlokalen zijn zelfs nog gesloten alhoewel ze al enkele uren open zouden moeten zijn. Behalve journalisten zijn er alleen soldaten waar te nemen, in tanks, jeeps of gevechtswagens die niets anders te doen lijken te hebben dan intimiderend van hun aanwezigheid blijk te geven.
Gold vertelt zijn favoriete Haïti-verhaal. ‘Een paar jaar geleden heeft men met buitenlandse hulp ergens in het noorden van het land een coöperatief jam-fabriekje van de grond weten te krijgen. Ze hadden de boeren verteld: jullie verbouwen suiker en fruit, dus waarom zou je niet eens proberen jam te maken en die op de markt te brengen? Het fabriekje was, wonder boven wonder, van de grond gekomen, er werden misschien wel duizend potten jam per week afgeleverd, de hulpverleners waren trots en tevreden: misschien was er dan toch nog wel iets mogelijk in Haïti. Toen ik vorig jaar daar weer kwam, hoorde ik dat het bedrijfje door het leger was gesloten. Waarom? Omdat de jam begon te concurreren met de jam die uit Amerika werd geïmporteerd. En op jam die wordt geïmporteerd kun je invoerrechten heffen en die invoerrechten komen nooit verder dan de zakken van de bevoegde autoriteiten. Op jam die in het land zelf wordt gemaakt kun je geen invoerrechten heffen. Daarom moest het bedrijfje dicht.’
De weg blijft stijgen, het wordt wat frisser, we passeren de buitenwijk Pétionville en zien zowaar wat activiteiten bij een stemlokaal. Onze aanwezigheid drijft de officials tot grote nervositeit, een van de wachtende kiezers wordt tot zijn stomme verbazing zelfs gemaand zich te legitimeren. De stembiljetten van de onderschei- | |
| |
dene kandidaten liggen open en bloot in grote stapels op de tafels naast de stembussen zodat elke omstander kan waarnemen op wie de keuze van de schaarse kiezers valt. Maar men mag zelf ceremonieel zijn bulletin dubbelvouwen en het, nadat het voor alle zekerheid nog even door de voorzitter van het stemlokaal is bekeken, in de onverzegelde stembus stoppen. Daarna moet men de wijsvinger in een potje inkt dopen: dat inktmerk zal de kiezer moeten verhinderen later op de dag nog eens te stemmen.
Buiten zien we jongemannen in burgerkleding behalve stapels stembriefjes ook partjes citroen uitdelen waarmee de inkt in een oogwenk van de vingers gewassen kan worden. We rijden verder omhoog, hier en daar staan wat mensen in een rij, het is stil, idyllisch stil bijna als het niet tegelijkertijd zo onheilspellend was. In Kenscoff worden we meteen omstuwd door jongens die ons stembiljetten voor hun kandidaten in de hand willen drukken. ‘Mag ik dan ook stemmen?’ vraagt Gold verbaasd. ‘Natuurlijk, zo vaak als u wilt,’ is het antwoord. Als dit geen open verkiezingen zijn weet ik het niet meer. Om de hoek van het stemlokaal staan mensen de inkt van hun vinger te wrijven tegen de witgekalkte muur. De soldaat die het lokaal bewaakt is in slaap gevallen, pas als zijn geweer van zijn schoot glijdt wordt hij met een schok wakker.
's Middags op de pool-bijeenkomst worden onze bevindingen bevestigd door de waarnemingen van alle collega's. Het meest verbazende, daar is men het over eens, is dat er zo weinig moeite wordt gedaan om te verhullen dat het hier een farce betreft. De schattingen van het percentage kiezers lopen uiteen van één procent (in Jérémie en Gonaïves) tot vijftien procent (in de kleinere dorpen, waar de controlemogelijkheden groter en de dwangmiddelen zwaarder zijn). Nog tijdens onze bijeenkomst wordt via Radio Metropole bekendgemaakt dat twee andere ‘serieuze’ kandidaten, Gérard Philippe Auguste en Gregoire Eugène, hebben geprotesteerd tegen de door hen waargenomen fraude. Dat betekent dat ze te verstaan hebben gekregen dat ze vandaag niet mogen winnen.
's Avonds, als iedereen zijn stukken en foto's heeft doorgegeven, loopt de bar langzaam vol. De stemming is enigszins opgelucht, we leven immers allemaal nog. Alleen de fotografen en de cameramensen zitten er wat sip bij: foto's en beelden van lege straten en lege stemlokalen hebben maar een beperkte nieuwswaarde. Wat hen betreft had het best wat pittiger toe mogen gaan, vandaag, ze hebben niet voor niets zelfs nu nog hun kogelvrije vesten aan. De rum-punches zijn weer niet aan te slepen, meligheid begint te overheersen. ‘I hear that CBS is predicting an early winner,’ grapt iemand. Twee fotografen leggen een radio-collega uit hoe moeilijk het is zwarte politici te fotograferen (‘I always flash these black guys, even in broad daylight’). De fotograaf van Associated Press gaat onze tafel voor in een wat ordeloze vertolking van In the neighborhood wanneer Richard, de lange fotograaf, binnenkomt. Ook voor hem zit het werk erop. Het gezang wordt gestaakt en iedereen kijkt afwachtend naar de fotograaf van AP die op zijn beurt weer zijn lange collega opneemt zoals een roofdier zijn prooi.
‘Hiya, Slam Dunk,’ roept hij, bijna vrolijk, ‘Pas op je hoofd.’ Richard draait
| |
| |
zich schielijk om en verlaat de bar weer.
‘Hoe lang blijf je nog in Port-au-Prince?’ vraag ik de fotograaf van AP.
‘Dat heb ik je toch verteld? I'm waiting for the bìg thing.’
‘En hoelang duurt dat nog?’
‘Mmm... Een jaar of dertig?’
(Om redenen van privacy zijn van sommige personen en instellingen de namen veranderd.)
(Gedeelten van deze reportage verschenen eerder in de Haagse Post.)
|
|