| |
| |
| |
Bellum bellum bellum!
henk romijn meijer
Kathmandu 13 nov 86
Ik wilde van het Tibetan Guesthouse verhuizen naar het goedkopere Sunrise Hotel dat ik vorige week min of meer toevallig had ontdekt en waar ik een kamer had besproken. De jongen van het Guesthouse riep een rikshaw voor me en ik zette mijn koffer en rugzak in het wagentje. ‘Sunrise Hotel’. De bestuurder van de rikshaw wist niet waar dat was en ik was het volledig vergeten. Je begrijpt niet waar ze zo gauw vandaan komen, de mensen die zich ermee willen bemoeien. Drie omstanders legden de jongen tegelijk uit hoe hij bij het Sunrise Hotel moest komen. ‘Sunrise Hotel, fifty rupees!’ riep hij. Ik gebaarde van laat naar je kijken en hij zei boos: ‘Sunrise Hotel! One hour!’ ‘Tien minuten,’ zei ik, ‘hoogstens! Tien rupees!’ Hij boog zich om na te denken. ‘Twintig rupees,’ zei hij, ‘twintig minuten’. Ik nam mijn bagage van de wagen. ‘Fifteen rupee,’ zei hij. Ik liep van hem weg, want hij benam me het uitzicht op andere voertuigen. Een scooter-taxi naderde en stopte. ‘Sunrise Hotel? Fifteen rupees,’ zei de chauffeur en knikte daarna dat tien ook goed was.
Onderweg werden we opgehouden door twee tegenliggers die niet voor elkaar wilden wijken. De strijd die zonder stemverheffing verliep nam de mannen zo in beslag dat ze niet beseften dat een van de auto's gemakkelijk voldoende kon uitwijken om de ander te laten passeren. Pas toen een voetganger een van de chauffeurs lachend wees op de ruimte, reed hij door, stug en boos en zonder bedankje.
‘Yes Sir, we have reserve,’ zei de Indiër bij de receptie van het Sunrise Hotel, maar ik had de indruk dat hij me niet herkende en dat mijn komst hem ongelegen kwam. Het hotel wemelde van de Indiërs die schitterend gekleed en pompeus in de gang liepen en in de eetzaal waar een week geleden geen mens te bekennen was. Ik kreeg voorlopig kamer 350, ‘maybe for a few hours, maybe for to-night.’ Waarom mocht ik er niet blijven? ‘Is not normal room.’ zei de man beleefd. Hij riep een jongetje dat mijn bagage pakte en grijnzend drie trappen op tilde naar de grote kamer. In de aangrenzende doucheruimte hadden zeker twee koeien zich schoongespoeld, zoveel zand als er lag op de natte vloer. Dat zand maakte de kamer waarschijnlijk tot een ‘not normal room’. Ik gaf de jongen een biljet van tien rupees en gebaarde dat hij het moest gaan wisselen en dat hij dan vijf rupees zelf mocht houden. Grijnzend van oor tot oor rende hij weg en kwam even later
| |
| |
terug met twee biljetten van vijf rupees. Hij gaf ze me allebei. Een oud mannetje sloop geluidloos mijn ‘not normal room’ binnen en zag dat ik de jongen vijf rupees gaf. Hij vroeg gebarend of ik warm water wilde en draafde af bij mijn ja en keerde een poosje later terug om mijn warme kraan voor mij te proberen. Zijn oude bruine gezicht rimpelde vriendelijk onder een bruin hoedje en hij droeg iets wits dat tot zijn voeten reikte. Hij beduidde me dat alles in orde was, dat ik een douche kon nemen. Mijn knik bevredigde hem niet, hij wachtte en trok zich weer terug op het knarsende zand, omdat ik ontoeschietelijk bleef. ‘Is ready,’ zei hij moeizaam, wachtend op de andere helft van de tien rupees. Hij had geen koffers gesjouwd en ik liet hem onverstaanbaar mompelend afdruipen, gebogen en vluchtig. De douche die ik daarna nam bleef steenkoud.
De Indiër bij de receptie hield me staande om me te zeggen dat ik kamer 217 kon krijgen. ‘Normal room?’ vroeg ik en hij knikte. Het jongetje dat ik de vijf rupees had gegeven en dat nu mijn gangen volgt rende naar boven om me van de ene kamer naar de andere te verhuizen. Het is een hoekkamer, ramen aan twee kanten. De jongen liet me trots zien dat alle lichten werkten, zodat het me niet opviel dat sommige het niet deden. Verwachtte hij een vervolg op de vijf rupees? Het leek me eerder dat hij me liet weten dat er nog speling zat in de eerste vijf. ‘Much cleaner,’ zei ik van deze normale kamer en hij lachte, waarschijnlijk omdat hij de drol die in de wc dreef evenmin als ik had gezien. Ik kreeg hem later weg met behulp van mijn wandelstok.
De man bij de receptie zei dat ik morgen de kamer kon krijgen die ik had gereserveerd. Welke was dat dan? ‘Kamer 437.’ Had ik die dan gereserveerd? ‘Ja,’ zei hij, ‘no problems.’
‘No problems’ is een stopwoord, een oplossing voor onoplosbare problemen, onbegrepen Engels, wat ook.
Ik maakte een wandeling door de modderstraatjes rondom het hotel en keek de lage donkere kooien binnen waar mensen hun handel verkochten, groente, kruidenierswaar, ijzerwaar. Een enkele van de zwak verlichte vertrekjes was een inheems eethuisje waarin een of twee tafels en banken stonden en een buffet waarachter een vrouw schalen vol eigen baksels beheerde. Ik zou het lekkers willen proberen, maar als ik me diep genoeg zou buigen om naar binnen te kunnen zou de ruimte terstond vervuld zijn van mijn uitstraling en zouden er zich zwijgende toeschouwers verzamelen.
Ik ging eten in een doodstil eethuisje om de hoek bij het hotel en vroeg de jongen die me het menu bracht of het een feestdag was vandaag, want behalve al die feestelijk geklede Indiërs die me in het hotel zo'n beetje onder de voet hadden gelopen, was er in een naburige tempel een grote bedrijvigheid gaande, vrouwen en kinderen die in twee lange rijen op de grond zaten achter een blad waarop wat rijst en groente lag, iemand schonk een melkachtige drank in voor iedereen uit een enorme ketel. Lopende vrouwen brachten een tika aan op het voorhoofd van hun zittende zusters en iedereen was stilletjes en kleurig.
‘Ja, festival,’ zei de jongen. Aan de bar oreerde een dronken man tegen de baas die mij niet uit het oog verloor. Hij kwam bij me staan en ik vroeg hem wat ik moest
| |
| |
nemen. Hij wees me het duurste, Kalijko Tarkari en mixed Dhuja, wat dat ook zijn mocht. De dronken man oreerde en dronk whiskey en daardoorheen iets wits uit een fles dat hem geen goed deed. Zodra het kelnertje mijn eten gebracht had ging de baas mijn gezicht bestuderen zoals het niet eerder bestudeerd was. Hij droeg het witte vest dat hier bij bazen schijnt te horen. De dronken man kwam bij me zitten om me te vertellen dat hij gids was bij een Trekking Company. Ik zei dat ik niet kon trekken vanwege mijn kapotte knie en hij stortte zich op het verhaal van een goede klant van hem, een Oostenrijker die in de oorlog een been had verloren en niettemin elk jaar een lange trektocht maakte en daarbij bovendien ook nog altijd haantje de voorste was, altijd overal het eerst.
Ik knikte beschaamd bij het relaas over die Oostenrijker en probeerde mij de genoegens van het alleen eten voor de geest te halen. ‘And his wife she is very famous writer,’ zei mijn tafelgenoot, ‘Austrian writer.’ Hij noemde haar naam, zo dronken als hij was, en liet een stilte vallen, zoiets als de gaping na de piep van het antwoordapparaat, zoveel seconden om plat te liggen van ontzag voor die schrijfster. Kende ik haar dan niet? ‘Very famous Austrian writer.’ Ze had een heleboel boeken over bergbeklimmen geschreven en ook een heleboel kinderboeken. Ik nam een paar happen van mijn eten onder de glanzende blik van de baas. Zou hier ooit iemand anders komen dan deze dronken man en een loslopende hond zoals ik? De dronkaard had massa's foto's op zak, ik moest ze allemaal bekijken, foto's van de boten op de rivier waarop hij gids was, foto's van hemzelf te midden van toeristen, een foto van hemzelf naast een meisje (‘Is dat je vriendin?’ ‘Nee, ik ben getrouwd, ik heb geen vriendinnen.’).
Foto's ook van de crematie van zijn beste vriend, twee weken geleden verongelukt op weg naar Llasa: zijn auto vloog het ravijn in en viel meer dan vijfhonderd meter naar beneden. ‘Waarschijnlijk veel te hard gereden, nee, niet hijzelf, hij zat niet aan het stuur. Onvoorzichtig,’ zei hij, ‘maar ik zie het als het noodlot, als je in bed sterft sterf je in bed, als je een ongeluk hebt heb je een ongeluk.’ Maar het was wel verschrikkelijk: het was zijn beste vriend, net veertig jaar, een vrolijke snor op een foto. Hij zag op zijn horloge dat het acht uur was en hij moest plotseling dringend weg. We schudden elkaar de hand. Het was moeilijk om in deze dronken man een betrouwbare gids te zien, hoewel, misschien dronk hij alleen tussen twee tochten, de tol die hij moest betalen voor zijn goede gedrag als gids. Over een paar dagen vertrok hij weer. ‘Ik heb al vanaf twee uur zitten drinken,’ zei hij voordat hij verdween. ‘Waarom drinkt hij zoveel?’ vroeg ik de baas om een beetje van onder zijn blik vandaan te komen. ‘Ik weet het niet,’ zei hij, ‘het is een gewoonte, het is een ziekte. Het is net als kanker of tb.’
Ik betaalde het kelnertje en zei dat de gids twee foto's op mijn tafel had laten liggen. ‘Had hij ze aan u gegeven?’ wilde hij weten. ‘Nee, hij is ze vergeten.’ ‘Oh he forgot?’ ‘Yes,’ zei ik, ‘he forgot’. Hij nam ze een voor een in de hand en bekeek ze lachend, overbelichte kiekjes van trekkende mannen en vrouwen die ergens aan een strand zaten te eten.
Ik wandelde door het festival heen terug naar het hotel. Binnen een menigte dansten twee dansers terwijl mensen in het publiek ze bankbiljetten toestaken. De
| |
| |
behendigste danser pakte er een en maakte tergende bewegingen naar zijn partner bij de geluiden van fluitspelers en trommelaars. De trommels bleven tot diep in de nacht klinken.
| |
14 nov
Mijn badkamer en de aangrenzende zijn communicerende vaten, de tussenmuur reikt niet tot aan het plafond. Ik sta om half zes op en luister naar de eindeloze plas van mijn buurman, op ware grootte. Het is buiten mistig en de ramen druipen van het vocht. Om half zeven komt de straat beneden tot leven. Op het omheinde terrein waarop roestige tonnen staan doet een jongen aan ochtendgymnastiek. En opeens zijn er drie jongens, ze vermenigvuldigen zich daar in de mistige kou. Ze gaan touwtje springen. Ze doen kniebuigingen, ze grijpen zich vast aan een rekstok. Nu zijn het er vijf, geruisloos en boordevol beweging, ze moeten in de stenen loods hebben geslapen. Op de gang praten twee vrouwen, een vader maakt vroege herrie tegen een hard pratend kind, een vrouw slaakt de kreten van vermoeide tegenzin die bij een vroege ochtend horen, allemaal leden van de groep Indiërs die het hotel bezet houdt en volgens de man bij de receptie morgen zullen vertrekken, no problems.
Tot tien uur wandel ik weer door de achterstraten waar je niet wordt lastiggevallen met kreten en fluisteringen van buy carpet sir, hash sir, smoke enz. Tegenover de tempel zijn vrouwen aan het schoonmaken na het festival, ze wrijven het koper van de potten in met iets zwarts dat op modder lijkt en branden de bovenrand van binnen af met een takkenbos. Voorbij de hoek naast de tempel waar gister een openbare keuken was ingericht zijn nu twee pottenbakkers aan het werk op een zwaar houten wiel dat ze af en toe vaart geven door het met een stok zo snel mogelijk te draaien. Bovenaan de toren van natte klei vormen ze telkens een schoteltje van het soort waarvan er gister honderden kapotgegooid zijn. Ze snijden het af met een ijzerdraad en zetten het bij de andere in de zon te drogen. Op het marktplein waar ik gister een van die vriendelijke politiemannen een ruzie tussen een verkoper van radijzen en de bestuurder van een rikshaw zag beslechten is het al tamelijk druk. Gister porde de agent in de radijzen zodat ze over de straat rolden, gaf een harde klap op de rikshaw en liep daarna verder. De verkoper zocht zwijgend zijn radijzen bijeen, no problems. Nu dreigt een heilige koe de groente-kraam van een marktvrouw plat te trappen. Ze schreeuwt zo hard ze kan naar het beest en klapt zo dreigend in de handen dat hij alleen een krop sla van haar steelt. Daarna zet het dier het op een schonkige draf achter mij aan zodat ik opzij moet springen om geen por van de horens te krijgen. Ik denk aan het verhaal dat de dronken gids me gisteravond vertelde. Hij stond naast een olifant om een foto van hem te maken en die olifant hield zijn slurf gekruld in de hoogte. ‘And the driver he save me,’ vertelde de gids. ‘He grabbed me, he says, Are you crazy? That elephant killed already two men.’
Hij had die twee mannen met zijn slurf beetgepakt en ze vervolgens doodgetrapt. ‘That elephant don't like people,’ had de man gezegd. ‘Some are gentle and sweet but others don't like people.’
| |
| |
Ik verdiep me in allerlei groente en fruit en een jongen komt fluisterend bij me staan en vraagt zacht waar ik logeer. ‘In the Tibetan Guesthouse?’ vraagt hij en ik zeg ja. Was ik alleen, had ik vrienden? In moeizaam Engels vertelt hij me dat hij alles voor me kan krijgen, alles. Alles? Ja. Alles waarnaar ik ooit zou kunnen verlangen. Smoke? vraagt hij. Nee, zeg ik, dank je wel, op het ogenblik niet.
| |
16 nov
Onderweg naar de drukke straathoek waar ik mijn fiets huur zag ik een jongen op het trottoir liggen, leunend op een elleboog, ongeveer tegenover Instant Photo: een grauwe regenjas en daaronder helemaal niets. De hoek was een centrum van exotische commercie, kramen vol spiegeltjes uit Hong Kong en allerlei snuisterijen van plastic, een bioscoop waaruit lawaai opstijgt, daverende bromfietsen, een winkel vol electrische apparaten, dat was het decor voor die jongen die gedachtenloos en afwezig in hoger sferen voor de voorbijgangers telkens even die grauwe jas opendeed om zich bloot te stellen en daarna af en toe een geldstuk te grijpen dat hem werd toegegooid. Hij was verwant aan de geboren bedelaar, de man die zich zonder benen op een plankje rijdend voortbewoog, hallo hallo roepend, of de man die elke voorbijganger onverwacht een flappende botloze stomp been voorhield en op en neer wuifde. De jongen in de grauwe jas was subtieler. Hij was vrouw waar hij af en toe in een miniem gebaar even die grauwe jas opensloeg en waar hij man had moeten zijn. Hij hield een bezige vinger waar de vinger genot kon verschaffen en dat deed hij zo discreet dat de vragen zich pas later opdrongen. Hoe doet het leven zich voor aan iemand van dergelijke kunne? Wat is zijn kans op geluk, het geluk zoals wij het kennen? Heeft het iets warms om zo als het ware je eigen moeder te zijn en dan zo op straat te liggen genieten? Geen mens die hem lastig viel of een verwijt maakte.
Er zijn in het hotel een paar jongetjes die niets doen dan een beetje rondhangen, weesjongetjes waarschijnlijk of kinderen die door scheidende ouders zijn verstoten. Nu de Indiërs zijn verdwenen is het hotel vrijwel leeg, er zijn weinig koffers te dragen. Altijd als ik op het dak zit te lezen wil een aandoenlijk jongetje in een paarse trui door mijn ‘telescope’ kijken.
‘Telescope’ is het enige Engelse woord dat hij kent, we bespreken onze problemen als twee doofstommen. Hij wil altijd werk voor me doen en heeft mijn schoenen van binnen en buiten zo degelijk onder de stromende kraan schoongemaakt dat ze dagenlang doorweekt zullen blijven. Terwijl de jongen in extase de omgeving afzoekt met mijn verrekijker verschijnt het kruiperige kelnertje dat nooit iets te doen heeft en nog minder doet in het trapgat. ‘I clean floor in your room, Sir,’ zegt hij, zijn schichtige bruine ogen wijd open, ‘I put new water in your thermos.’ ‘Heb je ook een handdoek opgehangen?’ ‘Oh Sir,’ zegt hij, want dat is hij vergeten.
| |
| |
| |
18 nov
Ik zit op het dak te lezen in de zon. Een paar klusjesmannen repareren iets aan de watertank, tenminste, uit hun gereedschap leid ik af dat ze van plan zijn iets open te draaien of dicht. Ik vertel een van ze dat mijn wc steeds overstroomt en of hij daar iets aan kan doen. ‘Yes,’ zegt hij, ‘toilet, no problems.’ De mannen raken gewikkeld in een druk gesprek. Het paarse jongetje komt boven en zegt opgewonden ‘telescope, telescope, telescope.’ Ik geef hem de verrekijker en knik naar het kruiperige kelnertje dat boven aan het trapgat zijn lange zwarte druipende haar gaat staan kammen. Na iedere haal inspecteert hij de kam en verwijdert de haren die zijn vrijgekomen. Wanneer hij zich mooigemaakt heeft onderwerpt hij me aan een vraaggesprek. Kwam ik uit Holland? Hoe groot was dat land? Was er werk voor jongens als hij? ‘Ik hou niet van Nepal,’ zegt hij. ‘Waarom niet?’ Hij denkt na. ‘Je ziet overal bergen,’ zegt hij dan vaag. ‘Houd je van Dhaka?’ ‘Very hot,’ zegt hij, ‘people no good.’ En hier? Deugen de mensen in Nepal? Hij knikt. ‘People here not steal,’ zegt hij, ‘not take purse from your pocket.’ Hij aarzelt, hij haalt geld uit zijn broekzak en laat het me zien, zes Saoedië-Arabische riyalen. Kan ik ze voor hem wisselen? ‘For me with Nepalese passport is very dangerous,’ zegt hij. ‘They say, Where have you been, how come you have this money? For you, foreign passport, no problems. But please don't tell downstairs anybody! I have also an English pound, but is very old.’ Hij laat me een Iers biljet van een pond zien, gedateerd 1980, maar precies in het midden gehavend door een rond brandgat, waardoor het de indruk wekt van ‘very old’.
| |
21 nov
Boven op het dak van het Sunrise Hotel brengt het paarse jongetje me een stram militair saluut en zegt opgewonden ‘bellum bellum bellum’. Hij grijpt mijn arm en wijst naar de verte waar inderdaad een grote ballon in de lucht hangt. Hij maakt wilde gebaren dat hij de ballon door mijn ‘telescope’ wil bekijken.
Ik schud nee en beklop al mijn zakken om hem te beduiden dat ik hem niet bij me heb. Hij is teleurgesteld, hij gelooft me niet erg. Om hem op te beuren laat ik hem mijn stoel naar beneden dragen. Ik geef hem twee rupees voor de moeite, hij bestudeert ze en knikt dat de beloning redelijk is. Lachend brengt hij een militair saluut waarbij hij zijn hielen tegen elkaar klakt.
| |
23 nov
In de Nepal Arab Bank bekijkt een ontzettend scheel meisje de Saoedië-Arabische riyalen met afgrijzen. ‘Oh no, Sir,’ zegt ze geschokt, ‘we do not accept.’ En dat Ierse pond, is dat niet wat waard? Het brandgat boeit haar zo hevig dat ze het biljet door drie in smetteloos donkere westerse pakken geklede mannen laat onderzoeken. Ze lachen onder elkaar vanwege dat biljet en ze wijzen het glimlachend af. Het schele meisje brengt de boodschap over. ‘We only accept Swiss
| |
| |
currency and German marks and dollars, Sir.’ Gelijk hebben ze. Arm kelnertje dat dacht dat hij een verboden kapitaal in zijn bezit had dat het beloofde land binnen zijn bereikt zou brengen. Hij vroeg me steeds naar mijn adres in Amsterdam.
| |
24 nov
Op het Potters' Square waar betrekkelijk weinig toeristen komen oliën twee vrouwen zich en geven hun babies de borst. Hanen kraaien, kippen en parelhoenders scharrelen tussen de rijst en worden verjaagd wanneer ze aan de rijst pikken. Er is een geroezemoes van pratende vrouwen en twee jongetjes staren halsstarrig van dichtbij tot in het diepst van mijn ziel. Ze eten nootjes die knapperen tussen hun tanden. Een jong meisje ontluist een oude vrouw en lacht wanneer ze een luis tussen haar nagels stukmaakt. Een man gooit een dikke dode rat naar een hond die er niet eens aan snuffelt. Een vrouw laat me lachend haar baby zien waarvan ze het haar ingevet heeft en een man bekijkt me van top tot teen.
Een hoogblond Engels echtpaar duwt een blond kind over het plein. Het kind maakt misbaar, tot grote vreugde van tien of twaalf donkere kinderen die hen volgen en telkens wanneer een krijs aan de kinderwagen ontstijgt in gejuich uitbarsten. Ook de hooglopende ruzie van het echtpaar vermaakt de kinderen geweldig. ‘And I think it's bloody stupid,’ sist de vrouw tegen haar zwijgende, hippieachtige echtgenoot, ‘it's stupid, stupid, stupid!’ De kinderen schateren. Een oude man verkoopt me voor een rupee een hashpijpje en laat me zien hoe ik het moet gebruiken. Daarna gebaart hij dat hij mijn jasje wil hebben en ook de trui onder de jas. Ik knik en loop verder.
| |
25 nov
Ik onmoette Michèle die nog steeds boos is op een Amerikaan genaamd Chris die ze in het Jungle Safari kamp schuddend en hossend op een olifant had zien rijden terwijl hij voortdurend foto's nam met een zware camera. Michèle is een Canadese. ‘De grootste fotograaf van de wereld zou zo nog geen foto kunnen nemen,’ zei ze, ‘en hij loeide steeds van, Oh Yeah! This is a great picture! This is a picture with a story behind it!’
Deze zelfde Chris is nu in het Kathmandu Guesthouse waar Michèle ook logeert zijn camera kwijtgeraakt en nu scheldt hij de hele dag op de ‘fuckin’ Nepalese' die allemaal rovers en dieven zijn. ‘Ik ben zelf een horloge van zeventig dollar kwijtgeraakt,’ zei Michèle. ‘Ik stond onder de douche, ik had mijn kleren op de grond gelegd en mijn horloge erop en er is zo'n brede richel onder de deur. Ik zag de hand die het horloge pakte en ik kan je verzekeren dat die hand geen Nepalese hand was. Die hand was net zo blank als die van mij. En die dief wist natuurlijk dat ik niet vanuit de douche meteen de gang zou oplopen...’ Ze vertelde van een vriendin die een hele hoop wisselgeld op tafel had laten liggen, omdat ze geen zin had om de muntjes uit te zoeken. Toen ze 's avonds terug kwam op haar kamer waren de muntjes keurig op stapeltjes gelegd. ‘Amerikanen denken altijd dat
| |
| |
iedereen ze wil beroven,’ zei Michèle, ‘ik haat mensen als die Chris.’
| |
26 nov
In de mist van half acht beginnen de houthakkers op het terrein zware stukken boom tot dunne gelijke latten te hakken die ze op nette stapels leggen. Meisjes hinkelen en jongens spelen een soort landverovertje. Vrouwen zetten pannen vol wasgoed voor hun huis in de steeg. Waarschijnlijk zijn zij de ‘laundry service’ die je wasgoed in een dag gestreken terugbezorgt en schoner dan na een beurt in de machine.
De Indiër bij de receptie luistert naar de muziek van zijn schorre transistortje. ‘I like music,’ zegt hij, ‘you no wife?’ Ik vertel hem dat zij een trektocht maakt. ‘En hoe lang bent u hier nu al?’ vraagt hij. ‘Tien dagen,’ zeg ik, ‘misschien twaalf. Ik weet het niet meer precies.’ ‘Tien dagen’ roept hij uit, ‘en u heeft nog geen een keer ontbijt gegeten!’ Ik zeg dat ik 's morgens heel weinig eet en hij heft zijn arm in een gebaar van wanhoop. ‘Maar het is gratis,’ zegt hij, ‘het is bij de kamer inbegrepen en u heeft het nog geen een keer gehad!’ ‘Morgen,’ beloof ik hem, ‘morgen zal ik het nemen.’ ‘Morgen,’ zegt hij, ‘morgen, ok, no problems.’ Achter hem hangt een bordje waarop staat: ‘The outside ladies are not allowed in the room.’
|
|