| |
| |
| |
De vlucht
jaap houdijk
1.
Op de terugreis vermoord ik hem, besloot ik, op het nippertje getuchtigd door het laatste beetje geduld dat ik tijdens de heenreis op kon brengen.
Het roodharige volgesproete kloothommeltje zat de gehele vlucht in de stoel voor me. Noodgedwongen door de zeer spaarzame ruimte tussen de stoelen vergroeiden mijn knieën al na een half uur met zijn rugleuning. Had het ellendige vuurtorentje - dat beslist niet ouder was dan tien - stil gezeten, dan had ik misschien nog een vriendelijke glimlach uit me kunnen opdiepen, of een lichte vertedering op basis van medelijden: het arme jochie is een noodlanding van de ooievaar. Daar kan hij ook niets aan doen...
Maar nee, hij wist die kans glansrijk te verspelen. Bij iedere Tirolertop die door de lage wolken priemde, bij elk Grieks eilandje dat ons in de diepte voorbij voer, wipte hij vol enthousiasme op en neer, in een blijkbare poging om mijn knieschijven in mijn oren te drukken.
Ik verzette me - ik móést wel - en duwde met alle kracht terug.
En daar verscheen voor de eerste keer het hoofd van de jongen.
‘Waarom duwt u zo?’
De woorden gleden met scherpe klanken van onder zijn bovengebit uit dat mij onmiddellijk aan een knaagdier deed denken. Van worteltjes eten was hij vast zo rood geworden.
‘Ik kan mijn benen maar moeilijk kwijt in zo'n klein vliegtuigje,’ legde ik uit.
Zijn ogen gleden voor een kort moment over mijn lange ledematen.
‘Dan hoeft u toch nog niet zo te duwen?’
‘Als jij je achterwerk stil houdt, zal ik proberen mijn knieën wat meer in bedwang te houden...’
‘M'n wat?’
‘Je kont!’
‘Mama mama!’ riep het joch, ‘hij zei kont tegen me!’
Nu schoot uit de stoel naast hem het hoofd van de moeder omhoog, onmiskenbaar genetisch met hem verbonden. Rood haar en hamstertanden. Ze zei niets, maar keek me heel berispend aan terwijl zij met een hand het hoofd van haar zoontje een halve slag draaide en het naar beneden drukte.
In een plotseling verlangen naar isolement nam ik de walk-man uit mijn handba- | |
| |
gage en schoof ik het koptelefoontje over mijn oren. Het volume op negen, opdat het geluid zich nog net als muziek deed herkennen.
Mozarts opera Così fan tutte liet zich lezen als een Napolitaanse pizza (het libretto zag er werkelijk bijzonder smakelijk uit) maar klonk als een overvol terras in Cattolica, met opgewonden kakelende mannetjes en vrouwtjes; ze snauwden elkaar af of aanbaden elkaar in de recitatieven waarin stemmen en instrumenten zich in staat van oorlog leken te bevinden. En ik dacht aan Gina, de studente Italiaans die me het libretto op een mooie voorjaarsavond verklaarde. Così fan tutte - alle vrouwen doen zo, wist ik me haar vertaling te herinneren.
Ik bracht mijn hoofd naar voren, liet het rusten tegen de rugleuning van het vuurtorentje en probeerde de betekenis van de tekst te achterhalen.
Religie was niet mijn drijfveer geweest om Israël te bezoeken, al waren het de religieuze overblijfselen van mijn jeugd die maakten dat het land een uitnodigende werking op mij had. Ik ging er niet heen als de katholiek waartoe ik ben gedoopt, maar als een ongelovige pelgrim.
Waar anderen hun devotie deden, stond ik wellicht te lachen. Met alle eerbied, dat wel - nooit hardop. Nazareth, Bethlehem, Jeruzalem. Ik zou ze vermoedelijk allemaal gaan zien, de heilige plaatsen. Maar nadien plakte ik de daar geschoten foto's zonder enige gewetenswroeging naast die van Torremolinos en Rimini.
Ik doezelde net lekker weg in een duet, toen het misselijke rode hoofd zijn warme adem in mijn gezicht blies. Ik opende mijn ogen en zag hoe zijn lippen een woord vormden. Ik hoorde het woord niet, maar moest me sterk vergissen als zijn mond niet ‘zachter’ zei.
Ik deed of ik hem niet begreep.
Plotseling schoot een ongeduldig handje naar mijn oren en werd de koptelefoon op niet zachtzinnige wijze van mijn hoofd gerukt.
‘Zááá-ch-térr!’ schreeuwde het jong in mijn oor en liet zich terugvallen in zijn stoel. Mijn oor suisde alsof ik met een vinger in de buis van Eustachius porde. ‘Mevrouw,’ begon ik streng nadat ik moeders aandacht had gewonnen door zacht op haar hoofd te kloppen, ‘kunt u dat zoontje van u niet wat meer in de gaten houden. Het is een saaie reis, daar ben ik me wel van bewust, maar we zullen hem allemaal moeten zien door te komen. En door de manier waarop uw zoontje zich gedraagt...’
‘A-sociale...’ onderbrak ze me met overslaande piepstem.
‘Wat?’ Ik klonk wat verbijsterd.
‘A-sociale,!’ zei ze opnieuw, ‘wij konden die jankmuziek van op jouw hoofd híér horen. Hij overstéég het geluid van de motoren zelfs. A-sociale. Mijn zoontje? Gelijk heeft-ie!’
‘Wat hebt u liever,’ zei ik, ‘een goddelijke Mozart of een Boeiing 747!’
‘Boeiing 737!’ riep het rode mormeltje.
En ik werd uitgelachen.
| |
| |
Nog steeds drong niet al het geluid tot mijn suizende oor door. Van de op het duet volgende aria ging veel verloren. Ik stelde de volumeknop weer wat hoger af. Enige ogenblikken later echter, voelde ik hoe het rode duiveltje zich moest afzetten tegen de stoel die voor hem stond. Ik wist mijn benen uit de beknelling te bevrijden, bracht mijn knieën omhoog en plantte die vervolgens zo krachtig in de rugleuning dat ik meende enkele ruggewervels te horen breken.
Het bruinige vocht dat kort daarop als uit een fonteintje omhoog spoot en me vol op het hoofd trof, was waarschijnlijk thee.
Ik was te verrast om snel represailles te nemen.
Het in aluminium verpakte en opgewarmde ontbijt bestond uit een omeletachtige witte substantie, een steeltje broccoli en een tiental champignons van exact dezelfde grootte; ik vond ze onmiddellijk verdacht.
Ik droogde mijn haren met de servetjes die bij het ontbijt werden geleverd en overdacht een passende straf voor de roodharige. Ik zou niet mild zijn. Maar met het eerste, vaaglijk naar ei smakende klontje ontbijt dat ik tot mij had genomen, vermaalde ik vreemdgenoeg ook mijn agressie. Ik was ouder, verstandiger en tenslotte volledig bij machte om gewelddadige lusten het hoofd te bieden.
De imitatie-omelet liet zich niet licht naar de maag vervoeren, de champignons (melige die vast nooit met de aarde in contact waren geweest) verzetten zich tegen de vork die ik in hen trachtte te planten en de broccolisteel viel bij de dreiging van de naderende vork al uit elkaar. Niettemin wist ik na een poosje de helft van het ontbijt naar binnen te werken. Opspelingen van maag en darmen deden mij echter afzien van de tweede helft. Ik voelde me alsof het verschalken van mijn walk-man me beter zou zijn bevallen.
Nu wist ik het! Ik zou de sproetenkop niet vermoorden, nee, ik zou hem dwingen ook mijn maaltijd te nuttigen! Dat zou hem leren!
De gedachte smaakte me al beter dan het ontbijt.
Ik was al enige tijd in een fel gevecht gewikkeld met winderigheid, toen de gezagvoerder van de chartervlucht zich tot zijn passagiers richtte. Hij liet zich niet zien, maar openbaarde zich via onzichtbare speakertjes met de mededeling dat we met een snelheid van achthonderd kilometer per uur boven de wolken vlogen, op een afgrijselijke hoogte die ik snel weer vergat, en dat ons enige turbulentie te wachten stond. Geen enkele reden tot paniek, nog niet de flauwste aanleiding tot ongerustheid, verzekerde hij ons.
De meeste passagiers reageerden gelaten, ik gespte mijn riem om en zette me schrap. Turbulentie was mij onbekend, maar zou mijn winderigheid niet ten goede komen, verwachtte ik.
Het vliegtuigje begon te schokken. De stewardessen hielden zich staande, maar ik schudde op mijn stoel en voelde de lichaamsgassen reeds opborrelen tegen mijn krampachtig gesloten gehouden gat. Het moment was nabij dat de lichaamswil de geestelijke zou overwinnen. Door machteloze gedachten liet zich dit vervelende lichaamsproces niet afschrikken. Heel luid opeens, als de ochtendrochel van een
| |
| |
kettingroker, hoestte de wind mijn lichaam uit.
Meteen daarop verscheen het tomaatkleurig joch boven de rugleuning, viel terug in zijn stoel en riep:
‘Mama mama! Die man liet een scheet!’
‘Stil toch manneke,’ hoorde ik moeder zeggen, ‘zo'n viezerik...’
In geduldige golfjes liet ik het restje lauwe koffie - die overigens smaakte naar roest - over de rug van het jongetje stromen en wachtte.
‘Mama mama, mijn rug is nat!’ klonk het spoedig.
‘Acht manneke, hoe kan dat nou?’
‘Die man, die vent van achter me heeft er iets warms over gegooid!’
Nu wendde moeder zich tot mij, met een vervaarlijke blik in haar lichtbruine ogen.
‘De turbulentie,’ zei ik verontschuldigend voordat zij een woord kon uitbrengen en keek haar zo donker mogelijk aan.
Het zachte gesnik van de sproetenkop klonk mij als Mozarts Laudate Dominum in de oren.
| |
2.
Niets dan zee onder ons. Weldra zou de kust van Israël zich aftekenen tegen het onwaarschijnlijk blauwe water. En dan was mijn eerste verblijf buiten Europa een feit. Ik kon na aankomst onmiddellijk terugkeren (en die mogelijkheid had ik reeds bij het vertrek een keer door mijn gedachten laten gaan) maar dan nóg had ik alle recht te beweren búíten Europa vertoefd te hebben. In m'n eentje... Ik zou echter niet onverrichterzake het land weer verlaten, nam ik mij steeds voor. Niet met hangende pootjes terugkomen.
Mijn rugzak bevatte een kleine acht kilo bagage, voornamelijk sokken en t-shirts, een primusje, theeketeltje, een aantal pakken Douwe Egberts (want ik had over de Arabische koffie verschrikkelijke verhalen gehoord), suiker en poedermelk. De poedermelk had bij de douane enige aanleiding tot achterdocht gegeven. Ik kan mij niet herinneren ooit zoveel moeite te hebben gedaan om onschuldig te kijken. Ik voelde me betrapt maar had niets misdaan. Wat dachten ze? Dat ik poedermelk snoof! Ik keek wel uit.
Men stelde met enige teleurstelling vast dat het Completa was, maar liet zich er niet door vermurwen. Elk zakje van de rugzak werd opengeritst en grondig doorvoeld. Het ondergoed werd uitgestald als voor een marktverkoop, de cassettebandjes met daarop een zestal Köchel-Verzeichnisse uit de doosjes gehaald en zelfs mijn dagboek ontkwam niet aan de nerveuze, geroutineerde vingers der douaniers. Tenslotte werd alles (en ik meen tot spijt van een gesnorde veiligheidsagent die al die tijd verlekkerd had toegezien en op de loop van zijn karabijn roffelde) in orde bevonden. Nu mocht ik mij voor een minuutje opsluiten in een kamertje om te worden gefouilleerd. In mijn broekzak trof men het vlak voor de vakantie aangeschafte zakmes. Het rode, kunststoffen apparaat bevatte naast een
| |
| |
vlijmscherp mes een veertiental onderdelen waarvan de gebruiksmogelijkheid mij nog duister was. Mijn handen werden vochtig van opwinding.
‘Je bent gek!’ had Pieter, mijn goede vriend, me bezworen toen hij me behulpzaam was bij het inpakken van mijn rugzak. ‘Je bent stapelgek om zo'n mes mee te nemen! Geloof me: ze zijn heus niet zo gemakkelijk als het om een El-Al-vlucht gaat. Die lui zijn zo paranoïde als de godnondeju... en neem het ze maar es kwalijk!’
‘Kom nou, het is geen wapen...’
‘Oh nee? Waarom neem je het dan mee?’
‘Omdat... Ja god, je ként dat land niet,’ stamelde ik en voegde er snel aan toe: ‘en om blikken te openen...’
De fouillerende keek mij ernstig aan.
‘En wat hebben we hier?’ vroeg hij, het Zwitsers zakmes in zijn hand wegend. ‘Dat is om blikken mee te openen,’ antwoordde ik snel. Wellicht iets té snel, want hij liet mij nog drie andere functies verklaren voordat ik het zakmes weer terugkreeg.
Hadden ze eigenlijk wel blikken in Israël?
‘Het is zo goed als ieder ander westers land,’ had mijn moeder me weten te vertellen, ‘volledig betrouwbaar. Maar verdiep je niet in de binnenlandse aangelegenheden, want daar is geen beginnen aan... aan de buitenlandse trouwens ook niet... zó complex!’
Een beetje westers land had blikken.
‘Je houd je maar mooi gedeisd,’ had vader nors gezegd.
Werktuigelijk bleken mijn vingers in mijn broekzak gekropen om er te spelen met het mes. Nu brachten ze het tevoorschijn en spoedig daarop klakte het scherpste attribuut uit het rode omhulsel. Het geluid had de aandacht van de vuurtoren getrokken. Deze keerde zich weer naar mij, maar gleed snel terug in zijn stoel toen ik het blinkend mes voor zijn ogen heen en weer liet dansen.
‘Mama mama,’ klonk het opgewonden gefluister. Ik schraapte mijn keel bij wijze van dreigement.
‘Wat is er?’ vroeg mama.
‘Niks...’ antwoordde de jongen beduusd. ‘Laat maar...’
Een stille, mierzoete triomf.
Così fan tutte. Slechts vaag wist ik me het verhaal van de opera voor de geest te halen. Ontrouw, dat vormde het hoofdthema. Dat onbegrijpelijke woord, dat met alle gemak een wig dreef tussen geliefden.
Ik zette de muziek weer op mijn oren. Het volume onverbiddelijk op negen. In de stoelen die voor me stonden opgesteld, werd driftig bewogen. Maar ik sloot mijn ogen om me mee te laten voeren door ontrouw. En alle vrouwen waren het: ontrouw! Zo zong een weergaloze bariton.
Het werd steeds duidelijker dat er rondom de sproetenkop enige consternatie was ontstaan. Ik voelde het aan de zetels en hoorde zelfs nu en dan het geroezemoes.
| |
| |
Maar mijn ogen bleven gesloten terwijl ik me verplaatste naar een voorjaarsavond en Gina opriep met haar zoetig Italiaans gebabbel, ons een glas Amaretto inschonk en Mozart draaide.
Tot er plotseling een vinger op mijn schouder klopte die me met een ruk weer het heden introk. Ik hing het koptelefoontje om mijn nek en keerde me naar de steward. Hij keek me aan op een wijze die ik me maar al te goed herinnerde van de rector van de middelbare school. De armen over elkaar geslagen, de twee, soms drie onderkinnen tegen het strottehoofd geduwd, de donkere wenkbrauwen als één streep vlak boven de ogen die met gretig gezag naar hun prooi gaapten. Vreemd - maar ik voelde me ook alsof die rector voor me stond.
‘Ik heb, meneer, een bericht gekregen dat u iemand zou hebben bedreigd. Met een mes nog wel, meneer...’
Dát vond hij mooi, de steward. Wat had het om het lijf, heen en weer te vliegen naar Israël en nooit een ramp of gewelddadigheid - niet eens een kleine - mee te maken?
‘Mag ik meneer vragen of dit klopt?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, zo rustig als mijn zenuwen dit toestonden, ‘natuurlijk...’
‘Wel dan?’
‘Voltrekte onzin natuurlijk. Larie,’ zei ik en nam het zakmes in mijn hand. ‘Kijk,’ (ik toverde er nu tot mijn eigen verbazing de priem uit tevoorschijn die een uitstekend instrument bleek om mijn nagels te reinigen) ‘ik haalde het vuil onder mijn nagels uit. Heel eenvoudig. En als iemand die bezigheid als een bedreiging of zelfs een gevaar ervaart, wil ik heus wel beloven het schoonmaken van mijn réchterhand uit te stellen tot in Tel Aviv... Zo inschikkelijk ben ik...’
‘Uw nagels dus...’
‘Precies,’ zei ik. Ik begon de kwestie als een welkome onderbreking van de uitermate vervelende vliegreis te beschouwen. ‘Nageltje, priemetje, schoon... Echt niets bijzonders hoor...’
De steward nam me langdurig in zich op. Vriendelijke, consciëntieuze man met een moeilijke taak.
‘Meneer... die vlekken op uw shirt...’ begon hij toen.
‘Koffie,’ meldde ik. ‘De turbulentie hè... Knoeipoets die ik ben. Een wonder dat jullie tijdens zo'n luchtaanval kunnen blijven staan. Hoe je het dóét. Jullie zullen ook wel stevige luchtbenen hebben... of hoe noem je dat...’
‘Wij staan met beide benen op de grond,’ zei de steward met een vleugje arrogantie. ‘Luchtbenen ja, die hebben we wel...’
‘Ja dat dacht ik al... dat dacht ik al...’
Vier ogen waren inmiddels over de rugleuning gekropen. Lichtbruine, waterige, maar strakke. Ik deed of ik ze niet zag, of ik een gezellig keuveltje had met die alleraardigste steward, over koetjes en kalfjes in het algemeen, luchtbenen in het bijzonder.
‘Meneer, misschien vervelend,’ hernam nu de steward, ‘maar het is mijn taak om klachten van passagiers te onderzoeken, vanzelfsprekend... Men beweerde dat
| |
| |
meneer...’
‘Wie beweerde?’
‘Men beweerde dat meneer (heel zacht klonk de volgende uitspraak) almaar winden laat...’
‘Nou dank je de koekoek!’ riep ik opeens, feller dan ik eigenlijk van plan was. ‘Dat rotjong voor me zit te stinken en ik krijg het op mijn dak! Ik vind het fraai hoor! Die geuren die hij loslaat hebben mijn ontbijt én mijn hele vliegreis tot nu toe al bedorven... Ik vínd dit een onbeschaamdheid!’
‘Ik moet het controleren, meneer,’ zei de steward op een verontschuldigende toon.
‘En ik moet dat allemaal zo maar over me héén laten gaan!’
Ik ging veel te ver in mijn pogingen alle verdenkingen van me af te schudden. Enkele passagiers, die tot zover geen enkele rol hadden gespeeld in het voorval, maar blijkbaar wel van mijn wind op de hoogte waren, mengden zich in de discussie. Nu moest ik volhardend zijn. Van me afbijten. De martelaar spelen. Ik gekoppeld aan winden en bedreiging met een mes, was een even zonderlinge combinatie als Jezus met een zakje frites.
De steward had op zoveel commotie niet gerekend. Zijn gezicht werd bleker naarmate de geschillen groeiden. Hij verloor zijn overwicht.
‘Meneer... meneer, toe nou,’ klonk steeds smekend in een poging om mij af te remmen, maar op een of andere manier bleef mijn mond volstrekte onzin uitkramen, leugens en grofheid ten dienste van mijn verweer.
‘Wat is dit voor een klote-maatschappij! Roep de piloot!’
De opwindig die door mijn lijf raasde, bleek ondertussen een naar effect op mijn stofwisseling te hebben. Mijn darmen verkrampten, ik werd stiller en stiller en een toilet kwam mij voor als een heus paradijs, beter en mooier dan welke plaats ter wereld ook.
Ik moest zien te ontsnappen zonder mijn opstandige medepassagiers ook maar een toefje van overwinning te laten smaken.
‘Dames en heren,’ begon ik en rees voorzichtig overeind, ‘ik moet even een slok water gaan drinken... Ik krijg het opeens zeer benauwd. De hyperventilatie, ziet u. Dat was ook al reden van mijn afkeuring voor militaire dienst; u kunt zich mijn teleurstelling wel voorstellen...’
Ik hijgde een beetje om mijn opmerking kracht bij te zetten en begaf me over het smalle gangpad naar het toilet.
‘Zie je wel, zie je wel,’ werd achter me geroepen, ‘nou gaat-ie poepen!’
Op het toilet was het veel beter vertoeven dan elders in het vliegtuig; een aanzienlijk grote ruimte voor mijn benen. Ik liet me op de bril zakken en nog geen fractie van een seconde later spetterde mijn ontlasting in de buik van het vliegtuig.
Hier was tenminste rust. Ik stak mijn warme handen onder de kraan die ik in zittende positie net kon bereiken en koelde ze in het frisse straaltje water.
| |
| |
| |
3.
‘Colla fede e... coll'amore,’ zongen nu twee zangeressen. Op dit moment had mijn vertaalster Gina, die ik om onverklaarbare redenen had verzocht mij wat Italiaans bij te leren, mij met licht trillende oogleden aangekeken. Het tekstboek van de opera was uit haar handen gegleden.
‘Met trouw en... met liefde,’ zwoelde ze.
Tóén had ik haar op die bank van mij van twee meter tien (een monsterlijk lelijke, maar hoogst comfortabele) achterover moeten drukken.
Maar mijn fede zat mij hinderlijk in de weg...
| |
4.
Een wolkendek van bovenaf bezien is als een donzen aarde met de hemel als hemel. En onder de donzen aarde bevond zich dan de wereld of: de hel. Soms liet de wereld een stukje van zich zien, maar meestal bleef hij onder het donzen dek verborgen.
Ik had een buurman gekregen. Een bewaker in burger, veronderstelde ik, die alle conflicten onmiddellijk de kop in zou drukken nog voordat zij ernstige vormen aannamen. Hij leek mij iets minder aardig dan de steward. Ik knikte hem niettemin vriendelijk toe alsof ik mij van geen bewaking bewust was. Ik voelde de vuile blikken van mijn medepassagiers. Allemaal onder een hoedje. Ik liet me er niet door intimideren, noch door de bewaker, noch door de steward en allerminst door het kloothommeltje. Deze strijd, die voor het verdere verloop van de vliegreis voornamelijk in stilte verliep, moest en zou in mijn voordeel worden beslist. Ik nam mijn shag uit mijn broekzak. Mijn buurman, niet eens groter dan ik, maar veel breder en zonder twijfel bedreven in vele gevechtssporten, volgde iedere beweging. Ik nam alle tijd voor het draaien, likte traag en zorgvuldig aan het gegomde papiertje en stak het sigaretje tussen de lippen.
Mijn bewaker wachtte tot het topje rood opgloeide en zei toen: ‘Weet u dat u precies op de grens van niet-rokers en wel-rokers zit...’
Ik keek vluchtig om me heen. Op de grens... óp de grens. Ik inhaleerde diep en antwoordde, terwijl de rook zich met mijn woorden een uitweg zocht: ‘maar als ik óp de grens zit, zoals u zegt, tot welke groep behoor ik dan: de wél- of de niet-rokers? Of mag ik mijn sigaret misschien maar tot de helft oproken...’
's Mans hoofd stond duidelijk niet naar een discussie. Hij gaf zijn antwoord in duidelijke handelingen, griste de peuk tussen mijn vingers weg en drukte hem uit in een asbakje. Ik hield de rook die zich nog in mijn longen bevond zo lang mogelijk binnen, tot mijn lichaam er alle smerigheid uit had gefilterd en geabsorbeerd.
| |
| |
| |
5.
Het roodharige kloothommeltje drukte zijn besproete neus tegen het raampje terwijl we de kustlijn naderden.
De riem om het middel gegord, ging ik mee in de daling. Het was mijn eerste vliegreis, dus ook mijn eerste daling. Van mijn aanvankelijke vliegangst had ik nauwelijks last gehad, maar nu nam ik mij heilig voor in elk geval nóóit meer te dalen. Eerst sloeg mijn linkeroor dicht, alsof er een kwart liter was in werd gegoten. Spoedig daarop het rechter. En vervolgens leek het of alle lucht die zich nog in mijn hoofd bevond zich een uitweg zocht. Mijn ogen traanden van pijn. Mijn hele lichaam traande.
De bewaker grinnikte om mij. Ik hoorde het niet, maar zag het. En het vuurtorentje stak zijn tong uit toen het ontdekte hoe ik lijdend beide handen tegen de slapen drukte om de lucht in mijn kop te bedwingen.
Nog even en ik zou in krijsen uitbarsten. Het hield niet op, we bleven dalen. De diepte in, rechtstreeks naar de hel.
‘Colla fede e... coll'amore,’ zei Gina, ‘dat moet toch niet zo moeilijk zijn.’
Ze keek me doordringend aan, nee, gaapte naar me, of ze veel zin in me had. Ravezwart haar, zeer donkere ogen. Een jaar of dertig en van Italiaanse origine en zeer aantrekkelijk.
‘Coll'amore is met liefde natuurlijk,’ zei ik, ‘maar colla fede... Fiducie? Met vertrouwen, of zo?’
En daar kwam het van haar lippen, stroperig bijna:
‘Met trouw en... met liefde.’
Laf was ik! Een ongelooflijke lafaard! Ik verlangde naar haar zongebruinde kleine lijfje, dat ik niet aanraken mocht. Alles breekbaar en in één onbewaakt ogenblik verpletterd... als ik niet oppaste. Als ik niet elke beweging, elke gekmakende streling, zorgvuldig overdacht.
Ik vermande me.
‘Met trouw en met liefde,’ zei ik, ‘dat heb ik... en wat gebeurt er dan?’
‘Dan?’ vroeg ze fluisterend en misschien wel wat teleurgesteld.
‘Ja dán? Dan trouwen ze, wed ik. Net als ik...’
‘Net als jij?’
‘Op de duur,’ voegde ik haastig toe. ‘Ik bedoel, op de duur trouw ik ook.’
‘Ja,’ glimlachte ze flauw, ‘ik ook. Wie niet...’
‘Ik niet,’ had ik toen opeens besloten.
Nóg waren we niet uitgedaald.
Het toestel zwenkte boven Israël. Voor zover ik kon zien, was ik de enige passagier die onder zulke vreselijke hoofdpijnen gebukt ging. Werkelijk gebukt. Met het hoofd tussen de knieën geklemd, precies zoals ze dat tijdens de demonstratie hadden uitgelegd. Het was toen het vliegtuig net was opgestegen, dat twee stewardessen en de steward het gangpad bezetten met de zwemvesten al om.
Dat gaat mis!, dacht ik meteen. Men zette het noodplan in twee talen uiteen; zo
| |
| |
uitvoerig en zo belerend echter, dat de kans op een vliegramp in de lucht moest hangen. De demonstranten bleven glimlachen. Aan paniek had je per slot van rekening niets.
Voor de daling bestonden geen hulpmiddelen. Dalen ging helemaal vanzelf...
| |
6.
‘We zijn er!’ krijste het tomaatje. Spoedig daarop raakten de wielen de aarde en zoefde het toestel over de landingsbaan. Ik zag scheel van de pijn in mijn hoofd. Eindelijk dan kwam het vliegtuig tot stilstand.
‘U houdt zich verder wel rustig, mag ik aannemen,’ zei mijn bewaker gniffelend en rees overeind. Hij kon alles tegen me zeggen, alles met me doen, reageren was vooralsnog onmogelijk.
Voorzichtig probeerde ik me op te richten. Mijn hoofd was zo zwaar dat het leek of het elk moment met nek en al in mijn torso zou zakken. Ik stiefelde het gangpad op en wrong me in de rij wachtende passagiers. Het roodharig joch stond tegen mijn buik gedrukt. Niemand kon hem zien behalve ik, besefte ik opeens. Even twijfelde ik. Maar toen zette ik de harde punten van mijn schoenen juist boven de hakken van het jongetje en drukte ze krachtig naar beneden.
Jodelend vloog het vuurtorentje omhoog, heel even was het zichtbaar in de grotemensen-rij. Maar al gauw gleed het terug in de wachtende massa die zich nu langzaam in beweging had gezet. Snel sloot ik aan.
Tel Aviv. Rondom het vliegtuig wemelde het van de militairen. De hitte plonsde als een hete straal water op mij neer. Binnen een mum van tijd was ik drijfnat. Ik zag het rode jongetje - zijn gelaat van pijn en woede verwrongen - naar de bus hinkelen die ons naar de uitgang zou brengen.
Twee soldaten, de Uzi's aan de schouders gehangen, tilden hem naar binnen.
Dit was het front al, hier begon de oorlog.
Het Beloofde Land, het land van melk en honing, Israël, Israël, met zware voeten stapte ik het binnen.
(‘De Vlucht’ is een fragment van een roman in voorbereiding.)
|
|