| |
| |
| |
De Falaise van Bandiagara
robert vacher
Malaga, 24.2.1980 Het is alweer eind februari en ik ben intussen drie weken onderweg naar Marokko, een oude wens op het punt in vervulling te gaan. Ik hoef de Middellandse Zee maar over te steken en toch verzin ik van alles om mijn vertrek uit te stellen. Ik moet de vrieskou van me afschudden, de noordelijke huiver, en wennen aan licht en ruimte om me heen. Ik leef goedkoop en kan mijn eigen eten klaarmaken in het huis van Robinson Greer, een verdwaalde Engelsman die al achttien jaar in Malaga woont. Ik heb de sleutel van de flat. En ik slaap in mister Greers bed. Hij wil het zo. Mogelijk als compensatie omdat hij me 's nachts uit mijn slaap houdt, samen met zijn vriend George die hij meebrengt uit zijn stamcafé. Ze zuipen en zingen lange ballades totdat de dag aanbreekt. Als het licht wordt wijkt de betovering en George sluipt weg en mister Greer trekt zijn schoenen uit en kruipt met zijn kleren aan tussen de dekens op een matras in de woonkamer, waar ook het bed staat. Hij is al vroeg weer op, doet zijn was, in de douchebak, en neemt zijn ontbijt, met gebakken eieren en spek en vette worst, en gaat naar de kroeg waar hij George weer treft, die net zomin als hij nog weet waarom hij heel lang geleden naar Spanje ging. In mijn ijver uitvluchten te verzinnen ben ik vanmiddag naar een stieregevecht geweest. Ik kwam er onpasselijk vandaan. Niet zozeer om het wrede of het bloed maar om het weerloze van het beest en de reactie van de vrouwen op de tribune die van hun zitplaats omhoog kwamen als er bloed vloeide en kreunende kreetjes slakend met hun gevouwen zakdoekjes zwaaiden. Na afloop van de voorstelling zag ik in een stal hoe een jong stiertje met een stompe lans op de grond werd gesmeten. Het stond, gelukkig voor hem, niet meteen op en werd tot os gedegradeerd en ongeschikt verklaard voor de arena. Ik neem me voor te
boeken op de Vincente Puchol, naar Melilla, vandaar reis ik naar Tanger en langs de kust naar Agadir, en verder naar het zuiden, tot aan de rand van de woestijn. Om mijn voortvarendheid te vieren eet ik buitenshuis, op een terras, vis, artisjokken, gele rijst. Een tafel verder zit een man tegenover me die bij me komt staan als ik na het eten mijn kaart Afrique Nord et Ouest bestudeer. Met een gemompeld excuus kijkt hij over mijn schouder mee als ik plaatsen aanwijs waar ik een week of twee weken of langer wil blijven, Marrakech, Meknes, Ouarzazate, de Hoge Atlas. Hij vraagt of ik Belg ben of Nederlander en hij antwoordt zelf al: ‘Nederlander, ik hoor het, Nederlanders, weet je wat wij van Nederlanders vinden? Het zijn óf boeren óf piraten.’
‘Wij? Wie is wij?’
| |
| |
‘Wij Tsjechen.’
Zijn Nederlands is vlekkeloos, alleen zijn nadrukkelijk rollende R verraadt hem. Ivan Hasek, 48 jaar oud, genaturaliseerd Nederlander. In de vroege avond wandel ik met hem naar de haven. We beklimmen de ruïne waar zwermen dwergvleermuizen rondfladderen. Hij laat me zijn landrover zien, in een garagebox van zijn hotel, volledig uitgerust met ingrediënten voor een woestijnreis, twee slaaptenten, een kooktent, een lasapparaat, een compressor, reserveonderdelen en een heleboel jerrycans voor de benzine die onderweg schaarser is dan water. Hij heeft tijd en geld gespaard om naar de Falaise van Bandiagara te reizen, in Mali, waar de Dogon leven - volgens hem de interessantste mensen van Afrika - in een bocht van de Niger, 300 kilometer zuidelijk van de oude handelsstad in de woestijn, Tomboektoe. De Falaise is een rotswand van 250 kilometer lengte met grotten tot op 80 meter hoogte waarin de Tellem-expeditie in 1964, met Nederlandse archeologen en technici, massa's skeletten aantrof en armbanden en neksteunen, voor de in de grotten bijgezette doden, besmeurd met drek van roofvogels die er al eeuwen nestelen. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar een gedeelte van de rotswand onder Pégué waar een ongewoon boeiend Tellem-complex ligt. In oude tijden leefde onderaan de wand en in de grotten het volk van de Tellem. Ze werden verjaagd door de Dogon die hun kunst en hun symbolen overnamen. Hij weet een heleboel over hun manier van leven en van de mythen waarin ze geloven. Hun dorpen zijn gebouwd in de vorm van een op haar rug liggende vrouw. Het hoofd is de plaats waar vergaderd wordt. Borsten en ingewanden zijn woonhuizen. Handen menstruatiehuizen. De vagina een altaar. En ook de voeten altaren. Ivan wil bij aankomst eerst de gids opzoeken die de Tellemexpeditie begeleid heeft, Diangkoulo Dolo, als hij nog leeft.
‘Heb je een rijbewijs? Weet je wat een overdrive is? En een four wheel drive?’ ‘Hoezo?’
‘Waarom ga je niet mee? Hoe lang heb je tijd nodig om erover na te denken?’ ‘Als ik mee wil heb ik een visum nodig, voor Algerije én voor Mali. Een aanvraag zou best eens een week kunnen duren.’
‘Ik wacht op je in Melilla.’
‘Ook als het een week duurt?’
‘Zeker.’
‘Heel zeker?’
‘Heel zeker.’
Bouârfa, 3.3. In de avond van de eerste maart ben ik overgestoken. Mister Greer was onvindbaar. Ik heb de huissleutel in zijn brievenbus gegooid, in een envelop. Onder een vette teerrook bleven de meeuwen boven het achterdek hangen omdat ik ze stokbrood voerde. Ivan stond bij de aanlegsteiger op me te wachten. Ik liet hem de stempels in mijn paspoort zien en wat hem betrof konden we meteen gaan. Hij had alles geregeld en vooral een hoop droog voedsel ingeslagen. We konden de Spaanse douane zo passeren, we hoefden niet eens een paspoort te laten zien. In het niemandsgebied kwam er een jongetje naast de landrover rijden,
| |
| |
vlakbij de stoeprand. Ivan zag geen gevaar en reed het fietsje klem, het jongetje sprong op tijd weg. Zijn voorwiel was een kromme acht. Schimmen doken op uit het duister, mannen met lange gewaden die partij kozen voor het jongetje en geld voor een nieuwe fiets eisten. Niet van plan ook maar een enkele dirham of peseta bij te dragen reed Ivan door naar de grens, een smalle doorgang tussen douanehokken en een hek met prikkeldraad. Er waren twee grenswachters. Ze lieten ons wachten.
Tegen een blinde muur stond een auto waar een van de twee grenswachters, ijdel en met geacteerde verontwaardiging, op afging. Hij rukte het portier open en schopte de man achter het stuur een paar keer in zijn zij. Toen beukte hij met zijn vuisten op de kop en de schouders van de man en rukte aan zijn kleren. Tot hij tenslotte uitstapte en zich geboeid liet wegvoeren.
De andere grenswachter joeg een half uur later een dronken man weg, met zijn knuppel. De man hing maar wat rond bij de grens. Hij moest zijn fles afgeven. Er zat nog een bodem wijn in. De fles klapte aan de andere kant van het hek op steen uit elkaar.
Alles uitstallen, leeghalen, binnenstebuiten keren. Ivan moedigde de douaniers aan ook de tubes leeg te knijpen, lijm, tandpasta en desnoods zijn piama aan te trekken. Hij hield een piamajasje voor zijn borst en de mannen vermaakten zich, hij hield ze een voor een zijn piamabroek voor, op heuphoogte, en ze schaterden. Om kwart over één konden we doorrijden. Dit, het oponthoud, de achterdocht en nieuwsgierigheid, was een kleinigheid vergeleken bij alles wat hij had meegemaakt, zei Ivan. Minder dan een uur rijden, buiten Nador, sloegen we een nacht-kamp op, zonder kooktent. Ik maakte uit Ivans voorraad een blik open, boerenkool met worst van Hollandse makelij, die ik in de open lucht op een benzinebrander verhitte. We aten en gingen slapen.
Herhaaldelijk werd ik wakker van de kou. De andere morgen wees de thermometer 4 graden onder nul aan. Het eerste dat me opviel waren de ijskristallen op de guerba, de aan een portier van de landrover opgehangen geiteleren waterzak, door Ivan aangeschaft op een eerdere reis die hij in Noord-Afrika maakte.
Ik waste me met het koele water, verfrissend en energieverwekkend, en maakte een ontbijt klaar, terwijl Ivan met zijn hamer stukken steen uit de aarde klopte en in plastic zakjes verzamelde die hij voorzag van een etiket waarop datum en vindplaats.
Zaterdag de eerste maart maakte de winter van de woestijnnacht in kale onbewoonde heuvels plaats voor een voorjaarsdag met een warme zon, links en rechts van de asfaltweg tuinen en velden waar mannen en vrouwen aan het werk waren. Ik merkte wel dat Ivan net als ik de dag aanvaardde als een geschenk, en spottend kwam hij terug op het kinderachtige gedrag van de douaniers aan de Marokkaanse grens en onwillekeurig begon hij over de dingen die hij in het leger en op zijn werk in Tsjechoslowakije had meegemaakt. Op 21 augustus 1968, de ‘dag van de schande’, was hij met zijn vriendin Eva naar het westen gevlucht, toen de Russen zijn land binnenvielen, met troepen uit Polen, de D.D.R., Hongarije en Bulgarije. In een paar uur was Tsjechoslowakije bezet. Verraden. Onder de voet gelopen.
| |
| |
De tanks werden met vliegtuigladingen binnengebracht. Hij en vrienden hadden Molotovcocktails naar Russische tanks gegooid. Uit woede en verontwaardiging. Via Oostenrijk en Duitsland vluchtte hij naar België en Nederland. In Nederland vond hij gemakkelijk werk als elektrotechnisch ingenieur. Hasek was in zijn land een bekende naam want zo heette ook de schrijver van De Lotgevallen van de brave soldaat Svejk. Iedereen in zijn land kende Svejk. Alles wat hem werd opgedragen voerde hij zo stipt uit dat het fout liep. Hij hield zich aan de regels, niemand kon zeggen dat hij een verrader was. Acht jaar leefde Ivan in Nederland samen met Eva, toen besloten ze apart te gaan wonen. Ivan bekende dat hij niet anders meer wist dan dat hij alleen was, ook met Eva was hij alleen geweest.
In de loop van de ochtend kwamen we aan in Oujda, een plaatsje dat Ivan niet wou zien, hij bleef, terwijl ik erin rondliep en genoot van de middeleeuwse taferelen, achter het stuur zitten lezen in de boeken die hij over de Dogon bij zich had. Baardige figuren, blinden, mannen die handkarren voortduwden, bedelaars. De straatjes waren met riet overdekt, ze zaten vol gaten waar de hitte en het verblindende licht doorheen viel, net niet in de winkeltjes met kleren en tapijten. Voor de moskee kwamen er twee jongens naast me lopen. Ik voelde dat ik ze niet meteen kon afschudden en wees naar de ooievaar op het dak van de moskee die zich uitgebreid schudde en schoonpoetste. Of ik thee met ze wilde gaan drinken. Ik trapte erin. Ze namen me mee naar een drinklokaal waar verse mintthee werd gezet. We dronken de thee zoet en uit kleine glaasjes. Niets aan de hand. Een waterverkoper met een schitterend versierde waterzak op zijn schouder probeerde me water te slijten. Na de thee kwam er een van de twee met een plak hash voor de dag zo groot als een envelop. Om beurten prezen ze het spul alsof het 24 karaats goud was. Ik zei niet geïnteresseerd te zijn, te gevaarlijk om mee te nemen naar Algerije. Ik had geld zei er één, en zij hadden geen geld, ik móest kopen.
‘Waarom donder je niet op?’
‘Wij hebben de thee betaald.’
Ik gaf ze drie keer de prijs voor de thee maar ze bleven me volgen.
Ivan startte de auto nadat ik was ingestapt en reed weg. Ik balde mijn vuist en gaf de twee een vette knipoog. Ivan vroeg zich hardop af hoe het me was gelukt in zo'n korte tijd zoveel onheil over me af te roepen. Ze bleven toen we al reden nog schelden en roepen. Ivan ried me aan als we op onze bestemming waren een jonge Dogonmeid te zoeken, 16 of jonger, voor 6 geiten en 2 ezels te koop, 16, donker, en besneden.
‘Waarom besneden?’
De Dogonvrouwen waren allemaal besneden. Naar de wil van Amma, het Opperwezen. Amma nam de Aarde tot vrouw. Hij ontdekte dat ze een clitoris had, een termietenheuvel, en dat beviel Hem niet en Hij liet de heuvel slechten.
Ik vond het penisnijd en ik zei het tegen Ivan die van deze verklaring genoot. Alsof er een hele nieuwe wereld voor hem openging. Penisnijd, het woord beviel hem. De verzaligde glimlach op zijn gezicht gaf me de zekerheid dat hij het gevoel had weer iets dieper in de Dogonmythen te zijn doorgedrongen.
Bouârfa is een labyrint van holen en spelonken waarin zich gesluierde vrouwen
| |
| |
ophouden die stiekem door hun kijkvensters loeren. Of zich schichtig uit de voeten maken. Ik waag me op verboden terrein. Ik ben nieuwsgierig hoe er binnenin die spelonken geleefd wordt. Ik wil weten hoe de vrouwen eruit zien. Maar ze zijn alleen te zien in de steegjes waar we elkaar moeilijk passeren. Ze dwalen door het labyrint terwijl hun mannen zich in het drinklokaal vermaken met de Tarotkaarten.
Voorbij Bouârfa slaan we een kamp op. De branders verstoren de geheimzinnige stilte van de avond. Na het eten drinken we een moutwhisky, om warm te worden, en te vieren dat we onderweg zijn. Nerveuze nachtvlinders, aangetrokken door de olielamp op de opklaptafel, komen op mijn handen zitten, mijn gezicht, op mijn ogen, ik probeer ze weg te blazen maar ze laten zich niet verjagen. Ik vat hun opdringerig vertoon maar op als een liefkozing, en zie ze in hun ware gedaante, met hun ranke vleugels, broos, licht, en kortstondig.
Poste Wygand, Tanezrouft, 6.3 Dinsdag de vierde weinig problemen. Alleen een lekke achterband. In de loop van de morgen bereikten we de Algerijnse grens, onder Figuig, tussen prikkeldraad door, met links en rechts mijnen die je niet zag maar die er volgens Ivan wel waren. Het douanekantoor lag in een oase waar een aangelegde tuin was met fonteintjes. Omstandig werden we uitgehoord en geregistreerd. De douanier gaf Ivan zijn pas terug in zijn hand met de woorden: ‘Votre identité monsieur!’ en onderweg zei Ivan dat Algerije zich bekeerd had tot de godsdienst van Lenin, en dat hij de douaniers Russische woorden had horen gebruiken. En hij spotte dat als de Russen Nederland binnenvielen, dat dan de communisten het eerst tegen de muur werden gezet want zij waren de verraders van hun eigen kapitalistisch systeem. Ze geloofden hem niet in Nederland maar hij kende het heilssysteem tot in zijn verrotte kern.
Bechár. Woestijn. Maar nog steeds was er een asfaltweg. We kochten tomaten, kikkererwten, wortelen, uien, koeskoes, een degelijke voorraad voor de lange, onbewoonde Tanezrouft, een grintwoestijn.
Woensdag de vijfde Adrar. Onze kleren begonnen te stinken. Maar we moesten zuinig zijn met water. Of het alvast leren. Het stadje heeft het uiterlijk aanzien van een burcht, met boogvormige ingangen en straten van saaie socialistische snit, en een plein voor militaire parades waar Ivan alleen minachting voor heeft. We bleven er een halve dag, en ik maakte wandelingen met twee jongens die een paar uur vrij hadden van school en me graag lieten zien waar ze leefden, en me meenamen naar hun tuinen, met dijkjes en dunne stroompjes.
Reggane ligt 130 kilometer zuidelijk van Adrar. Het woestijnstadje vormt de zuidelijke grens van de Touat, het is een oase met twee palmplantages, Taourirt en Zaouiet. Ook hier de dictatuur van het heilsmodel, in dienst van de lelijkheid en de verkrachting van stijl. De Fransen gebruikten Reggane volgens Ivan als een militair bolwerk, waar in 1960 de eerste atoombom ontplofte. Nu is Reggane een gewone militaire basis. Ivan kon zijn camera in het speciale koffertje houden. Er zijn volop andere gelegenheden voor hem om te fotograferen. Op sommige plaatsen is de woestijn een beeldengalerij van uit erosie ontstane sculpturen. De politie- | |
| |
post waar we ons in Reggane meldden ligt aan de rand van de Tanezrouft. Koel van binnen, alle deuren stonden open. Een soldaat zat achter zijn bureau waarop een open schrijfboek lag. Hij registreerde ons en zei dat er achter zijn kantoortje een dode jongen lag, een Fransman die door zijn collega's was gevonden. Hij was van de piste afgeraakt en op een oude, al jaren niet meer gebruikte piste terechtgekomen. Om aandacht te trekken had de jongen een deken aan een autoportier opgehangen. Hij was ergens gaan liggen, kijkend op zijn horloge. Gestorven van de dorst. Mensen hadden niet, zoals kamelen, het vermogen om watertekort op te vangen. Het bloedplasma minderde, het bloed werd dikker, en de bloedsomloop trager en trager. De dode jongen lag in een geïmproviseerde kist en moest naar Adrar, en wat ze er daar mee deden, dat was hun verantwoording, niet de zijne. Onder Reggane hield het asfalt op. Het kwam als een schok. Het oog verloor alle houvast, menselijke tijd en ruimte maakten plaats voor geologische tijd en astronomische ruimte. Alleen het kamp dat we sloegen behield zijn menselijke proporties.
De Tanezrouft is een gemakkelijk karwei voor de landrover, niet voor ons, om stand te houden, dagenlang, in een absolute leegte, met hier en daar een autokarkas weggezakt in de aarde, en, veel vaker, door zon en wind aangevreten schapekadavers, met de stank van rotting eromheen. De schapen worden uit rijdende of stilstaande vrachtwagens gegooid als ze na vijf dagen staan in een overvolle laadbak, onder een loodrechte zon, door hun poten zakken. Eén van zulke wagens troffen we op 80 kilometer van zijn einddoel zonder benzine. De chauffeur had zijn kleren desnoods geruild voor brandstof maar Ivan gáf het hem, genoeg om in Reggane te komen.
Tessalit, 13.3 Poste Wygand lijkt op de kaart heel wat. In werkelijkheid zijn het vier halfvergane golfplaten loodsen uit de Franse tijd, toen gebruikt voor de opslag van benzine en olie. Bidon cinq is al net zoiets. Niet meer dan wat menselijk afval. Onder Bidon cinq maakt de monotonie van de Tanezrouft plaats voor zandduinen en glooiingen, en zelfs een paar planten die schaars zijn, als de kolokwint of kwintappel, zomaar ineens schiet er iets op uit de schrale grond dat levensvatbaar is. In de Tanezrouft zijn het halfvergane olievaten die de route markeren, zuidelijker valt elke aanduiding weg, het bandenspoor van de laatste auto wordt gemakkelijk uitgewist. Soms zijn er gestapelde platte keien. Het bolkompas hangt tussen ons in. Af en toe gokken we verkeerd en moeten we terugkeren naar een punt van herkenning, waar we op gespitst zijn. Af en toe neem ik het stuur over en Ivan geeft me instructies tot ik doorheb hoe ik handelen moet. Herhaaldelijk komen we vast te zitten. We redden ons. We hebben er een kinderlijk plezier in de vervuiling van het lichaam tot weerzinwekkende diepte te voeren en het uitmesten van het kruis lang uit te stellen. Om vocht uit te sparen dat de woestijn uit ons wegtrekt, om het op een andere plek aan te wenden, waar de strijd om het bestaan heftiger is dan hier. De hitte is verstikkend. Als we eten en in de schaduw van een stuk tentzeil beschutting zoeken voor het bulderend geweld van de zon, wijst de thermometer 40 graden aan. Duizelingwekkend zijn de
| |
| |
luchttrillingen. Ik zie bomen die oplossen, struiken, en ze zijn er niet meer, vennen en meren zie ik, zeeën die bij nadering wijken en vervliegen. Er is eigenlijk geen sprake van nadering. Het zijn scherven. Sporen. Halfgedroomde realiteiten. Vluchtige beelden die gemakkelijk uiteenvallen. Woorden van Ivan die blijven hangen. Het woord gazelleschedel. Ivan wil een gazelleschedel mee naar huis nemen. En maskers, kalebassen, kralen, armbanden. In mijn verbeelding zie ik Ivan een grot binnengaan. Het is er koel. Het woord koelte blijft hangen. Koelte, kristallen, ijs, ijskristallen. Als iemand me een glas ijskoud water kon geven. Mijn tong zit vast aan mijn gehemelte. Of er twee componentenlijm tussen zit. Een Tellemgrot zoals Ivan er een heeft laten zien, op een foto. Noem je dit koud? Niet eens lauw is het, het is warm. Warm water, wat moet ik daarmee?
‘Patron, un cadeau s'il vous plait.’
Zomaar ineens springt er een vrouw voor de auto. Ze heeft een aarden kom. Ik giet er mijn veldfles in leeg en ze schiet weg.
Twee jongetjes krijgen een lift. Van één is de vader dood. Zegt hij. Ze rijden een stuk mee maar worden er twee kilometer verderop uitgehaald door iemand die ik oom hoor noemen. Nog een vrouw. Ook voor water. Stemmen. Patron, iets tegen de dorst, en iets tegen de vliegen die het vocht van de oogbol zuigen, iets tegen hoofdpijn patron, en wormen in de ontlasting.
Het fascineert Ivan dat de woestijn in een ander geologisch tijdsgewricht zee was en later maagdelijke tropische jungle, en weer later savanne, met ingewikkelde netwerken van meren en rivieren. De woestijn bracht mensen voort die hem bevielen, sterk en gehard, ze moesten niets hebben van overdaad en verspilling en waren matig tot in hun woorden en gebaren. Maar dan had hij het niet over de bureaucraten op hun kantoortjes maar over nomaden, die we soms in de verte zagen, meestal met hun kuddes. In de Tanezrouft liet een karavaanleider de hele kudde stilstaan om mij, niet Ivan, handen te schudden. Maar in feite ging het hem om een cadeau. Hij wilde mijn veldfles. In zijn ogen zag ik dat ik niet weigeren kon. De veldfles was mijn eigendom, hij hoorde niet bij Ivans uitrusting. Er zat een bekleding omheen en als je die nat maakte, koelde het water binnenin af want voor verdamping was warmte nodig. Met twee zwarte handen pakte hij het cadeau aan. Zijn kameel die hij naast zich had laten knielen beklom hij met statigheid en zwier. Het beest stond op en keerde. De man die bij hem was keerde mee. Mét een jongetje dat erbij was, op een eigen kameel. De kudde zette zich in beweging. Zij waren op weg naar het noorden. Wij naar het zuiden.
‘Ils sont des bergers, patron!’
Twee ezels stonden aan elkaar vastgelegd met een touwtje. Een van de twee zakte door zijn poten en hij trok de ander mee. Er kwam een herdersjongetje die met zijn stok tegen de kop en de flanken van de zieke ezel sloeg. Toen hij onder tegen zijn buik sloeg stond hij zo weer op zijn poten.
Op een morgen zie ik een jakhals. Hij ziet mij niet of doet alsof. Er passeert een vrachtwagen met een bij zijn vier poten aan de laadbak hangende dode gazelle of springbok, de kop van het dier slaat bokkend tegen de droge aarde. Het woord is werkelijkheid geworden. Meestal is het andersom.
| |
| |
Bij de Malinese grens is weer volop leven, er zijn weer mensen en kleuren, er wordt gehandeld en gepraat, over geld. Ze zijn geïnteresseerd in Ivans gereedschappen. De formaliteiten worden correct afgehandeld. Ze kosten een halve dag. Voor het politiekantoor zit een krankzinnige vrouw tussen haar vodden. Ze heeft twee kippen aan een touwtje en een verzameling lege blikken. Ze praat aan een stuk door, geen mens luistert. Wachten. We wachten tot de heren tijd hebben aan onze papieren te beginnen. Onveranderlijk wekt het hun nieuwsgierigheid dat Ivan in Pilsen geboren is. Dat moet hij dan maar eens uitleggen. Ivan kan er niet tegen. Het windt hem op en maakt hem opstandig, woedend.
Anefis, 16.3 Zijn woede bleef, de straf voor zijn woede kon niet uitblijven. Ivan dacht, na Bordj Moktar, tijd te winnen door een politiepost over te slaan. De tijd haalde hem in en viel hem vanachter aan, als een verscheurend beest. Soldaat Svejk had deze fout nooit gemaakt. Ivan had geprobeerd tussen de mazen van het bureaucratisch netwerk te glippen, de hechtheid van het net zwaar onderschattend.
Donderdag de dertiende kwamen we hier aan, het werd donker. We hoefden niet lang naar een goede plek voor een kamp te zoeken. Er was genoeg ruimte op een veld dichtbij de waterputten van Toearegs, 100 meter ervandaan. Kapot van een zware rit zetten we de tenten op en we dronken een whisky om de eetlust nog wat op te voeren toen er een man in uniform, een dikke, glimmende neger met een hagelwit paardegebit kwam vragen wie de eigenaar van de landrover was.
Ivan meldde zich.
De man noemde zijn naam en zijn rang, korporaal, en zei op een kwasi-berispende toon dat Ivan zich in Aguelhok had moeten melden, ik zag zijn bloeddoorlopen ogen, de neger had gedronken, ik rook het.
‘Oublié monsieur, oublié.’ Het was een armzalig excuus waar Ivan zelf ook niet in geloofde.
De meldingsplicht gold voor de eigen bestwil van de reiziger. Zijn luitenant in Aguelhok had hem, korporaal, opgedragen de landrover terug te sturen. Met een bankbriefje zwaaiend vroeg Ivan de korporaal of hij iets voor hem doen kon. ‘Zeg maar tegen de luitenant dat ik beterschap heb beloofd. En dat ik op de terugweg mijn excuses aanbied.’ Na een half uur was hij terug, met het radiotelegram uit Aguelhok. ‘Ik kan niets voor u doen. U moet onmiddellijk vertrekken.’
‘Het wordt nacht.’
‘U gaat nú terug.’ Over geld praatte hij niet.
Anefis is een korrel in een onmetelijke zandwoestenij. Enkele tientallen lemen hutten, waarvan ik de aanduiding zie vanaf mijn plaats onder de schrale acacia die zo weinig schaduw geeft dat hij me geen koelte verschaft. Zittend op mijn slaapzak, de tent op een paar meter afstand, schuif ik, de vliegen van me afslaand, met de armzalige schaduw mee op. Met een pioniersschopje heb ik een brede cirkel vrij gemaakt van kamelenmest. Af en toe maak ik mijn hoofddoek nat, omdat de hitte me gek maakt, met water uit de guerba die tussen twee takken hangt. Het water is afkomstig uit de gemakkelijk droogvallende putten van de Toearegs,
| |
| |
smalle maar diepe schachten die met dunne stammetjes bij de monding zijn versterkt.
Als de kamelen, de ezels en de geiten 's morgens worden gedrenkt laat ik de guerba vullen. Een herder laat een touw met een lap leer omlaag, met snukken verhaast hij de onderdompeling van het leer dat de vorm aanneemt van een zak. Als hij heeft opgehaald schiet een jongetje toe dat op het vee past. Hij maakt in de zak een drinkgootje en zet het aan zijn mond. Gretig en met grote slokken kolkt hij het troebele, naar kamelenpis ruikende vocht naar binnen. Als ik aan de beurt ben vult een herder mijn waterzak, ik zeg er maar niet bij dat ik het een paar keer per dag verspil door het over mijn hoofd te gieten. Het T-shirt dat ik hem geef keurt hij geen blik waardig, wel stopt hij het snel tussen zijn kleren.
Een troepje raven wacht ongeduldig op dadels die ik naar ze toe gooi, en die ik zelf niet moet omdat ze vol wormen of eitjes zitten. Ik wil ze dichterbij lokken maar ze vertrouwen me niet en slaan op de vlucht en strijken neer op de kop van een van de kamelen uit de kudde en pikken in de stugge sluike haren van zijn kuif. Steeds denk ik aan wat de korporaal zei toen Ivan donderdag in het donker wegreed. ‘Bon voyage!’ Dit is al de derde dag dat ik wacht. Als hij niet meer terug zou komen kan ik hier alleen ontsnappen door een lift te vragen op een schapenwagen. Er kwam er hier gisteren een voorbij. In de breedte van de laadbak lagen boomstammetjes met stro voor de schapen waar twee Franse jongens op zaten, die al vijf dagen onderweg waren, samen met twee zwarte chauffeurs. Twee schapen waren bezweken, een opgegeten.
Ik wacht tot vanavond 7 of 8 uur, als hij er dan niet is, ga ik de korporaal in zijn lemen residentie een paar vragen stellen. Al heb ik er geen vertrouwen in dat hij opheldering kan verschaffen. Verdwaald kan hij niet zijn. Hij kan kaart- en kompaslezen, een gegist bestek maken, mankementen aan zijn auto zelf moeiteloos oplossen. Er is iets anders aan de hand. Van Anefis naar Aguelhok is 160 kilometer, en 160 terug, bij benadering, want En Afrique les indications de distance ne peuvent avoir qu'une valeur relative volgens mijn Michelinkaart 153, 1973, achtste editie. Reggane Gao: 1327 kilometer. Van Gao naar de Falaise nog eens 5 of 600 kilometer.
Gisteren vond ik tussen de lemen woningen een soort winkeltje waar zeep en pommade te koop is, en kwastjes en koordjes om de kamelen op te tuigen, en sigaretten en sandalen. Ik kocht er een paar, Tegourga-model, de uitbater zweerde ‘à la tête de ma mère’ dat het schoeisel van echte leeuwehuid was.
Tegenover het winkeltje zag ik een woning met een poort halfopen. Ik keek binnen en zag vier jonge ongesluierde vrouwen in een halve cirkel rondom een jongen die met zijn rug naar hen toe zat, met gekruiste benen, vóór een stromat waarop papiersnippers lagen, met gecalligrafeerde koranteksten. Met vinnige handgebaartjes gaven de vrouwen, meisjes nog, maar met iets ernstigs over zich, iets vroegrijps, mij te verstaan dat ik welkom was en mee kon luisteren naar de jongen die af en toe een papiertje pakte, de tekst hardop las en er kort en lijzig commentaar op gaf, dat een devote bewondering afdwong. Door het ernstig zwijgen van de meisjes heen voelde ik het sensuele. Vanmorgen ben ik terugge- | |
| |
gaan en de meisjes waren er alle vier weer, en ook de jongen met zijn ranke lichaam onder een smetteloze djellaba. Hun ogen schoten alle kanten op. Afwachtend eerst, dan schaamteloos, tastten we elkaar af met onze ogen, en breidden de strelingen uit, steeds overmoediger, minnaar en voyeur ben ik. Het meisje naast me hoor ik ademen. Ze kijkt van onderuit, met diepliggende schichtige ogen, ik breek bij haar in. Haar borstkas zie ik heftig bewegen. Aan alles voel ik dat ze vrijen wil.
De harmattan snijdt me de adem af. Het fijne zandstof kruipt in mijn ogen en tussen mijn tanden, het geeft neusbloedingen, ik moet me terugtrekken, in de kooktent waar een plastic uitsparing is waardoor ik naar buiten kan kijken. De geiten en de ezels zijn onrustig. De kamelen blijven onaangedaan, rijzig en dromerig, geboren om in een onverstoorbaar flegma de mens te dienen, met een absolute onverschilligheid voor wat hij doet en wat hem beweegt. Het stof wordt met de wind laag bij de grond meegevoerd, op iets hoger plan stuiteren zandkorrels als tennisballen over de aarde. Grote, vuistdikke zwerfkeien... Mijn ogen vallen dicht, zelfs de raven houden een siesta in deze snerpende hitte. ‘Oublié monsieur, vergeten is geen argument.’ In de woestijn kon men maar beter niets vergeten: ‘Als u misschien dacht in de woestijn anoniem te kunnen zijn, zoals in de steden in Europa...’
Anefis, 16.3 Nacht. Half 12. Een uur geleden is hij teruggekomen. Totaal kapot. Leeg. Murw. De luitenant in Aguelhok heeft hem een hele dag laten wachten, vrijdag, de veertiende. Zaterdag, gistermorgen, werd hij geholpen, een formaliteit die 10 minuten kostte. Op de terugweg problemen met de koeling. Met veel moeite verholpen. Onderweg was het zweten en klappertanden begonnen, woestijnkoorts noemt Ivan het. Hij was niet in staat zijn eigen tent op te zetten. Ook geen honger. De koortsthermometer wees 37.8 aan. Ik las het voor hem af bij het licht van mijn zaklamp. Ivan is onmiddellijk in zijn slaapzak gekropen. Ik hoor hem steunen en kreunen.
Anefis, 17.3 Ik trek Ivans tent open en roep: ‘Verrader!’ En dat hij op moet staan, in de houding, vlug, anders wacht hem acht dagen eenzame opsluiting met water en brood. Maar mijn oubollige humor slaat niet aan. Koorts: 38.2. Er móet gereden worden, geen tijd meer te verliezen. Ik zie dat Ivan zich forceert. Hij stelt voor dat ik rijd, hij houdt het kompas mee in de gaten. Denkend aan het mooie woestijnmeisje dat ik achter moet laten als we vertrekken houd ik hem voor dat hij misschien beter een volle dag rust kan nemen en het kamp intakt laten tot morgenvroeg maar hij wil er niks van horen. Hoe eerder we gaan, hoe liever het hem is. ‘Die koorts, dat is onbelangrijk, die gaat wel over.’
Onderweg naar Gao, 17.3 Zandstormen. Elf uur. Na 4 uur rijden kunnen we niet verder. Door duinketens herhaaldelijk af moeten wijken van de kompasroute. Zoals nu. We zitten gevangen in een kokon. De landrover staat op zeebodem. De sfeer is spookachtig, de lucht verduisterd. Achterin, op zijn slaapzak, ligt Ivan, hij
| |
| |
maakt met zijn mond bewegingen als een vis op het droge. Winden waaien uit verschillende richtingen tegelijk. Heel even slaagt de zon er af en toe in de woeste zandmassa's met zijn bedwelmende licht te doorboren. Zelfs in de auto wordt het noodzakelijk mond en neus tegen het naaldscherpe stof te beschermen. Ik kan niet meer doen dan wachten tot alles over is. En teruggaan naar de plek, 5 of 6 kilometer rijden, waar een Algerijnse jongen anderhalf uur geleden een vuurtje maakte.
Ik stopte, de volkswagenbus stopte. Een Amerikaan en een Fransman voorin, achterin op de bagage, de Algerijn van een jaar of 20, geboren en getogen in de woestijn. Alleen hield hij meer van Europese kleren dan van inheemse, ook van Europese vrouwen trouwens die hij kende van fotobladen. Van de jongens voorin was hij de vriend en gids. Hij verzamelde wat droog gras, marcouba, en stak het aan en legde er droge houtjes op, minimaal klein, haast zonder verspilling -haast, want elk stukje hout is er uit schaarste- en de wind wakkerde het vuur aan, en op de houtjes een metalen keteltje met weinig water, en we dronken om onze kennismaking te vieren mintthee van haast vers blad, uit duimgrote, buikige glaasjes. Ivan hield zich op de achtergrond.
Het gemak waarmee de jongens reisden, hun onverschilligheid voor wisselende kansen en dreigende gevaren, met daar bovenop het talent om met heel weinig toe te kunnen, maakten indruk op me. De Franse jongen had pas een wandeling van 7 dagen gemaakt, met 2 liter water en 1 liter thee, dwars door onbewoonde gebieden, langs een oeroud handelsspoor. De Amerikaan en de Algerijn hadden hem opgepikt. Ze vertegenwoordigden lichtvoetigheid en avontuur. Even ging het door me heen me bij hen aan te sluiten, en mee te gaan naar het noorden, nu het schrikbeeld er was, in scherpe contouren getekend, om alles voor Ivan te moeten doen, rijden, en de weg niet kwijtraken, en eten koken en dat tot een brij vermalen en met water aanlengen, en met theelepeltjes vol voeren. Misschien eiste hij op de lange duur dat ik zijn kleren waste en, erger nog, hém, als een persoonlijk verzorger, de knecht die de vuile karweien deed. Overstappen in een andere auto en Ivan alléén met 39.2 koorts achterlaten was uitgesloten.
Ik ben nu helemaal op mezelf aangewezen en als de zandstormen gaan liggen rijd ik terug, om me vanaf de plek van het vuur opnieuw te oriënteren. Ik moet de paniek de baas blijven. Erop vertrouwen dat ik de plek moeiteloos terugvind. Ik vraag me af of de Algerijn me verkeerde instructies gaf, of dat ik hem maar half begreep, dat laatste zal het wel zijn. Voor elke subtiele beweging van het stuur ben ik verantwoordelijk, en ik weet op dit moment niet of ik die verantwoording aan kan.
Half ijlend geeft Ivan kort antwoord op vragen die ik hem stel, de een na de ander, om mijn twijfels en onzekerheden te maskeren.
‘Ik rijd terug naar de plek waar ik de 3 jongens tegenkwam.’
‘Waarom?’
‘Van hier weet ik het niet meer.’
‘Het is niet zo moeilijk.’
‘Bemoei je er niet mee, ik rijd terug, het is maar een paar kilometer.’
| |
| |
‘Verloren tijd.’
‘Ach.’
‘Voorgoed verloren.’
‘Hou eens op te denken dat je tijd kunt verliezen.’
‘Mijn tijd is beperkt. Ik heb nog 6 weken, dan moet ik terug op mijn werk zijn.’ Ik bevochtig zijn mondlap en voel dat hij zich geneert. Overgeleverd aan eenzelfde levenbedreigend gevaar worden we overdreven voorzichtig en beleefd tegen elkaar.
Gao, 23.3 Hotel Atlantide, zondagavond Woensdag de negentiende hier aangekomen. Na nieuwe zandstormen. Afwijkingen van het kompas. Gruis, lava, steenblokken. Steenwoestijn. Stilte. Lange gedwongen stops. Opkomende paniek. Ivans schattingen vanuit de achterbak. Ik denk aan de blinde gids waar Ivan het in zijn koortsdromen over heeft. Hij beweert dat de gids die door iedereen gevraagd werd niet zág maar róók waar hij was. Elk stuk woestijn had een eigen, herkenbare geur. Een geweldige knal, een steen sloeg in, door een achterruit. Met een ijzingwekkende schreeuw van angst kwam Ivan overeind toen het projectiel langs zijn hoofd schoot. Later kokhalsde hij bloed. Anders dan ik verwachtte luchtte het op. Hij haalde de besterde ruit eruit en verving hem door kleurloos plastic. Repareerde iets aan de vering en herstelde, gebruik makend van de compressor, de reserveband. Kort daarop werd zijn toestand snel slechter. Koorts 39.3, af en toe ijlde hij. We kwamen stapvoets vooruit. In de vroege avond bereikten we Gao. Een van de bedompte hokken van het hotel is een tweepersoonskamer. Er staan twee bedden, met halfvergane muskietennetten vol gaten waardoor de muskieten hun weg gemakkelijk vinden. Ik moet de mazen met naald en draad dichten om Ivan nog meer ellende te besparen. Al dagen ligt hij als een mummie onder zijn gazen koepel. Het ziet er niet naar uit dat we verder kunnen, ‘extrêmement dangereux’ volgens de hotelknecht, monsieur Kafali, om te reizen met een zieke die zulke hoge koortsen heeft. Hij weet een dokter maar Ivan moet niets van dokters weten. ‘Extreem onverantwoord.’ Kafali doet net of hij bergen verzet voor Ivan, in feite wordt alles gedaan door zijn jonge hulp, Achmed, die hij behandelt als een schurftige hond.
Ik vraag om gekookt water voor Ivan en Kafali schreeuwt dat Achmed onmiddellijk water moet koken voor monsieur Hasek en het op zijn kamer brengen. ‘Allez, vite, vite, vite, toi!’
Terug? Ik speel met de mogelijkheid dat we gedwongen zijn terug te gaan. ‘We zijn nooit bij de Falaise aangekomen.’ Het noorden is ineens heel aantrekkelijk, geen onverdraaglijke temperaturen, groen: haver en tarwe die boven de grond staan, vlinders, kamille, koolzaad, wilde irissen, klaprozen, oleanders, en net als op de heenweg worden we door een voorbijganger staande gehouden en we krijgen zomaar kosteloos een ‘petit lait’ aangeboden.
Geen water nu, geen elektriciteit. Soms wel. De zithal van het hotel, ik rust er uit van mijn lange wandelingen langs de in staat van inkrimping verkerende Niger. Een negerin, één arm onder haar kleren, schreeuwt iets. Op dat moment komt er een blinde man binnen, met een zonnebril op. Tastend met zijn stok zoekt hij een
| |
| |
zitplaats. Geluiden: hout dat gekapt wordt, rinkelende flessen. Achmed brengt me een vergeeld stukje papier, 1 jus d'Abricot 800 Payé staat erop, 1000 Malinese is 10 Franse francs. Ik ben verstrooid, betaal voor 2 slokken vocht 4 gulden.
Ik wacht maar af. De koorts blijft veel te hoog. Af en toe ga ik bij hem zitten en zeg hem wat ik gedaan heb maar luisteren kost hem teveel inspanning en ik merk wel dat ik hem beter alleen kan laten. Hier zorgt Achmed tenminste voor hem. Dat wil zeggen, hij laat Ivan drinken, minimale hoeveelheden bouillon of koude thee, geen vast voedsel. Donderdag is hij definitief ingestort. Achmed bracht hem een emmer lauw water waar hij zich mee waste. Het deed hem zo goed dat hij met zijn camera de straat op ging, om de kleurrijke taferelen vast te leggen op de groentenmarkt en langs de rivier. Hij had een paar plaatjes gemaakt toen hij werd aangesproken door een man die vroeg zijn vergunning om te fotograferen te laten zien. Hij had geen vergunning. Wel, dan kon hij er een op het bureau de police aanvragen. Hij ging naar de politie en hij kon de volgende morgen, zeiden ze, terugkomen. Hij haalde de volgende morgen niet.
Roerloos ligt hij in zijn kooi, het bovenraam mag niet open, uit voorzorg, tegen insluipers.
Vanmorgen zag ik twee meisjes vechten om een schapedarm. Ik praatte met Fatima, 16, met blote voeten hurkend op een jutezak, ik vroeg haar of ze met me mee wilde en iemand die vertaalde voor me zei dat ze graag wilde. Morgen ga ik terug naar haar.
Naast me komt een neger zitten die me toevertrouwt dat hij in zaken zit en met het vliegtuig mee moet. Vandaag? Niet vandaag, morgen. Hij krabt zich, schudt met zijn bovenlijf: vliegen.
's Morgens maak ik tochten langs de rivier, te voet of met de landrover, 's middags is alles overal uitgestorven en blijf ik in het hotel, uitkijkend op het verlaten zandplein waar het altijd waait. 's Avonds ga ik naar de rivier om de zon te zien ondergaan. Een man brengt uit zijn strohut een gevlochten mat waar ik op kan zitten. Lange smalle boten worden naar de overkant geboomd, vol mensen, takkebossen en zakken met rijst of iets anders. Aan de overkant van de rivier zet zich de woestijn meedogenloos voort, de rivier in de taal van de Toearegs, ‘hij die zingt’. Arm, kleurrijk, mooi. Het mooist zijn de vinnige paarden die met hun trotse berijder het strand opkomen, grijswitte hengsten in de rode gloed van de snel dalende zon. Er worden vuren gemaakt om het eten te koken, door vrouwen die allemaal een zuigeling op hun rug dragen.
Vanavond gingen een paar mannen elkaar met stokken te lijf, het ging er heftig aan toe, het was geen spelletje.
Toen ik terugkwam zat achter het hotel een pad van zeker 20 centimeter hoog, onder het afdak van verweerde met bougainvillea begroeide latten. Ik ben er met een grote bocht omheengelopen.
Ik moet onverschilliger worden. En nooit meer mijn lot in andermans handen stellen. Ik moet alleen reizen. Terug naar het noorden of verder naar het zuiden en het westen, het maakt me niet uit. Geen verwachtingen. Maar wat als Ivan hier op deze plek krepeert?
| |
| |
De koorts stijgt nog iets. Hij is ver weg. Ik moet zijn toestand scherper in de gaten houden. En verder wacht ik maar af. Gelaten. Onverschillig. Steeds onverschilliger.
|
|