| |
| |
| |
Rome
f.l. bastet
De eerste keer dat ik van Rome hoorde kan ik niet meer dan drie of vier jaar oud geweest zijn. In een klein prentenboek stond een gedichtje dat ik nog altijd uit mijn hoofd ken:
‘Laatstmaal kwam ik binnen Romen
Daar zat een walvischje in de boomen
Die zong een liedje al in 't latijn
Hij wist zijn stemmetje zoo zoet te mengelen
Gelijk de klokjes die daar bengelen
Dat is te zeggen grof en fijn.’
Nelly Bodenheim had er een heel intiem, kleurig plaatje bij getekend. Rechts lag inderdaad een witte walvis in de boerekoolachtige kruin van een boom te kwispelen, en links zag je achter een muur de bogen van een oud gebouw: dat was het Colosseum, wees mijn moeder mij. Op de voorgrond waren een paar boerderinnetjes te zien, in de oude klederdrachten van Latium zoals ze in de negentiende eeuw nog gedragen werden, en een herder met beenwindselen lag languit in het gras te slapen, met zijn hoed over de ogen getrokken. Rome was dus een sprook-jesstad. Walvissen in de bomen, die Latijnse liederen zongen. Bengelende klokjes. Dit is, vrees ik, de oorsprong van het irreële beeld dat ik jaren lang diep in mij van Rome bewaard heb.
Op school kwam daar weinig verandering in. Het gymnasium was mij ontzegd. Pas op mijn zestiende jaar, toen ik lessen Grieks en Latijn kreeg omdat ik mij voor het staatsexamen wilde bekwamen, begon het mij te dagen dat Rome nog wat meer was dan een sprookjesstad en het centrum van de katholieke kerk. Alles bleef desondanks samenspannen, zo leek het wel, om mij er een hoogst romantische indruk van te geven. In de jaren na de oorlog las een ieder die zichzelf respecteerde Een voetreis naar Rome van Bertus Aafjes, het lange poëem dat hem beroemd heeft gemaakt. Boze tongen mochten dan al beweren dat de dichter grote delen van het traject liftend had afgelegd, dit deed niets af aan het ideale beeld van een jong poëet die, met staf en knapzak, nu eens over hoge bergen en dan weer door diepe dalen langs mulle zandwegen al verzen smedend naar Rome trok. Op pagina vierenvijftig is het dan zo ver:
| |
| |
‘...tot in de ziel benomen,
Weet ik: dit is de Tiberstroom;
Dit is het groene hart van Rome;
Dit is de voedster van mijn droom.’
Maar het Rome dat wij hem vervolgens zo lyrisch horen bezingen is een stad zonder één auto. De dagen zijn er kleine stokroosjes. De dichter drinkt er purperen wijn (wat een beetje vreemd is, want de wijn van de castelli is wit). Cypressen, kerken en tempels wisselen elkaar in bonte variatie af. Het somberste visioen dat wordt opgeroepen is nog altijd slechts ‘het hol der catacomben’. Op het Forum Romanum blijkt niets dan blank marmer op te rijzen, de schim van keizer Nero danst rond als een bezeten non - whatever that may be -, en kijk eens aan! op het Campo dei Fiori worden door eenvoudige boeren zelfs echte tanagra's verkocht: een romantisch mirakel op zichzelf, want hoe zijn die Griekse beeldjes uit de vierde eeuw voor Christus zo ineens in Rome terecht gekomen? Spuitende fonteinen, tuinen met pauwen, paarse judasbomen, het kan niet op. Samen met de bevlogen dichter eindigen wij in dat verrukkelijke atrium der Vestalinnen - een benaming die mij altijd zo onbarmhartig aan ‘ezellinnen’ heeft doen denken; bedoeld zijn de Vestaalse maagden - waar ook Louis Couperus al eens weemoedig vertoefd heeft. Aafjes' gedicht had een eigenschap die in Nederland zeldzaam is: charme. Je kon het niet lezen zonder een onstilbaar verlangen naar Rome te voelen opkomen. De malse borsten van diverse onderweg ontmoete meiden daargelaten.
In 1951 was het eindelijk zo ver. Ik had toen al een paar jaar colleges in de klassieke archeologie achter de rug en de professor nam zijn studenten mee op een excursie naar de Eeuwige Stad. Van de mediterrane landen kende ik toen alleen Zuid-Frankrijk enigszins, waar ik onder de bekoring gekomen was van de Côte d'Azur en Corsica. Zo een grote, zuidelijke stad had ik, met uitzondering van Nice, nog nooit gezien. Met een wereldoorlog, een onderduiktijd, militaire dienst en enkele weinig opbeurende Leidse jaren achter de rug stond ik ineens in het licht van dit overweldigende Rome aller tijden. Ja, ik vond er nog veel van Aafjes' ervaringen in terug, maar toch was het allemaal zo heel anders! Behalve auto's bleken er vooral honderdduizenden Vespa's rond te razen, destijds de grote mode op het terrein van de gemotoriseerde flinkheid. De dichterlijke achttiende eeuw, de romantiek en het heroïsche Rome van Garibaldi, dit alles bleek ‘voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’.
Maar het speet mij veel minder dan men misschien zou verwachten. De werkelijkheid won het immers van alles. Rome bleek te bestaan uit schitterende vergezichten en nauwe antieke straatjes, uit luisterrijke pleinen en parken vol zonlicht en weelderig groen, uit lawaaierige volksbuurten met de hele bonte wemeling van een donker gekleurde en kinderrijke zuidelijke bevolking en even verderop de elegante villawijken waar - zoals een andere dichter eens schreef - spitse cypressen de blauwe ruimte spleten. Haast overal heerste een harmonische kakofonie van geluid. Geraas van motoren, trams, schreeuwende Italianen met hun harde
| |
| |
stemmen, maar dan ineens ook weer klaterende fonteinen, een vlaag muziek uit een palazzo, of alleen maar het geratel van een rijtuigje en het gehinnik van een door zijn koetsier met welsprekende Italiaanse vloeken uitgefoeterd paard. Rome rook naar stof, olie en oude stenen, naar vers gebrande koffie en geroosterd vlees, naar wierook, bedompte ruimten, vodden en bloesems. Rome was Leven. De smaak daarvan maakte me duizelig en had iets met Geluk te maken, een begrip waar we toch erg voorzichtig mee plegen te zijn, zoals met alles wat even zeldzaam als ongrijpbaar is.
Intussen had de professor ons niet meegenomen om te lopen flierefluiten langs de Tiberstroom, voedster van dromen of niet. Integendeel. Hij eiste veel van ons, en daar had hij ook het recht toe want wij hadden een gedeeltelijke subsidie gekregen. Het werd inderdaad een inwijding op het hoogst denkbare niveau. De ene dag stonden wij op de Palatijn en zagen er de opgegraven resten van het dorp waar ook Romulus eens zijn hut gebouwd moet hebben. De trappen langs welke Hercules de mythische reus Cacus de diepte in heeft gesmeten wisselden af met de vermeende - zij het in elk geval toch prachtig gedecoreerde - privévertrekken waar keizerin Livia haar intriges zou hebben beraamd. Hier had de neurotische Domitianus zijn spiegelende wanden laten aanbrengen om er zich elk moment van te kunnen vergewissen dat hij niet gevolgd werd door iemand die het op zijn leven gemunt had. Ginds rezen de bouwvallen op van de gigantische loge die Septimus Severus in staat stelde de wagenrennen geheel te overzien in de niet minder grandioze Circus Maximus. Een andere keer dwaalden wij door de sombere, ondergronds geraakte paleisruimten waarin Nero zijn lusten heet te hebben botgevierd, of wij verstrooiden ons in de groene ruïnetuinen van het nabije Tibur, gedachtig aan Hadrianus en diens onvergetelijke, jong gestorven, beweende en vergoddelijkte vriend Antinoüs. Dat de olijftuinen van dat uitgestrekte villadomein nog zoveel schatten aan onontdekte kunstwerken verborgen, konden wij toen nauwelijks vermoeden. Jaren later werd op de plek waar wij argeloos onze picnic hadden verorberd een alles en iedereen in opschudding brengende groep antieke beelden opgegraven. Daar waar wij ons lui hadden uitgestrekt in het door de zon gekoesterde gras kabbelt tegenwoordig het water van de Canopus. De sindsdien heropgerichte marmeren arcaden weerspiegelen er zich sierlijk in. Dat in deze
keizerlijke villa al sedert eeuwen kostbare oudheden zijn ontdekt is iets wat nauw met de geschiedenis van de archeologie als zodanig samenhangt. Maar ook die dingen raakt men pas van lieverlede aan de weet.
Hoe fascinerend het heidense verleden van Rome ook mag zijn, zelfs wie zich daar jaren mee bezig houdt staat nog altijd maar aan het begin. Alle latere tijdperken hebben in deze stad hun glorieuze sporen nagelaten. In San Prassede zien wij ons plotseling naar de negende eeuw na Christus verplaatst, nadat wij in Santa Maria Maggiore zojuist geïmponeerd de vijfde eeuw achter ons gelaten hebben. Soms liggen de verschillende fasen van de Europese cultuur zelfs regelrecht boven op elkaar gestapeld, zoals in San Clemente, die in zijn diepste gewelven de resten van een straatje en een huis uit de eerste eeuw van onze jaartelling bewaart, met daarnaast een Mithrastempel en er boven een met fresco's versierde basilicale
| |
| |
onderkerk uit de zesde tot de negende eeuw. De eigenlijke kerk gaat grotendeels op de twaalfde eeuw terug maar vertoont desondanks nog weer een aantal latere toevoegingen. Zo wordt het ons steeds meer duidelijk dat wij in Rome beginnen met helemaal niets te weten, om tenslotte nog altijd maar een heel klein beetje te weten. Dit in het nederige besef dat wij ons nooit veel meer dan slechts een minimaal begrip zullen verwerven van wat zich in deze stad allemaal heeft afgespeeld. De loop der tijden heeft er zich snel en troebel voltrokken. Aafjes' Tiberstroom - onthutsend vlug en smoezelig - lijkt dit elke dag opnieuw te willen symboliseren.
En dan de nieuwe opgravingen! Er gaat een grote fascinatie van uit om diep onder de Sint Pieterskerk oog in oog te staan met een reeks antieke Romeinse grafgebouwen die hier bijna tweeduizend jaar geleden de blauwe hemel hebben gezien. Tenslotte komt men daar op de plaats aan waar zich volgens de legende het graf van Petrus bevonden zou hebben, een monumentje waar nog genoeg van bewaard is gebleven om aan te nemen dat die legende het waarschijnlijk bij het rechte eind heeft gehad. Hoe lang lijkt dat niet geleden, de begintijd van het christendom. Boven onze nek verheft zich de immense kerk van Bramante en Michelangelo, met zijn meer dan vijftienduizend vierkante meter oppervlakte en zijn grootste hoogte van honderdtweeëndertig en een halve meter: de Utrechtse domtoren zou er in kunnen staan. Onder deze steenmassa van de moederkerk voelt de nietige aardworm die men hier diep onder de grond is zich, zoal niet lichamelijk - god zij dank! de zaak zal toch wel niet juist op dit ogenblik instorten? -, dan toch wel geestelijk nagenoeg verpletterd. Zoveel geschiedenis, zoveel triomf... Bent u een Hugenoot of een protestant meer in het algemeen, ja, mogelijk zelfs een overtuigde ongelovige, dan denkt u misschien ook wel: zoveel onnodige weelde, zoveel zelfverheffing onder het voorwendsel van devotie... hoe lang nog?
Ieder jaar is Rome meer dan het was. Op de Mons Palatinus hebben de archeologen sinds enige jaren het woonhuis van Augustus opgegraven, een betrekkelijk bescheiden woning waarvan sommige wandfresco's aan het theater ontleende architectuurmotieven laten zien die ons 's keizers laatste woorden in de herinnering brengen zoals Suetonius die overlevert: ‘indien het iets moois heeft gehad, het kluchtige stuk waarin ik ben opgetreden, dan nu applaus! en laat allen ons met vreugde uitgeleide doen.’ Kort geleden heeft men uit de Tiber een kolossale antieke zuil opgevist, zoals vroeger al eens een beroemd geworden beeld van Apollo. En nog steeds worden de opgravingen voortgezet die ons meer moeten leren over het alleroudste Rome, de stad van Romulus en Remus, van de Sabijnse maagdenroof, van de etruskische koningen en de oudste Romeinse consuls. Rome is nooit af. Zij wordt ouder terwijl zij jonger wordt. Haar geschiedenis wint er voortdurend bij. Al oefent zij op jonge kunstenaars tegenwoordig niet zoveel invloed meer uit als vroeger, toen de Prix de Rome nog een begrip was als zodanig en tallozen inspiratie uit haar kunstschatten, haar stedeschoon en het culturele leven meer in het algemeen hebben geput, voor historici en iedereen die zich voor de Europese geschiedenis interesseert blijven haar bronnen onuitputtelijk. De schoonheid van Rome, hoezeer ook aangetast door nieuwe gebouwen, verkeer,
| |
| |
vervuiling, verwaarlozing, stadsarchitectonisch onbegrip en wat niet al, is even onvergankelijk als die van de natuur.
Al zegt iedere nieuwe generatie dat Rome niet meer is wat het was. In de negentiende eeuw heeft men het verlies van de magnifieke Ludovisituinen moeten betreuren. Er kwam een steenwoestijn voor in de plaats die men destijds karakterloos vond en die wij nu bijna geneigd zijn te bewonderen. In de twintigste eeuw zijn vele andere parken verdwenen. De bouwwoede heeft zich opgewekt uitgeleefd - of moeten wij zeggen: een horde van onverantwoordelijke speculanten? - en met overtuiging vrijwel alles geschonden wat eenmaal heilig was. Het heeft er weinig aan afgedaan: nog altijd is Rome mooi, en hoezeer de antieke monumenten ook geleden hebben, ieder voorjaar herrijst de stad in het blonde lentelicht en brengt zij elke reiziger opnieuw zozeer in verrukking dat hij waant de eerste te zijn die Rome ontdekt heeft. Maar geleden hebben zij: de zuil van Trajanus staat al sinds vele jaren ingepakt, de boog van Constantijn wordt door sommigen misschien zelfs voor een kunstwerk van Christo gehouden, vele tonnen zware blokken travertijn vallen van tijd tot tijd van het Colosseum en veroorzaken dan alleen wat opschudding ten gerieve van de nieuwsmedia. Die er even blij mee zijn als met de wederom een halve milimeter verder opzij gezakte toren van Pisa. Wie de stad voor het eerst ontdekt kan zich toch Koning van Rome voelen. Zo voelde ook ik mij, lang geleden, toen ik voor het eerst aan de Tiber stond. Ik schreef zelfs een cyclus sonnetten onder die titel, duidelijk beïnvloed door Aafjes maar desondanks eerlijk bevlogen en tot in het diepst van mijn hart geraakt door de stad, die ik nog altijd de mooiste ter wereld vind. Wat zeg ik? die dat hand in hand met Parijs ook is.
In dit oordeel sta ik zeker niet alleen. Omstreeks twaalfhonderd heeft de Engelse reiziger Magister Gregorius haar lof al gezongen. Benvenuto Cellini beleefde in Rome enkele van zijn meest gedurfde avonturen en schreef daar in fonkelend proza zijn herinneringen aan op, flink overdrijvend zoals het een goed kunstenaar betaamt. Talrijke Nederlandse schilders zelfs hebben in de zeventiende eeuw Rome bezocht en er hun jeugdig enthousiasme uitgeleefd. Dikwijls zijn ze er lang gebleven, ze hebben er de stad op stelten gezet, drinkgelagen aangericht en er als het maar even kon alleszins de beest uitgehangen. Maar tevens hebben zij op vele doeken en paneeltjes getuigd van de schoonheden die zij in de Eeuwige Stad vonden. Schoonheden met welke zij niet zij alleen opstonden maar vanzelfsprekend even genoeglijk naar bed gingen.
De Grand Tour, graag ondernomen door Engelse heren van stand en evenzeer in Nederland populair - wij hoeven maar even aan P.C. Hooft te denken - eindigde voor velen in Rome. Wie nog doorreisde naar Napels en misschien zelfs Sicilië, kwam tenslotte toch weer in Rome terug en bleef daar dan vaak nog een tijdje. Al was het alleen maar om te trachten zich in het bezit te stellen van een fraaie collectie kunstschatten waarmee men na terugkeer in patria kon pronken: ook ik was in Rome! Juist in de laatste jaren is er veel over deze reizigers naar Italië geschreven. Hun dagboeken worden tegenwoordig weer in archieven teruggevonden, en het onderzoek ervan levert soms bijzonder aardige documenten op. Even- | |
| |
als de onderweg geschreven reisbrieven, soms nog in familiebezit, vormen zij interessante lektuur.
In wezen is het allemaal niet zo lang geleden. Maar toch, wat een wereld van verschil ligt er tussen de belevenissen van een Goethe gedurende zijn Italienische Reise en die van de moderne toerist. Moest men vroeger nog moeizaam over de Alpen zien heen te klimmen, bedreigd door struikrovers of op zijn minst uitgeschud in slechte herbergen dan wel anderszins bedrogen door bij voorbeeld geslachtszieke bellezza's van twijfelachtig allooi, tegenwoordig stijgt men 's morgens van Heathrow of Schiphol op voor een kinderachtig vluchtje van een paar uur, vertroeteld door antiseptische stewardessen wier beroepsmatige glimlach doorgaans niet regelrecht op verleiding uit is. Desgewenst keert men 's avonds al weer veilig terug. Toen de Hoornse koopman Jan Merens in zestienhonderd te paard naar Rome reed, kon hij aldaar bijna het hele Vaticaan bezoeken zonder door ook maar één gorilla te worden tegengehouden. Paus Clemens de Achtste - ‘een swaerachtig man, vol van aengesicht, laet het hooft een weynich hangen’ - werd nauwelijks beschermd. Zaal voor zaal kon Merens op zijn gemak het paleis bekijken, ‘behalven de camer, daer sijn Heylicheyt hem in onthout.’ Als een exotisch wonder deed alles zich aan hem voor: ‘hebbe oock gesien el gardin secreto, daerin diversche antycke figueren van marmer, als oock in de andere hooven, dan niet besonders, doch eenighe boomen, daer dadelen aen waeren gewassen ende daer doch veel aen hingen, dan noch groen; hebben bladeren, te weeten eerst een langhe struyckende aen 't eynde een forma bynaest van een wayer in 't ronde, daer men hem soomers meede vercoelt ofte de vliegen veriaecht.’ - Tegenwoordig is een reiziger al gauw blasé van palmen en alles wat het zuiden verder nog te bieden heeft. Dat is jammer. Wij moeten ons daar tegen wapenen en de raad indachtig blijven die
Jan van Nijlen ons eenmaal gaf: ‘Bestijg den trein nooit zonder uw valeis met droomen...’
De trein? Jazeker. Wie Rome nog énigszins op een ouderwetse en aantrekkelijke manier wil binnenkomen doet dat met de trein uit Milaan. Langzaam ziet hij dan het landschap zich wijzigen. Na de wat saaie Povlakte golft het lieflijke Toscane hem tegemoet, na de heuvels komen de tunnels van de hoge Apennijnen. Hij ziet het Trasumeense meer, die oude en wat beslagen spiegel met zijn vele waterplanten in de ondiepten. En dan eindelijk, aan de horizon: de koepel van de Sint Pieterskerk. Rome!
Talloos velen zijn hem voorgegaan, bij voorkeur door de Porta del Popolo in het noorden van de stad, en hun herinnering wordt dikwijls bewaard in een herden-kingsplaquette op de gevel van het huis waar zij korte of langere tijd verblijf gehouden hebben. John Keats stierf in de nog ongewijzigde woning rechts van de Spaanse Trappen. De zoon van Goethe - het moet akelig zijn het nooit verder gebracht te hebben dan zoon van een beroemde en door iedereen geadoreerde vader - kreeg zijn inscriptie en bronzen portretmedaillon op het protestantse kerkhof bij de Pyramide van Cestius. Want Rome is vooral ook een stad van illustere doden. De Romeinse graven en columbaria langs de Via Appia, de catacomben vol heilige martelaren, de pausgraven onder de Sint Pieter, dit alles houdt
| |
| |
ons een eeuwig memento mori voor. Die gezwinde grijsaard op zijn wakkere wieken, hoe haastig doet hij zijn werk en hoe snel vliedt hij voorbij! Zelfs tegen een pestepidemie die de bevolking decimeerde heeft hij nooit opgezien! Zien wij daar Carel Vosmaer nog lopen, met de heer Van Walborch broederlijk naast zich? En Louis Couperus, die hier met Elisabeth zo dikwijls is afgestapt in het Hôtel du Sud, flaneert hij daar niet nog, een traan wegpinkend, tussen de rozen van het forum, genietend van de schoonheid die Rome is in mei (al was het volgens Busken Huet in april)?
En wijzelf - wanneer zullen wij voor de laatste keer in Rome zijn geweest? Zou de haastig in de Trevifontein geworpen munt er werkelijk iets toe doen? In werkelijkheid vertrekken wij eigenlijk nooit meer helemaal. Aan de wetenschappelijke werktafel blijken inderdaad alle wegen naar Rome terug te voeren. Van dromen in een Vestaals atrium is allang geen sprake meer. Wij bestuderen en dateren er nu het muurwerk, zoals wij in de Casa di Livia niet meer aan de heerszuchtige keizerin denken maar geheel in beslag worden genomen door de stilistische raadsels waar de schilderingen - ook thuis, met de foto's in handen - ons voor plaatsen. Rome is voor de archeoloog werk geworden. Hij verricht het er samen met filoloog, historicus en kunsthistoricus. In het zweet zijns aanschijns: ook aan zijn bureau achter de schrijfmachine.
Tot dan weer die ene zomerse morgen aanbreekt in Rome zelf, die van het wonder. Ineens vergeten wij alle keizers, pausen en wandschilderingen. De judas-bomen bloeien paars. Fonteinen ruisen. En ja, als wij net als die herder met zijn beenwindselen bij de muur gaan liggen, ogen gesloten en denkend aan niets, dan horen wij tóch weer die walvis in de bomen zingen. Lieflijk in het Latijn. In de verte beieren klokken. Koning van Rome: wie daar eenmaal toe gekroond is, zal nooit meer tot troonsafstand bewogen kunnen worden. Napels hebben wij ook al gezien, en zo kunnen wij dus gelukkig rustig sterven!...
|
|